| |
| |
| |
Bart Tromp
Obiter Dicta (11)
Kapitalisme en convergentie 1
Volgens Jan Tinbergen bestaat het kapitalisme niet meer. Het is een opvatting die hij in de afgelopen jaren verschillende keren naar voren heeft gebracht. Dit denkbeeld heeft bij hem post gevat tijdens een discussie die wij twee jaar geleden voerden in Het Parool. In een betrekkelijk recent interview met diezelfde krant (22 mei 1991) zette Tinbergen uiteen wat naar zijn mening de uitkomst van dat debat is geweest:
‘Anders dan de heer Bart Tromp in uw krant beweert, is de heel recente verwerping van het totalitaire socialisme toch wel de duidelijkste vorm van mijn convergentietheorie (het naar elkaar toegroeien van de economische orde in Oost en West, red.) die we beleefd hebben ten gunste van betere inzichten. Dat is van enorm belang. Maar ik vind kritiek van Tromp niet vervelend, hoor. Je moet tevreden zijn dat ze je in elk geval gelezen hebben. En ach, er zijn genoeg voorbeelden van nieuwe denkbeelden die aanvankelijk niet begrepen en niet aanvaard worden en later dan toch tot de mensen doordringen...’
Ik zou het graag met de Nobelprijswinnaar eens zijn, want aan een polemiek met zo'n zachtaardig geleerde is geen aardigheid te beleven. Maar het betreft hier een zaak van groot belang: de manier waarop wij de maatschappelijke werkelijkheid van de twintigste eeuw waarnemen en interpreteren. Het gelijk dat Tinbergen hier voor zich opeist, is het gelijk van de man die beweert dat de aarde plat is omdat iedereen dat zo kan zien.
| |
Kapitalisme en convergentie 2
Ik opende het debat over de convergentietheorie op 15 november van het revolutiejaar 1989 in Het Parool met een korte begrafenisrede, waarvan hier akte:
‘Een slachtoffer van (het) einde van de Koude Oorlog, dat vergeten en onbegraven op het slagveld van de wereldgeschiedenis dreigt te blijven liggen, is de “convergentietheorie”. Daarover verneemt men al jaren niets meer, maar toch is er een tijd geweest dat die theorie met succes werd uitgedragen en verdedigd.
De grondgedachte ervan is dat de “systemen” van Oost en West, van kapitalisme en communisme, naar elkaar aan het toegroeien zijn. De convergentietheorie kent vele varianten, maar de meest uitgewerkte is die van Jan Tinbergen, econoom en socialist. In de jaren zestig trok deze theorie veel aandacht, ook internationaal.
In het Oostblok werd zij fel bestreden. Dat lag voor de hand: volgens de officiële leer daar kon van een geleidelijke toenadering tussen “socialisme” en “kapitalisme” geen sprake zijn, aangezien het hier ging om twee onverzoenlijk tegenover elkaar staande produktiewijzen, waarvan het socialisme historisch gedoemd was het kapitalisme te vervangen.
Maar ook in het Westen stuitte de convergentietheorie op verzet. Jacques de Kadt had al in 1957 geen goed woord over voor Tinbergs ideeën, omdat die ervan uitgingen dat onder het communisme toch bepaalde ideeën van het socialisme waren verwezenlijkt. In het Westen zou de democratie voorop
| |
| |
staan, aan de andere kant het socialisme. Hier wat meer socialisme, daar wat meer democratie - van dat soort convergentietheorie moest De Kadt niets hebben, juist omdat hij Tinbergens uitgangspunt verwierp: dat communisten en democratisch socialisten een gemeenschappelijke grondslag deelden. Daarmee werd door Tinbergen in feite het totalitaire karakter van het communisme zoniet ontkend, dan toch als een er niet wezenlijk aspect ervan beschouwd.
Met zijn kritiek liep De Kadt vooruit op de literatuur die in de jaren zeventig en tachtig korte metten maakte met de zogenaamde “deformatietheorie”. Volgens die theorie, waarvan verschillende varianten bestaan, en die haar eerste formulering bij Trotski vindt, is het oorspronkelijk goede communisme door allerlei toevalligheden - de achterlijkheid van Rusland, de omsingeling door het kapitalisme, het karakter van Stalin, enzovoorts - gedeformeerd tot stalinisme. De critici schrapten het woord “toevallig”: de “deformatie” was, om zo te zeggen genetisch ingebouwd in het oorspronkelijke communisme.
Inmiddels is de convergentietheorie van het toneel verdwenen. Niemand beweert nog in ernst dat de “economische ordes” van Oost en West zich naar elkaar toe bewegen. Daarvan was dertig jaar geleden ook geen sprake. Maar toen was het minder gemakkelijk dit te constateren. Toch blijft de vraag hoe Tinbergen erbij kwam een theorie te formuleren die zo ver afstond van de werkelijkheid.
Ik vermoed dat twee elementen in zijn denken hier van belang zijn geweest: zijn “socialisme”, en zijn theorie van de economie. Het socialisme van Tinbergen is bovenal plansocialisme, het bereiken van een “optimale economische orde”. Planning door de overheid staat daarin centraal. Dat was al zo in het vooroorlogse Plan van de Arbeid van de sdap, waaraan hij een gewichtige bijdrage leverde; het was ook zo bij de naoorlogse oprichting van het Centraal Plan Bureau, waarvan de naam tot uitdrukking brengt dat het zijn oprichter en eerste directeur om heel wat meer was te doen dan het verzamelen en interpreteren van macro-economische grootheden.
Vanuit plansocialistisch gezichtspunt is het van ondergeschikt belang of die planning geschiedt in een centraal geleide economie, of in een staathuishouding gebaseerd op vrije ondernemingsgewijze produktie. In de theorie van Tinbergen wordt ervan uitgegaan dat een “optimale economische orde” de doelstelling is van “de samenleving” - althans van hen die het daarin voor het zeggen hebben.
Zulke uitgangspunten zijn van een wonderlijke abstractie en wereldvreemdheid. In de eerste plaats omdat zij - daarin had De Kadt zeker gelijk - het verschil tussen een democratisch en een totalitair politiek stelsel tot iets van zijdelings belang reduceren. In de tweede plaats wordt genegeerd dat er ook nog zoiets als politiek bestaat; dat leiders van een staat, zeker van een staat als de Sovjet-Unie, wel eens niet als eerste en belangrijkste doelstelling kunnen hebben het realiseren van een “optimale economische orde” voor hun onderdanen.
Op theoretische gronden kan de convergentietheorie zonder meer verworpen worden, omdat deze op zulke ondeugdelijke vooronderstellingen is gebaseerd. Het was niet nodig heel Oost-Europa en de Sovjetunie op hun kop te zetten om er ook nog empirisch de onhoudbaarheid van te demonstreren.’
| |
Kapitalisme en convergentie 3
Mijn kleine grafrede bleef niet onbeantwoord. Tinbergen reageerde in Het Parool van 2 december 1989.
Met karakteristieke bescheidenheid ontkende hij dat hij de meest uitgewerkte versie van de convergentietheorie voor zijn rekening zou hebben genomen. Deze staat zijns inziens op naam van zijn promovendus Hans van den Doel. In diens dissertatie (Konvergentie en
| |
| |
evolutie, 1971), zo schreef Tinbergen, maakt Van den Doel onderscheid tussen enerzijds de overheidssector, en anderzijds twee soorten bedrijfssectoren, de eerste met afnemende meeropbrengsten, de tweede met toenemende meeropbrengsten. Vergelijking van deze drie sectoren in landen van Oost en West brengt Van den Doel tot de slotsom van een ‘gedeeltelijke convergentie’, ‘een beweging naar elkaar toe, zonder te leiden tot een identieke sociale orde’.
Mijn argument dat de convergentietheorie de politiek verwaarloost, omdat deze uitgaat van het streven door politieke machthebbers naar een ‘optimale economische orde’ voor de bevolking, wordt door Tinbergen vervolgens beantwoord met de opmerking dat ‘de bevolkingen van een aantal Oosteuropese landen de belangrijkheid ervan in het laatste jaar aanzienlijk hebben verminderd’. Dan scherpt hij het verschil tussen communistisch ‘plansocialisme’ en een meer indicatieve vorm van economische overheidsplanning aan. Bij de laatste is het onderscheid tussen die bedrijfssectoren met afnemende en met toenemende meeropbrengst van belang. De laatste - bij voorbeeld spoorwegen en elektriciteitscentrales - zijn ook in niet-socialistische economieën vaak al overheidsbedrijven. De eerste sector is daarentegen bij uitstek geschikt voor regulering door het marktprincipe. De optimale economische orde bestaat er nu uit dat de best mogelijke combinatie van (overheids)plan en markt tot stand komt.
Zo'n gemengde orde heeft volgens Tinbergen geen recht op de titel ‘kapitalisme’. Het echte, oorspronkelijke kapitalisme, schrijft hij, bestond rond 1850, in Engeland en enkele andere landen, toen Marx er over schreef. (Zoals het echte communisme omstreeks 1920 in de Sovjetunie bestond.) Dat kapitalisme is sindsdien getransformeerd in een gemengde orde, en daarom kan ook ‘de maatschappelijke orde van de Verenigde Staten niet juist beschreven worden door de term “kapitalisme”’.
De conclusie van Tinbergens repliek: ‘Met die wereldvreemdheid van de convergentietheorie, met name in de versie van Van den Doel, valt het nogal mee.’
| |
Kapitalisme en convergentie 4
Ik was niet overtuigd, haalde het proefschrift van Van den Doel uit de bibliotheek, en antwoordde Tinbergen op 6 december:
‘Met een kleine plechtigheid heb ik hier op 15 november de zogenaamde “convergentietheorie” begraven. In Het Parool van 2 december graaft Tinbergen de theorie weer op en borstelt hij de kist waarin zij ligt schoon. Daarmee wordt het lijk echter niet tot leven gewekt. Zelfs van de “partiële convergentie” die Van den Doel in zijn proefschrift van 1971 voorspelde, is geen sprake geweest.
De economische orde van de Sovjetunie functioneert steeds slechter en zelfs in Moskou is systematisch gebrek aan simpele consumptiegoederen als verse groenten, zuivelprodukten en vlees. In essentie is die economische orde, gebaseerd op een centraal geleide economie en centraal vastgestelde prijzen voor alle goederen, nog steeds dezelfde als die in 1971.
Aan de andere kant is er ook geen sprake van dat zich in de afgelopen twintig jaar in de Verenigde Staten een proces heeft afgespeeld zoals door convergentietheoretici voorspeld: groei van de overheidssector. Deregulering en privatisering hebben juist in een tegengestelde ontwikkeling geresulteerd.
Tinbergen legt uit welke economische activiteiten vanuit het gezichtspunt van een “optimale economische orde” steeds meer door de staat zouden moeten worden georganiseerd. Maar hij doet geen poging te argumenteren dat zulks in het Westen ook werkelijk is gebeurd. Dat is dan ook niet het geval geweest.
Waarom niet? Het meest eenvoudige antwoord is dit: de machthebbers in Oost en West zijn geen economen die het als hun voornaamste taak zien een “optimale
| |
| |
economische orde”, zoals gedefinieerd door convergentietheoretici, tot stand te brengen. De vraag of zij dat zouden kunnen, zelfs als zij dat zouden willen, laat ik dan nog buiten beschouwing.
Kortom: Tinbergen beroept zich niet op gegevens of argumenten die de centrale these van de convergentietheorie ondersteunen. Zijdelings voert hij echter een ander argument aan. Dat gebeurt als hij het heeft over het optreden van de Oosteuropeanen in de afgelopen jaren. Hij suggereert dat dit de regimes van de staten daar er alsnog toe dwingt om naar een optimale economische orde te gaan streven.
Het is een redenering die minder dan overtuigend is. De volksbewegingen in Oost- Europa doet men in de eerste plaats onrecht door de verhoging van economisch welzijn als hun eerste doel te beschouwen - en dat is de stille vooronderstelling van Tinbergens argument. Het is eerder omgekeerd: de kolossale vleeshonger van de Poolse bevolking in de jaren tachtig, bij voorbeeld, laat zich beter verklaren uit anti-Sovjetrussische overtuiging dan uit honger.
Wat nu in Oost-Europa gebeurt, past echter op geen enkel punt in welke convergentietheorie dan ook. Het gaat immers niet om een geleidelijke verandering van het communisme in een meer democratische, of tenminste decentralistische richting. Wat zich voor de ogen van Tinbergen en mij afspeelt is de ineenstorting en desintegratie van het communisme als politiek en economisch stelsel.
Wordt Oost-Europa daardoor “kapitalistisch”? Tinbergen meent van niet, en stelt dat de landen daar neigen naar een democratisch socialisme van Zweedse snit. Hij zegt er echter bij dat het “echte” kapitalisme niet langer heeft geduurd dan de voornaamste criticus ervan, Karl Marx, leefde.
Tinbergen wordt hier slachtoffer van een veel te beperkte omschrijving van het begrip “kapitalisme”. In de eerste plaats omdat hij meent dat een afzonderlijke staat al dan niet “kapitalistisch” is. Kapitalisme is echter een produktiewijze op wereldniveau, die zich juist dank zij het bestaan van afzonderlijke staten kan handhaven en uitbreiden.
In de tweede plaats heeft er nooit een “oorspronkelijk” kapitalisme bestaan, dat werd gekenmerkt door de afwezigheid van overheidsinterventie en staatsplanning. Het moderne kapitalisme is - in tegenstelling tot eerdere vormen die op roof of gok stoelden - vanaf zijn ontstaan in het begin van de zestiende eeuw altijd aangewezen geweest op het bestaan van sterke staten, die nationaal en internationaal zorgden voor een situatie waarin arbeid werd gedisciplineerd, eigendom gerespecteerd en contracten werden nageleefd.
De markt is geen natuurlijk verschijnsel, maar het resultaat van uiterst gewelddadige planning. Er is een kolossale krachtsinspanning van staten voor nodig om het vrije spel der maatschappelijke krachten mogelijk te maken (en in stand te houden). De beschrijving die Marx daarvan geeft in het eerste deel van Das Kapital is niet in het minst achterhaald.
Het tegenover elkaar stellen van “markt” en “plan”, en het identificeren van de eerste met “kapitalisme” en het tweede met “communisme”, is daarom in hoge mate misleidend. Het beste wat van de convergentietheorie kan worden gezegd in dit opzicht, is dat het niet de enige politieke of economische theorie is die zich daaraan schuldig maakt. Voor het begrijpen van de veranderingen die zich nu in het Oosten voordoen is zij daarom ongeschikt. Met deze slotsom vertrouw ik de kist nogmaals toe aan het welverdiende graf.’
| |
Kapitalisme en convergentie 5
Op mijn dupliek reageerde Tinbergen twee weken later. ‘Een wetenschappelijke discussie is pas voltooid wanneer een synthese bereikt is van these en antithese,’ schreef hij. ‘Mijn discussie met collega en partijgenoot Tromp moet ook naar een synthese zoeken.’
| |
| |
Zijn poging tot de laatste bestond er uit dat hij nu ‘erkende’ dat ‘een synthese van politicologische en economische elementen ter verklaring van maatschappelijke orden nuttig en gewenst is. (...) De door Tromp (...) genoemde voorbeelden van politieke krachten aanvaard ik. Ik stel echter ook een niet geringe convergentie vast.’
Hij was niet de enige: een week later (28 december, ook in Het Parool) werd hij luidruchtig bijgevallen door Hans van den Doel, de auteur van Konvergentie en evolutie. Er was wel degelijk sprake van ‘gedeeltelijke convergentie’, precies zoals hij in dat boek had voorspeld. Oost en West groeiden naar elkaar toe, al gaat het bij de convergentietheorie ‘niet zozeer om het politieke beleid van een land, maar om het economische’. Daarop volgde een lang verhaal over ‘vrije investeringen’ in de Sovjetunie sinds de dood van Stalin; over de reorganisatie en herverdeling van de ministeries door Chroestjov en het ongedaan maken daarvan door Brezjnev; over de zwarte markt die dank zij de perestrojka van Gorbatsjov veranderd zou worden in een witte, en nog zo meer. De geleerde besloot zijn betoog op krachtige toon: ‘Wil Bart Tromp iets zinnigs zeggen over de convergentietheorie, dan zal hij het werk van Tinbergen en mijn proefschrift toch wat beter moeten bestuderen.’
| |
Kapitalisme en convergentie 6
Er zat niets anders op dan de spade opnieuw ter hand te nemen, de kuil uit te diepen, de kist weer te laten zakken, het gat te vullen en de aarde flink aan te stampen. Dit deed ik op 3 januari 1990.
‘Volgens Tinbergen is een wetenschappelijke discussie pas voltooid wanneer er een synthese is bereikt tussen de verdedigers en de critici van een theorie.
Ik wil niet zo beleefd zijn met hem van mening te verschillen, maar in dit geval moet ik wel. Als een theorie niet deugt, dan moet zij worden afgewezen. De wetenschap schrijdt voort over de skeletten van verworpen theorieën.
Volgens Karl Popper is het zelfs de tweede taak van elke wetenschapsbeoefenaar te zoeken naar gegevens die zijn theorie kunnen loochenstraffen. Alleen door eliminatie van de onwaarheid wordt opgerukt in de richting van de waarheid. (De eerste taak van de wetenschapsbeoefenaar is vanzelfsprekend het bedenken van theorieën - netten die worden uitgezet in de zee van de werkelijkheid.)
Ik heb altijd gevonden dat er iets onmenselijks zit in Poppers theorie van wetenschappelijke vooruitgang: de grootste onderzoeker is hij die zijn eigen theorie ondergraaft! Daarom heb ik er begrip voor dat Tinbergen en Van den Doel zich tot het uiterste inspannen om hun convergentietheorie staande te houden. Maar hun argumenten overtuigen niet.
Een theorie kan om twee redenen niet deugen. Zij kan zijn gebaseerd op onjuiste vooronderstellingen, of logisch niet goed in elkaar zitten. Maar zij kan ook, los van het voorgaande of juist in combinatie ermee, door feiten in de werkelijkheid worden gefalsifieerd. De convergentietheorie lijdt aan beide euvels. Het uitgangspunt ervan is fout. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat “de politici” in “Oost” en “West” constant streven naar het bereiken van een “optimale economische orde”; daargelaten nog de omstandigheid dat zij dat niet zomaar kunnen, zelfs al zouden zij het willen. Politiek is niet toegepaste economische wetenschap, maar strijd om de macht.
Ook in andere opzichten is de convergentietheorie op onhoudbare of werkelijkheidsvreemde uitgangspunten gebaseerd. Tinbergen verstaat bij voorbeeld onder “kapitalisme” een maatschappelijke orde zoals die ten tijde van Karl Marx in Engeland bestond. Een orde die zou zijn gekenmerkt door een minimum aan overheidsingrijpen en een maximum aan ondernemersvrijheid. Hij meent dat dit een preciezere definitie is dan de mijne. Ik beschouw, in navolging van Karl Marx en Max Weber, kapitalisme als een
| |
| |
produktiewijze gericht op het maken van winst via de markt; een produktiewijze die niet gebonden is aan een bepaald land, maar die karakteristiek is voor een wereldeconomie waarvan de afzonderlijke staten deel uitmaken.
Tinbergens definitie is preciezer, maar ook onvruchtbaar, omdat alle gestalten die het kapitalisme in de afgelopen eeuwen heeft aangenomen buiten zicht blijven, op één na: die in Engeland rond 1850.
Wat nu de convergentietheorie aangaat, aanvaardt Tinbergen in zijn repliek dat men politieke factoren als het machtsmonopolie van de communistische partij in het Oostblok niet buiten beschouwing mag laten bij een beoordeling van de economische politiek. Dat is geen geringe concessie, aangezien de oorspronkelijke convergentietheorie van Tinbergen dit nu juist wel deed, en Van den Doel in zijn dissertatie dit negeren van de politiek voorzag van zijn uitdrukkelijke instemming. Wat uit Tinbergens reactie niet duidelijk wordt, is welke consequenties het aanvaarden van deze kritiek voor de inhoud van zijn theorie heeft.
Maar de convergentietheorie kan ook simpel op empirische gronden worden verworpen. Van den Doel nam in zijn boek als ijkpunt de ontwikkeling van de structuur van de Amerikaanse en van de Sovjetrussische economie. Als de theorie klopte, zouden die in de jaren 1970-1990 meer op elkaar moeten zijn gaan lijken. In de Verenigde Staten had dan sprake moeten zijn van een centralisatie van economische bedrijvigheid in overheidshanden, terwijl in de Sovjetunie juist decentralisatie had moeten optreden. In tegenstelling tot deze voorspelling zijn in de Verenigde Staten in de jaren tachtig allerlei overheidstaken geprivatiseerd, terwijl in de Sovjetunie nog geen sprake is van een fundamentele herziening van de centraal bestuurde economie.
Toch schrijven Tinbergen en Van den Doel dat er wel degelijk convergentie is opgetreden. Bij Tinbergen is het volstrekt duister op grond van welke gegevens hij tot die conclusie komt.
Van den Doel voert wel een aantal overwegingen aan voor zijn slotsom. Maar die zijn deels niet terzake, deels onbegrijpelijk en deels onzinnig. Niet terzake zijn mededelingen over veranderingen in de organisatiestructuur van de planeconomie onder Chroetsjov en Brezjnev. Die betreffen immers niet de geleidelijke verkleining van de planeconomie in relatie tot de groei van een particuliere sector, maar enkel en alleen niet geslaagde pogingen de werking van de planeconomie te verbeteren.
Onbegrijpelijk zijn Van den Doels opmerkingen over de groei van “vrije investeringen” in de Sovjetunie. Volgens Van den Doel zouden die van 0 in 1953 via 0,6 in 1964 tot 12 procent in 1970 zijn gestegen. Ik begrijp niet wat hij onder “vrije investeringen” verstaat, evenmin waarop hij deze cijfers baseert, noch wat hij er mee wil aantonen. (Het kan hier niet om investeringen in de particuliere sector gaan. Deze bestaat officieel al sinds 1935 en beperkt zich voornamelijk tot de agrarische privé-activiteiten van kolchoseboeren en ambtenaren. Experts op het gebied van de Sovjetrussische economie achten het uiterst hachelijk iets met zekerheid af te leiden uit de gedeeltelijk ontbrekende, gedeeltelijk zeer ondoorzichtige officiële cijfers over dit onderwerp.)
Onzinnig is Van den Doels suggestie dat de groei van de particuliere sector in de Sovjetunie tot stand komt in de zwarte markt, en dat op die manier toch sprake is van convergentie. Als men die redenering ernstig neemt, moet men ook het aandeel van de georganiseerde misdaad in de economie van de Verenigde Staten optellen bij de Amerikaanse particuliere sector. Dit zou de convergentie empirisch nog verder falsifiëren.’
| |
Kapitalisme en convergentie 7
Twee jaar later. In alle staten van het voormalige Oostblok zijn communisme en planeconomie officieel afgeschaft, en is een uiterst hachelijk proces in de richting van een
| |
| |
markteconomie begonnen. Elke pretentie van een geleidelijke transformatie van de communistische planeconomie in een meer marktgeoriënteerde richting is opgegeven. Van een ‘evolutie’ als waarvan sprake is in de titel van Van den Doels boek is nooit sprake geweest en kan nu ook geen sprake meer zijn. Het communisme is niet geëvolueerd, maar geïmplodeerd. Het kapitalisme dat nu in het Oosten woedt, is aanmerkelijk onaangenamer en rauwer dan het ‘Zweedse model’ dat Tinbergen in het vooruitzicht stelde. Een van de redenen daarvoor is dat in Oost-Europa dezelfde foutieve opvatting van ‘kapitalisme’ bestaat als die Tinbergen aanhangt. Alleen: daar vinden zij het mooi, en denken dat het zo moet: geen overheidsinterventie, een ‘vrije’ markt waarop alles mag. Een Russische ‘econoom’, die ik een tijdje geleden aanhoorde, legde aan zijn westerse gehoor uit dat ondernemers en investeerders het nieuwe Rusland moesten vergelijken met de Verenigde Staten in de tweede helft van de vorige eeuw. Natuurlijk, men liep grote risico's, maar had ook kans op reusachtige winsten. Kapitalisme als een grote goktent. Het kon hem maar niet aan het verstand worden gebracht dat een economie zo niet werkt, en dat de afwezigheid van overheidsregulering niet een voorwaarde van het moderne kapitalisme is, maar het bestaan ervan integendeel onmogelijk maakt. Hier openbaarde zich weer eens de tegenstelling tussen de economische zienswijze, die de markt als een ‘natuurlijk’ verschijnsel ziet die onafhankelijk van een maatschappelijke orde bestaat, er zelfs aan voorafgaat, en de sociologische. De laatste heeft daarentegen oog voor de maatschappelijke constructies die de werking van de markt pas mogelijk maken: de institutie van het contract, het vertrouwen dat dit zal worden nageleefd, en de maatschappelijke instellingen die dat vertrouwen garanderen, zoals het eigendomsrecht, en -
uiteindelijk - het geweldsapparaat van de staat.
|
|