| |
| |
| |
Hilde de Bresser
Iets over de liefde
Beneden op straat klonk de sirene van een ambulance. Hij schrok op en wachtte, alsof elk moment de bel kon gaan en ze binnen zouden stormen, twee mannen in het wit met tussen hen in een brancard. Ga opzij, oude man, laat ons er door. Hij liep naar het raam en schoof het gordijn opzij. Hij zag een groepje studenten, de armen om elkaars schouder, bierflesjes in de hand, hun gezang leek op een strijdlied. Er kwam een glimlach om zijn mond. Hou vol, jongens, hou vol. ‘C'est dur de mourir au printemps, tu sais.’ Het was allang geen lente meer. De studenten vierden het einde van de tentamens. De vooravond van de vakantie, tijd om uit te rusten.
De ambulance was niet meer te zien of te horen. Op dit moment werd ergens in de stad op hem gewacht. Het was tien over halftwaalf, een lauwe avond aan het begin van de zomer en ergens in een huis, in een straat, in deze stad, had iemand een ambulance gebeld. Ergens zat iemand te wachten op de rand van een bed.
Hij zag de studenten verdwijnen door de deur van ‘Les Roses bleues’. Hij verhief zich van de vensterbank, voelde zijn rug en zag zichzelf als op een beeldscherm, terwijl hij de gordijnen dichtschoof. Hij zag een man, gefilmd van achteren, staand voor een slaapkamerraam. Een lange man, gekleed in pyjama en kamerjas, een donkerblauw geblokte kamerjas, waarvan de ceintuur loshangt. Uiterst geconcentreerd trekt de man de beide helften van het gordijn tegen elkaar, hij schikt de plooien, het is een man die van orde houdt, dat zie je zo. Hij bekijkt de gordijnen op een afstand.
Hij draaide zich weg van het raam. God, wat was hij moe. Hij legde de palm van zijn hand op zijn rechteroog en onderscheidde vaag de contouren van het tweepersoonsbed. Die ophoping daar links was zijn vrouw.
Zijn vrouw! Hij keek op zijn horloge: vier minuten. Zijn hart bonsde tegen zijn slapen. In een reflex drukte hij op het lichtknopje naast de deur. Haar benen tekenden zich af onder het witte laken, haar hoofd lag opzij en van hem afgewend. Een arm onder haar lichaam, de andere gestrekt, op zíjn kant van het bed. Wie niet beter wist, zou denken dat ze sliep. Die gedachte deed voor een moment zijn adem stokken.
Op de overloop, bovenaan de trap die met een draai naar de gemarmerde tegels in de hal leidde, greep hij zich met beide handen vast aan de leuning. Alles draaide en verschoof van zijn plaats. Klam en rillend stond hij bovenaan de trap, bang de onderste tree niet te kunnen bereiken.
Wanneer hij later aan dit moment terugdacht, kwam het hem voor dat hij minstens een halfuur zo was blijven staan. In werkelijkheid waren echter niet meer dan tien minuten verstreken toen hij aanbelde bij het huis van de buren. Nadat hij uitgesproken was, liep de buurman naar de telefoon en sloeg de klapper open. Op de binnenkant van de kaft stonden vier, met zwarte viltstift door zijn vrouw genoteerde getallenreeksen. Hij nam de hoorn van de haak en toetste het bovenste nummer in.
‘Les Roses bleues’ was niet altijd een studentencafé geweest. Jarenlang was het de residentie van De Club. De zondagse bijeenkomsten waren begonnen in het eerste jaar van hun studie. Zondagmiddagen waar hij
| |
| |
vaak met een gevoel van heimwee aan terugdacht. Ook toen de leden verspreid over het land woonden, ook toen ze banen en echtgenotes hadden, werd de traditie nog lang in stand gehouden. Voor hem was er geen afstand, hij woonde schuin tegenover. Hij opende het tuinhek en stak de straat over. En toch was juist hij het, die elke zondag als laatste weer thuiskwam.
Met opgetrokken benen, de kop van de hond op haar kousevoeten, zat ze op de bank en keek tv. ‘Wat sta je nou naar me te kijken?’ vroeg ze, zonder haar blik van de beeldbuis af te wenden.
Hij boog zich voorover om haar in haar nek te kussen. Hoe was het mogelijk dat ze zijn gemompel verstond? Ze drukte haar wang tegen de hand op haar schouder. ‘Van blij van veel.’ In de keuken stond een pan soep. Hij rekte zich uit en liep zingend naar de keuken. ‘Begeertens lust baart altijd kwaad in goddeloze mensen.’ Onder het deksel zag hij grote delen kip drijven. Wat kon hij zich nog meer wensen; een zachte vrouwennek en de borst van een hoentje. De soep bereikte het kookpunt. Hij draaide het gas uit en prikte met een vork de stukken kip uit de pan. Daarna gooide hij er met een juslepel twee scheppen bouillon over.
Hoe oud waren ze toen, midden dertig, veertig? Jong in elk geval, piepjong.
Zwijgend gaf de buurvrouw, evenals hij gekleed in een kamerjas, hem een glas water. Haar echtgenoot was na het telefoontje de kamer uitgelopen. Hij wilde iets zeggen, iets uitleggen, maar hij kreeg geen woord over zijn lippen.
Hij herinnerde zich nog duidelijk wanneer het begonnen was. Op een zondagmorgen zat hij aan tafel en las de krant. Hij wreef over zijn handen, gedachteloos. Zoals een kind zuigt op een duim of een lok haar rond een vinger laat draaien, zo speelde hij, tijdens het lezen van de krant, met zijn handen. Hij trok aan het vel en liet het los. Plotseling zag hij dat het opgetrokken vel niet terugviel, maar een tijdje omhoog bleef staan. Een te ruim in het vel zittende oude mannenhand. Nog even en er zouden bruine vlekken op verschijnen, die met geen zeep meer weg te wassen waren. Die constatering verlamde hem. Hij las geen letter meer, maar keek vol afschuw naar het omhoogstaande velletje en wist: dit was het startsein, hij was een oude man aan het worden.
Vanaf dat moment leek alles hem in de richting van een bejaard bestaan te wijzen. Hij observeerde zichzelf voortdurend, stond lang voor de spiegel, testte zijn uithoudingsvermogen, hield nauwlettend zijn eetlust in de gaten, zijn gezichtscherpte en het vel op zijn handen. Hij hield zijn geheugen op peil door zich op dode momenten een jaartal in te prenten en zich zoveel mogelijk gebeurtenissen uit dat jaar voor de geest te halen, daarbij een onderscheid makend in categorieën: maatschappij, werk, huwelijk. Vooral huwelijk. Hoe was ze gekleed op hun zilveren huwelijksfeest, in welke volgorde van handelingen maakt ze zich op, welke grap vertelde ze nadat ze het kasteel van Versailles bezocht hadden? Hij werd oud, maar zij mocht dat niet weten. Het ging er om alle kleine veranderingen die verwant waren met het begrip ‘oud’ voor haar verborgen te houden.
En zo bereikte hij de leeftijd van zeventig en later vijfenzeventig jaar en hij vroeg zich af of er werkelijk niets nieuws meer aan zijn leven toegevoegd zou worden dan de datum van zijn dood, voorafgegaan door een in zijn gedachten steeds langer wordende periode van aftakeling, ziekte en hinderlijke ongemakken.
Elke week ging hij naar hun huisarts, een man van middelbare leeftijd, de zoon van een oude clubvriend. Hij stond erop grondig onderzocht te worden, iets waar de arts met steeds grotere tegenzin gehoor aan gaf. ‘Ik heb patiënten! U kunt het makkelijk zonder mij af. U mankeert niets, maar dan ook absoluut niets!’
Mag ik dat zwart op wit hebben, wilde hij vragen, maar de arts was al aan het schrijven. Hij plaatste zijn handtekening onder het
| |
| |
geschrevene en overhandigde hem het stukje papier, waarbij hij zei: ‘Ik lijk wel gek! Wat doet u toch met al die briefjes? U voelt toch zelf wel dat u niets mankeert?’
‘Als het te laat is, is het te laat. We moeten er zo snel mogelijk bij zijn.’ Hij stak het briefje in zijn jaszak en liep de spreekkamer uit. ‘U kunt naar binnen, hoor,’ zei hij tegen de man die na hem kwam. Het was een man van hooguit vijfenveertig jaar, met een kaal, wit voorhoofd. Goeie hemel, wat zag die man ziekelijk bleek. Hij keek de wachtkamer rond. Allemaal onder de vijftig. Zingend liep hij naar huis.
‘Wat voor vijand durft ons naken,
Vier gebroeders op een peerd!
Ieder moet het vechten staken,
Als wij spelen met ons zweerd!’
Boven op het stapeltje post lag een envelop met zwarte rand. Alweer een envelop met zwarte rand. De laatste dateerde van amper vier weken geleden. Hij bracht de envelop tot vlak voor zijn gezicht en probeerde het poststempel te ontcijferen. ‘Bert Hoef,’ hielp zijn vrouw. Ze zuchtte en schudde het hoofd. Dat betekende dat zij hem gekend had, zij wist zich deze zojuist gestorven persoon nog te herinneren. Bert Hoef. Misschien dat de inhoud van de brief... ‘Toch nog onverwacht... slopende ziekte... gezegende ouderdom... Norbert-Jan Hoef'. Norbert! Wel verdomme!’ zei hij. ‘Norbert Hoef is dood!’
‘Dat zei ik toch!’
‘Ja, nee, jij had het over een zekere Bert, geen wonder dat ik even na moest denken.’
‘Iedereen noemde hem anders altijd Bert. Jij ook.’
Hij betwijfelde of dat waar was, dat kon hij zich absoluut niet herinneren. Nee, dacht hij, daar vergist ze zich in. Alsof ik vergeten zou zijn bij welke naam ik een van mijn beste vrienden noemde! Ze keek hem vragend aan.
‘Weet je het weer?’
Hij keek naar de blote hals boven de boord van haar trui. Wanneer ze de deur uitgingen of bezoek verwachtten, droeg ze altijd een sjaaltje of een opstaande boord. ‘Zo'n oude hals, dat is niet esthetisch,’ vond ze.
Hij hield van haar hals, hij hield van het kuiltje tussen de gerimpelde huid. Er was iemand dood, maar hij leefde nog. Hij zou haar eens laten merken hoe levendig hij nog was. Met deze man was nog niets mis. Hij legde een arm om haar middel, hief haar linkerarm op en zo walsten ze om de keukentafel. Hij voelde zijn leef tijd in zijn benen, maar liet pas los nadat ze voor de derde keelde koelkast gepasseerd waren. Hij hield zich vast aan de tafel, zij leunde even met haar hoofd tegen zijn schouder, haar hand aan de tafelrand. ‘Je hoeft me niets te bewijzen,’ hijgde ze, ‘ik weet het.’ Ze ging even liggen. Hij wilde dat het mogelijk was nu te zeggen: wacht, ik ga met je mee, ik wil ook wel even liggen. Maar dat kon niet. Hij wachtte tot ze de deur uit was en legde toen zijn hoofd op zijn armen, hangend aan de nog half gedekte tafel.
‘Een enkel duivels wijf,’ dacht hij, niet meer bij machte de woorden ook nog te zingen, ‘een enkel duivels wijf, is 't hoogstens dat er leeft!’
Visioen: Hij zit aan de eettafel. Het enige wat hij ziet is een stuk tafellaken en, in zijn linkerooghoek, een bord soep. De walm van de soep tegen zijn gezicht. Zijn schouders hangen naar voren en dat zal nooit meer veranderen, of hij nu zit of staat. De soep is rood van kleur, maar de bijbehorende naam kan hij zich niet meer herinneren. Er drijven allerlei dingen in de soep die hij liever niet opeet. Een vliegende lepel houdt stil voor zijn mond. ‘Toe maar, ik heb eerst geblazen.’ Ze knikt hem toe, als een bezorgde moeder haar zieke kind. ‘Het is lekker,’ zegt ze nog. Hij kijkt naar de lijn van haar wang naar haar mond. Door de beweging van zijn hoofd is het servet uit zijn boord gevallen. Hij wil zich bukken. ‘Laat maar,’ zegt ze. Hij slaat tegen haar hand. ‘Ik kan nog heel goed zelf een servet oprapen!’ Ze knippert een paar maal
| |
| |
snel met haar ogen, hij ziet haar slikken. Weer die lepel voor zijn mond. ‘Toe nou.’ Het servet hangt weer aan zijn boord. Ze vindt het vervelend hoe hij naar haar blijft kijken, hij maakt haar bang. ‘Die is nieuw,’ zegt hij. ‘Die groef in je wang, die is nieuw.’
‘Doe niet zo raar.’
Hij wrijft zijn voeten over elkaar. Hij draagt pantoffels. Hoe lang is het geleden dat hij schoenen droeg? De hele dag heeft hij pantoffels aan zijn voeten. Schoenen draagt men alleen als men buiten komt.
Voor ze aan tafel gingen, zag hij haar uit de wc komen met het gastendoekje dat altijd naast het kraantje hangt, in haar hand. Ze hield het vast tussen duim en wijsvinger. Wanneer hun blikken elkaar kruisen, ziet hij haar angst, haar afschuw. Het doekje is nat en vlekkerig. Nee, denk hij, dat niet. Maar tegelijkertijd realiseert hij zich wat hij gedaan heeft en hij weet dat het alleen nog maar erger kan worden.
Die groef in haar gezicht, die is er nog niet zo lang.
Hij voelt de tranen branden achter zijn ogen. Hij zegt dat het hem spijt. ‘Het geeft niet,’ zegt ze, maar hij weet wel beter. Hij schuift het bord weg en morst op het kleed. ‘Ik hoef geen tomatensoep.’
‘Wat ben je somber de laatste tijd,’ merkte ze op.
Hij schrok. Had hij iets losgelaten over zijn angsten, haar dingen verteld die hij nu al weer vergeten was? Hij dacht na. Nee, hij had niets gezegd, dat was uitgesloten. Hoe kwam ze dan op het woord ‘somber’? Verdomme, waarom zei ze dat nou?
‘Somber, ik?’ Verbaasd kijken, je bent je nergens van bewust. Ze gebruikt het verkeerde woord, ze bedoelt eigenlijk ‘rustig’ of ‘in gedachten verzonken’ een beetje afwezig misschien, omdat je over iets nadenkt. Soms neemt een mens niet de moeite na te denken voor hij iets zegt en neemt dan genoegen met een woord dat niet weergeeft wat hij eigenlijk bedoelt. Foei, lieverd, je liet me schrikken.
‘Maar meisje, waarom zou ik somber zijn?’
‘Ik weet het niet,’ weifelde ze en haalde haar schouders op. ‘Het is alsof je niet helemaal jezelf bent.’ Daarop glimlachte ze en zei met fermere stem: ‘Ik zal me wel vergissen. Je hebt gelijk, waarom zou je somber zijn?’ Ze liep naar de keuken en kwam terug met de riem van de hond.
Ze had het in de gaten! Hij keek op zijn horloge. Dit was helemaal geen tijdstip om de hond uit te laten, het dier had nog geen twee uur geleden voor het laatst geplast! Hij maakte haar ongelukkig, hij wist het zeker. Ze herkende haar eigen echtgenoot niet meer. Maar als hij haar, alleen al door aan zijn oude dag en bijbehorende gebreken te denken, ongelukkig maakte, hoe zou het dan zijn wanneer hij werkelijk oud, nors en hulpbehoevend was geworden?
Na drie kwartier kwam ze terug. Ze had een heerlijke wandeling gemaakt. Ze kneep hem speels in zijn nekvel en terwijl ze zich bukte 0111 de hond te bevrijden van zijn riem, drukte hij voorzichtig twee vingers in zijn nek.
Op de begrafenis zag hij Jan Grutter terug. Hij droeg een kostuum van onmiskenbare Italiaanse makelij en had, evenals hijzelf, een grote bos haar, met een lok die, door zijn drukke bewegingen, steeds terugviel op zijn voorhoofd. Wanneer hij lachte, weerkaatste de zon op zijn kronen. Voor iemand die nog niet zo lang geleden zijn vrouw verloren had, was Jan Grutter wel erg vrolijk. En waren Norbert Hoef en hij niet altijd twee handen op één buik geweest?
‘Tussen ons, mijn beste: het doet me niets.
Hij moest toegeven, het had hem zelf ook verbaasd. ‘Je weet immers hoe zwaar ik het gehad heb na de dood van mijn vader. En ook met mijn grootmoeder van moederszijde, na haar overlijden was ik weken van de kaart. Maar met mijn oudste zus werd het al minder en bij de begrafenis van Carla moest ik mezelf bekennen dat het me niets meer deed. De dood, bedoel ik.’ Het had bij Carla ook zo lang geduurd, met toespraken van de pastoor, hun
| |
| |
middelste zoon en ook nog zijn schoonzus. Toen hij zijn dochter, die meende hem met haar arm door de zijne te moeten ondersteunen, toefluisterde dat hij een ongelooflijke trek had in koffie en een broodje, liet ze verbijsterd haar arm zakken en staarde hem vanachter haar donkere brilleglazen sprakeloos aan. ‘Ik kon haar later maar met moeite aan het verstand brengen dat haar moeder en ik écht een heel goed huwelijk hadden gehad.’
Maar hoe kon hij dan zeggen dat het hem niets meer deed?
Jan Grutter wist het zelf ook niet. Het enige dat hij kon zeggen, was dat hij er onverschillig onder bleef. ‘Ik maak ook niet meer gebruik van elke uitnodiging ik die krijg. Ik doe nu óm de drie: twee niet, één wel. Het is dus eigenlijk toeval dat ik vandaag hier ben. Voor hetzelfde geld zat ik nu achter een koel glas op mijn veranda.’ Maar even serieus, nu ze het er toch over hadden: wat had het voor zin je over zoiets als de dood druk te maken?
‘Als je er niet meer bent, merkje ook niets meer.’
‘Maar als nabestaande ligt dat toch heel anders?’
‘Je slaat de spijker op zijn kop, mijn beste, zo is het en niet anders: na háár, besta ík nog! Carla en ik hebben samen een goede tijd gehad en nu ga ik nog een poosje alleen verder.’
Lag het aan de openhartigheid van Jan Grutter dat hij zichzelf ook enkele ontboezemingen veroorloofde? Hij vertelde over zijn angst voor aftakeling en hoe moeilijk zij het daarmee zou hebben, het door hem veroorzaakte verdriet waar zij de rest van haar leven mee zou blijven zitten. De ene zin reeg zich aan de andere, hij kon niet meer stoppen. Hij zag niet dat zijn oude vriend ongeduldig begon te worden, dat zijn blik met steeds grotere regelmaat van hem wegdraaide. Hij volgde uiteindelijk die blik en zag zijn vrouw op hen afkomen. Hij keek naar haar glimlach, terwijl ze een hand uitstak naar Jan Grutter. Hij had ze wel zien kijken vanmiddag, de vrouwen van haar leeftijd en ook de mannen die bij hen hoorden, voor zover ze die nog hadden.
‘We moesten maar weer eens gaan.’
Ze liepen over het pad naar hun auto.
‘Jan zag er goed uit,’ vond ze.
Hij voelde een druppel op zijn neus en keek naar de lucht. Hij opende het portier aan haar kant, wachtte tot ze ‘ja’ zei en sloeg toen zachtjes de deur dicht.
‘Laten we een stuk lopen,’ stelde hij voor.
Ze zette haar leesbril af en keek naar buiten. ‘Het regent niet meer,’ zei ze.
‘Alsjeblieft, laat haar zeggen dat ze geen zin heeft in een wandeling, ze zit net zo lekker te lezen, misschien morgen, oké?
Ze stond al bij de deur, een vestje over haar arm. ‘De gele route of de blauwe?’
Hij voelde bijzonder veel voor de blauwe, die twee kilometer korter is.
‘Daar hoef ik geen seconde over na te denken,’ zei hij. ‘Natuurlijk nemen we de gele, vooruit, looppas!’ Alleen bij de gedachte werd hij al moe. Elke dag een boswandeling. Het was of hij een contract getekend had, waar hij zijn leven lang niet meer onderuit kwam. Elke morgen weer voelde hij zich verplicht haar een wandeling in het vooruitzicht te stellen. Soms had hij geluk en regende het of had ze iemand op de koffie uitgenodigd. Bijna tachtig, dacht hij, ik houd dit niet lang meer vol.
Hij camoufleerde de al snel opkomende steken in zijn zij door interesse voor te wenden in bomen en vogels. Wanneer hij niet stil stond, liep hij een paar meter voor haar uit, zodat ze zijn verkrampte gezicht niet kon zien.
‘Ik dacht dat dit ook een beetje voor de gezelligheid was!’
Hij hoorde haar zuchten. Hij liep door. Hij zou doorlopen tot hij een ons woog, verdomme!
‘Ik draai om hoor!’
Aan de picknicktafel op het open stuk zat een man van hun leeftijd. Ze kenden hem niet, maar net als alle andere ochtenden, stak hij ook nu weer zijn hand op ter begroeting en stelde de vraag die hij hun altijd stelde. Het antwoord dat hij kreeg, was hetzelfde als
| |
| |
de dag ervoor, en de dag dáárvoor, en dáárvoor. ‘Nee, dank u! We moeten het ritme vasthouden! Graag een andere keer!’ De man zette de thermoskan weer naast zich neer en haalde zijn schouders op. Dan niet, zag je hem denken.
Wat zou hij er voor gegeven hebben om op dat moment bij hem op het bankje te gaan zitten, een beker koffie te drinken en gewoon maar wat te kletsen en kijken naar voorbijgangers. Zo hoort dat, dat is normaal voor mensen van hun leeftijd. Waarom mocht hij niet, net als die onbekende man, gewoon genieten van zijn oude dag? Hij bracht het niet meer op, hij wilde rust! Hij hoorde haar voetstappen naderen en blies zijn longen vol.
‘Wij zijn bevoorrecht,’ zei ze. ‘Die arme man, moet je nou zien, alle fut is eruit.’
Hij reageerde niet en liep weer verder. Hij versnelde zijn pas, doorlopen, weg van haar, die ervan uitging dat hij de eeuwige jeugd bezat. Hij vervloekte zichzelf dat hij zich zo in de nesten had gewerkt; ze moest wel denken dat hij onsterfelijk was, nog steeds gezegend met het uithoudingsvermogen en de kracht van een dertigjarige.
Soms ging hij, wanneer zij niet thuis was, even op de bank liggen. Het was een paar maal voorgekomen dat hij dan in slaap viel en gewekt werd door haar stem die angstig vroeg wat er aan de hand was. Hij vroeg zich af waar zíj de kracht vandaan haalde, het scheen niet in haar op te komen dat mensen van zijn leeftijd, nee, dat híj op zijn leeftijd af en toe gewoon behoefte had aan een dutje op de bank. Midden op de dag, ja, alsof dat zo vreemd was. Hij hoefde maar even een paar maal achtereen te hoesten of ze raakte al in paniek.
Vanaf het begin van hun huwelijk hadden mannen hem in een vertrouwelijke bui toegegeven eigenlijk een beetje jaloers op hem te zijn. Vanwege haar. Dat ze iets bijzonders was, hoefde niemand hem te vertellen. Ze kon met iedereen overweg, ze had stijl, was gastvrij en ging geen gespreksonderwerp uit de weg, omdat ze van veel zaken een beetje afwist. Er was slechts één ding waar ze niet tegen kon: zwakte. Tijdens het ziekbed van haar vader kon ze het slechts één keer opbrengen hem te bezoeken. ‘Alle ziekten zijn voor het merendeel psychisch,’ zei ze. ‘Ik kan er niet tegen dat hij zich zo laat gaan.’ Ze was zwaar teleurgesteld in haar vader. ‘Als hij een beetje karakter had, lag hij daar nu niet.’
De steken gingen van links naar rechts. Hij veegde de koude druppels van zijn voorhoofd, zijn hemd plakte aan zijn rug.
Weer thuis, in de tuin, zei ze: ‘Ik was even bang dat je dat idioot hoge tempo niet vol zou houden. Ongelooflijk, wat een uithoudingsvermogen!’
Hij zei dat hij iets voor haar zou zingen. ‘Wat wil je horen, zeg het maar, iets over de liefde?’
Hij draaide zich op zijn andere zij, hief zijn arm op en keek op zijn horloge. Achter zijn rug klonk haar ademhaling. Hoe was het mogelijk dat ze nog niet wakker was geworden van zijn gekronkel. Er kwam een dunne strook licht door de gordijnen. Hij stond op en liep naar het raam. Met zijn rug leunend tegen de vensterbank gingen zijn gedachten door, terwijl hij naar haar keek. Ze draaide zich om, ze zuchtte. Hij ging zitten op de stoel naast het raam op de donkerblauwe rok die ze klaar had gelegd voor de volgende dag. Met zijn blote voeten schoof hij de onder de stoel staande schoenen weg. Hij keek naar zijn oudemannen voeten, de tenen waarop hij niet meer kon lopen. En zij, ze sliep gewoon door, alsof er niets aan de hand was.
De buurman kwam de kamer binnen. ‘Ze zijn er,’ deelde hij hun mee, waarbij hij alleen zijn vrouw aankeek en hem negeerde.
Hij voelde de behoefte het uit te leggen. ‘Je moet begrijpen...’ zei hij, maar de buurvrouw maakte een afwerend gebaar en schudde haar hoofd. Hij wilde opstaan, maar kon zich met geen mogelijkheid bewegen. Ze hielp hem uit de stoel en ondersteunde hem tot aan de voordeur.
|
|