| |
| |
| |
[Nummer 4]
Frans Ruiter & Wilbert Smulders
De demobilisatie van de moderne schrijver
Waarom de naoorlogse ‘grote drie’ niet opgevolgd zullen worden
Inleiding
Het einde van de eeuw nadert en men is geneigd de balans op te maken. Onlangs nog, in Maatstaf (1991) nr. 8/9, werd de naoorlogse Nederlandstalige literatuur door een aantal critici op de weegschaal geplaatst.
Bij het opmaken van de balans blijkt het thema van de opvolging van de ‘grote drie’ - Hermans, Reve en Mulisch - nog steeds een grote rol te spelen. ‘Al meer dan twintig jaar gaat er een spook door de Nederlandse letteren’, schrijven Arnold Heumakers en Willem Kuipers in het openingsartikel, dat goeddeels gewijd is aan de schaduw die de ‘grote drie’ nog steeds op de huidige Nederlandse literatuur werpen.
Terwijl het thema van de gemankeerde opvolging doorgaans bespeeld wordt door lieden die jerimiëren over de teloorgang van visie en kwaliteit in de jongste literatuur, doen Heumakers en Kuipers een poging een gefundeerde verklaring voor het verschijnsel te vinden. De kracht van Heumakers' en Kuipers' beschouwing ligt hierin dat zij de naoorlogse literaire ontwikkeling in Nederland in cultuurhistorisch perspectief plaatsen. Cultuurhistorische veranderingen maken het volgens hen onmogelijk dat onze tijd schrijversfiguren als Hermans, Reve en Mulisch kent. Maar het is teleurstellend dat Heumakers en Kuipers de strekking van hun betoog ondergraven door toch weer te vervallen in het traditionele aanwijzen van ‘opvolgers’, die min of meer gelijkwaardig zijn aan de ‘grote drie’ van weleer.
Houdt men het cultuur-historisch perspectief, dat Heumakers en Kuipers op veelbelovende wijze aansnijden, wèl consequent aan, dan komt men tot een heel andere conclusie. Hermans en Reve zijn dan de laatste erfgenamen van een twintigste-eeuwse literaire traditie, die in de jaren zestig definitief tot het verleden is gaan behoren. Van opvolging kan dus in onze visie helemaal geen sprake zijn. De kwestie van de opvolging van de ‘grote drie’ is een symptoom van een culturele aardverschuiving, die verband houdt met de overgang van de moderne cultuur naar de postmoderne cultuur. Afscheid nemen van een tijdperk roept nu eenmaal altijd gevoelens van nostalgie op. Het verlangen om koste wat het kost te voorzien in de opvolging van de ‘grote drie’ is een uiting van culturele nostalgie.
Als de naoorlogse auteurs Hermans en Reve op de ‘normale’ wijze waren opgevolgd, had dat in de jaren zestig gebeurd moeten zijn. Het is intrigerend, dat dit niet gebeurd is, te meer daar de periode 1960-1970 cultureel gezien allesbehalve een periode van stagnatie was. De maatschappelijke woelingen die in deze periode optraden, brachten een scherpe breuk teweeg met het leven in de wederopbouwjaren. Onze hedendaagse sociale verhoudingen zijn nog altijd goeddeels het gevolg van de veranderingen die in de periode 1960-1970 hebben plaatsgevonden. De inmiddels als vanzelfsprekend ervaren informele omgangsvormen tussen ouders en kinderen, mannen en vrouwen, werkgevers en werknemers, overheid en burgers, en het grotendeels obsoleet worden van het onderscheid tussen elite en massa en tussen burger en dichter hebben stuk voor stuk in de jaren zestig hun beslag gekregen.
| |
| |
Hoe belangrijk deze veranderingen ook geweest mogen zijn, toch moet vastgesteld worden dat zij literair gesproken nauwelijks iets hebben opgeleverd. Ook toen de veranderingen enigszins geaccepteerd waren, dat wil zeggen tussen 1970 en 1980, kan men geen literair debuut aanwijzen dat - in de onmiddellijke receptie óf achteraf gezien - de gewijzigde tijdgeest literair heeft vastgelegd en dat tegelijkertijd (zoals het grote literatuur betaamt) een meer algemene zeggingskracht heeft. Naar ieders mening slaagde bij voorbeeld Gerard Reve daar destijds met De avonden wèl in. Hoe laat zich verklaren dat een vergelijkbare vereeuwiging van de sfeer van de jaren zestig ontbreekt?
Wij denken dat er veel mee gewonnen zal zijn, als in de verklaring betrokken wordt dat er in de jaren zestig een ingrijpende verandering van de culturele functie van de literatuur heeft plaatsgevonden. Door de massificering van het culturele leven en door de opkomst van andere media valt vanaf de jaren zeventig de taak om moreel en maatschappelijk minder courante visies naar voren te brengen, niet meer exclusief aan de literatuur toe. Anders gezegd: de literatuur verliest in deze periode voor een belangrijk deel haar gezag als geprivilegieerd cultuur-kritisch medium. De exemplarische verwerking van de kritische jaren zestig heeft dan ook niet in de literatuur plaatsgevonden, maar in de popmuziek, in de dagbladjournalistiek en, zoals we nog zullen zien, op de televisie. Ook de Nederlandse cultuur is daarmee - vrijwel onopgemerkt en op haar eigen manier - in haar postmoderne fase terechtgekomen. Dat het schrijver-zijn anno 1990 in Nederland wezenlijk wat anders betekent dan in 1960, hangt nauw samen met de overgang van onze cultuur naar het postmoderne stadium. Geeft men zich van deze cultuur-historische transformatie rekenschap, dan valt een aantal eigenaardigheden in de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandse literatuur beter te begrijpen. Ook al is het onduidelijk welke culturele functie een schrijver in de jaren negentig vervult, in ieder geval heeft hij niet meer de functie die Hermans en Reve rond 1960 hadden. In die zin zal een vaak geuit desideratum niet ingelost worden: er zal nooit meer een nieuwe Hermans of een nieuwe Reve komen.
In de hierna volgende paragraaf ‘Na de oorlog’ hebben we de naoorlogse geschiedenis in drie perioden verdeeld: 1945-1955, 1955-1965, 1965-heden. Van elke periode zal zowel een cultuur-historisch als een literair-historisch beeld worden geschetst. Op deze wijze zal de verandering van de culturele rol van literatuur in de naoorlogse Nederlandse geschiedenis stap voor stap gereconstrueerd worden. Het ligt geenszins in onze bedoeling een materialistische verklaring van de literatuurgeschiedenis te geven, althans niet in de zin dat de maatschappelijke omstandigheden rechtstreeks zouden bepalen welk type literatuur er in een bepaalde periode geschreven wordt. We willen slechts aangeven dat het potentiële effect van literatuur (van welke strekking dan ook) sterk afhankelijk is van het sociaal-culturele klimaat. In de daarop volgende paragraaf ‘Voor de oorlog’ volgen we het spoor terug naar het ontstaan van de literaire traditie, waarvan Hermans, Reve en Mulisch de laatste erfgenamen zijn. In de slotparagraaf ‘Rond 2000’ werpen we een blik in de toekomst.
| |
I Na de oorlog
1945-1955
De cultuur: de wederopbouw
Geïnspireerd door een euforisch gevoel van nationale solidariteit, dat de gemeenschappelijke ervaring van de bezetting teweeg had gebracht, leefde kort na de oorlog het idee dat de Nederlandse samenleving op fundamenteel andere leest geschoeid kon worden. Het gezagsvacuüm na de bevrijding bood inderdaad enige grond te hopen op een doorbraak, een afrekening met de hokjesgeest van de vooroorlogse, verzuilde samenleving. Menigeen stond een maatschappij voor ogen
| |
| |
waarin de verschillende sociale en geestelijke tegenstellingen overwonnen zouden zijn. Voor deze nieuwe politiek van progressieve, nationale eenheid (die overigens duidelijk antiparlementaire trekjes vertoonde) was met name de Nederlandse Volksbeweging, in het voetspoor van de Nederlandse Unie, het platform. Maar het idee bleek al snel niet levensvatbaar: ‘Met formules als “wij zijn een volk omdat wij een volk willen zijn” (afkomstig van de nvb), met de jamboree van het solidarisme viel in de praktische politiek niets te beginnen; geen enkele organisatie kon er op den duur mee bij elkaar gehouden worden’ (Hofland 1972:92). Wederopbouw en herzuiling gaan vanaf 1946 hand in hand. De voor de opbouw zo noodzakelijke sociale discipline kon binnen de zuilen bij uitstek gedijen.
Een houding dus van ‘flink zijn en aanpakken’, gebaseerd op een moraal waarin soberheid en zuinigheid de boventoon voerden. Algemeen werd aanvaard dat het gezag in de huidige omstandigheden sturend diende op te treden: het politieke klimaat aan het einde van de jaren veertig is wel omschreven als ‘leiding en lijdelijkheid’. Er ontstaat een sterk paternalisme, een bestuurcultuur van ‘bekokstoven’, zoals Hofland het noemt, waarbij volk en parlement weinig in de melk te brokkelen hebben. Regering en bedrijfsleven werken nauw samen, en ook de vakbeweging, die looneisen achterstelde bij de zorg om arbeidsplaatsen, neemt een uitermate coöperatieve houding aan. De pers stelde zich al evenmin kritisch op en paste een strenge zelf-censuur toe. Deze jaren van ‘tucht en ascese’ (Kossmann) kennen een sombere toekomstvisie. De gehele westerse wereld ging gebukt onder een grote angst voor de toenemende macht van het Sovjet-imperium, dat als een monolitische wonderstaat werd beschouwd, iets dat wij ons na de recente ontwikkelingen nog maar moeilijk kunnen voorstellen.
Al deze gebeurtenissen bevorderden dat binnenslands de gelederen stevig gesloten bleven, men voelde zich veilig in de beslotenheid van zuil en gezin. Kortom, het is bepaald geen tijd die openstaat voor experimenten, politiek, sociaal, noch cultureel.
En de jeugd? De jongeren zijn ontnuchterd door de oorlog en worden in de naoorlogse jaren al snel geconfronteerd met een restrictieve moraal, met de dreiging van de atoombom en van een nieuwe wereldcatastrofe. Zij protesteren echter niet, maar accepteren kritiekloos, zij het zonder veel animo, de leiding der ouderen (Von der Dunk 1985:18). De ouderen beginnen zich zorgen te maken over het feit dat hun kinderen niet, zoals zijzelf in hun jeugd, gedreven worden door hoogstaande idealen. De grote, idealistische jeugdbewegingen van voor de oorlog trachten hun greep op de jongeren te herstellen, maar slagen daarin niet (Galesloot en Schrevel z.j.: passim). Er ontstaat een ware ‘morele paniek over jongeren’ (De Rooy 1985:127).
Kennelijk waren de tamheid en onverschilligheid die de zogenaamde sceptische generatie in de jaren vijftig aan de dag legde, voor de oudere generatie even verontrustend als de wildheid waarmee een decennium later de opstandige jeugd zich deed gelden.
| |
De functie van de literatuur: épater le bourgois
Welke rol speelde de literatuur in deze periode? De literaire produktie direct na de oorlog geeft, ondanks de goede bedoelingen, een indruk van grote desoriëntatie. Er is een hausse van literaire tijdschriften, maar nergens valt een authentiek geluid te beluisteren. Er klinkt wel een luide roep om vernieuwing, maar bij gebrek aan een werkelijk nieuw geluid, schiet er ten slotte - net als in de maatschappij - weinig over dan de vooroorlogse situatie te restaureren (Anbeek 1986). Restauratie hield op het vlak van de literatuur in: herstel van de intellectuele en egotistische variant van het modernisme (Forum). Als er uiteindelijk uit de literaire kluwen van na de oorlog twee geluiden opklinken die onmiskenbaar authentiek zijn, namelijk de poëzie
| |
| |
van de Vijftigers en de verhalen van Willem Frederik Hermans en Gerard (toen nog: Simon van het) Reve, dan schuilt de kracht en betekenis van deze literatuur in wat ook de kracht van de modernistische literatuur van na de Eerste Wereldoorlog was: morele subversiviteit. Hermans, Reve en Lucebert beschouwen het als hun taak de burgers te epateren. Toen na de kortstondige roes van de vrijheid de druk van de burgerlijke moraal en van het fatsoen in hevigheid toenam, en een ieder in de pas diende te lopen van muf geworden idealen, sorteerden de scheppingen van Arthur Muttah uit De tranen der acacia's, van Frits van Egters uit De avonden en van Luceberts ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ een schokeffect. Met hun rauwe directheid, hun weigering diepgang te vertonen loochenden zij het verzwegen, maar naarstig appel dat de wederopbouwers op de cultuurdragers deden, het appel namelijk om méé te doen, om óók solide en positief-denkend te zijn (Weijers 1991). De zorg die in de naoorlogse periode bestond over het wel en wee van de jeugd wordt door deze literaire produkten dan ook bepaald niet weggenomen. Er is tussen de prozaïsten en de Vijftigers overigens wel een verschil in hun houding ten opzichte van de cultuur. De auteurs uit wat Anbeek ‘De Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ noemt (1986:104), breken bestaande waarden af, loochenen algemeen gekoesterde idealen en ontmaskeren, zonder daarbij ook maar een zweem van gedachten aan zoiets als een alternatief of een betere toekomst. De Vijftigers daarentegen zijn weliswaar rebels, maar in hun revolutionaire poëzie klinkt het erfgoed van het utopische denken van de historische avant-garde door.
Wat de prozaïsten en de Vijftigers echter gemeen hebben, is de eis van een ‘totaal schrijverschap’. Het beoefenen daarvan vormde niet zo maar een beroep, maar was in zekere zin een roeping (hoewel dat woord natuurlijk niet gebruikt werd). Een dergelijk schrijverschap ontleende haar bestaansrecht voor een groot deel aan haar kritische houding tegenover de burgerlijke waarden. Zo is het bij voorbeeld tekenend voor de grote waarde die de Vijftigers aan de subversieve functie van hun poëzie toekenden, dat Lucebert zich liet kronen tot keizer der Vijftigers. Door zich een feodale rang aan te meten plaatst de dichter zich uitdagend buiten de burgerlijke hiërarchie. Tegelijkertijd wordt tot op zekere hoogte door het carnavaleske van het gebaar de verheven waarde die binnen de burgerlijke samenleving aan literatuur wordt toegekend, bespottelijk gemaakt. Voor Hermans ligt de relatie van schrijver tot de burgermaatschappij iets gecompliceerder. Hermans ziet zijn rol als schrijver niet als die van een bohémien, van een romantische outcast, kortom als die van iemand die zich bevrijd heeft van de restrictieve burgerlijke moraal. Hermans wilde veeleer onthullen dat onder de veilige oppervlakte van het alledaagse leven slechts chaos waar te nemen valt en dat zoiets als een gefundeerde moraal - welke dan ook - een hersenschim is.
In deze antagonistische verhouding tussen dichter en burger zal in de jaren zestig een verschuiving optreden. Het kunstenaarschap wordt radicaal gedemocratiseerd en zelfexpressie wordt beschouwd als een van de onvervreemdbare, universele rechten van de mens (hetgeen mogelijk verklaart waarom de resultaten van de kunst uit die tijd zo bescheiden zijn gebleven).
Wanneer we de periode 1945-1955 overzien dan constateren we dat de spraakmakende literatuur in deze tijd in oppositie stond tot de ontwikkeling in de maatschappij. In de samenleving werden alle sociale en culturele krachten gemobiliseerd om de restauratie en de wederopbouw geolied en zonder tijdverlies te laten verlopen. Op de solidariteit van de burgers werd een zwaar beroep gedaan, bovendien werd hun gevraagd af te zien van directe behoeftebevrediging. Een aantal belangrijke literaire auteurs trad in dit ideologische klimaat op als
| |
| |
spelbreker. De Vijftigers accentueerden een sterk hedonistische levenswijze, de prozaïsten onthulden dat de oorlog diepere wonden had geslagen dan de leuzen van wederopbouwpropaganda wilden doen geloven. Via de literatuur (en niet via een kritische pers en de intelligentsia!) werden twijfels over de morele basis van de restauratie geformuleerd.
| |
1955-1965
De cultuur: de welvaartstaat
Rond 1955 is in Nederland de wederopbouw voltooid, en met de dag wordt de welvaart tastbaarder. Geleidelijk ontstaat er op verschillende gebieden enige bewegingsruimte binnen de in de voorgaande jaren zo knellende dwangbuis van consensus en restauratie. ‘Vast staat dat de Nederlandse economie sinds de zeventiende eeuw nog nooit zo'n snelle en langdurige expansie heeft gekend als in de jaren 1950-1973. Het reëel nationaal inkomen verdrievoudigde en ondanks het feit dat Nederland tot de landen behoorde met de hoogste bevolkingsgroei in Europa, kon het capita-inkomen zich meer dan verdubbelen,’ aldus Griffiths (1986:147-148). Hoogtepunt is de loonexplosie in 1964, ‘waarbij het cao-loon met 17,6% steeg, het minimum-weekloon (vanaf 25 jaar) op f. 100,- werd gebracht en de sociale uitkeringen met 12% werden verhoogd’ (De Rooy 1986:136).
De bevolkingsgroei in Nederland is groot, maar desondanks nam de beroepsbevolking door een spectaculaire groei van de onderwijsdeelname maar weinig toe. In 1950 volgde 27% van de twaalf- tot vijftienjarigen onderwijs, in 1960 was dit gestegen tot 41%, waarna de groei zich gematigd voortzette (De Rooy 1986:123-124). Een van de sociale gevolgen was dat er nu aanzienlijk meer jongeren een betere (althans een meer uitgebreide) opleiding volgden dan hun ouders gehad hadden. De ontwikkelingen op het vlak van de massamedia gingen eveneens snel. Vanaf 1955 ondervond de radio ernstige concurrentie van de televisie. In dat jaar wordt de verzuiling van de televisieorganisatie parlementair bevestigd. In 1956 zijn er 26 000 toestellen officieel geregistreerd, terwijl er drie uur per week wordt uitgezonden; in 1960 is het aantal geregistreerde toestellen gestegen tot 585 000 en het aantal uitzenduren tot 20 uur per week; in 1968 stijgt dit aantal verder tot drie miljoen, hetgeen betekent dat 80% van de huishoudens over een televisietoestel beschikt (Bank 1986).
| |
De functie van literatuur: épater le poète
De opkomst van de Zestigers als Bernlef, Schippers en Armando en van tijdschriften als Barbarber en Gard Sivik is buitengewoon belangrijk als een symptoom dat de Nederlandse cultuur haar modernistische fase afsluit en bezig is postmodern te worden.
Bernlef en Schippers geven als hoofdbezwaar tegen de Vijftigers dat bij de laatstgenoemden ‘de tegenstelling poëtisch/nietpoëtisch bleef bestaan’. Getrouw aan hun eigen opvattingen noemen ze Barbarber een ‘tijdschrift voor teksten’, en dus niet een literair tijdschrift. Dit neo-dadaïsme mist iedere politieke pretentie. Buiten de literatuur keerde de politiek-anarchistische kant van Dada overigens wel terug in de Provo-beweging. ‘Maar daar wilden de kunstenaars rondom Barbarber zich zeker niet mee associëren. Provo vonden ze wel amusant, maar niet in maatschappelijke zin.’ (Renders, 1986:28). Als we naar de ‘Ahnengalerie’ kijken die Bernlef en Schippers in Een cheque voor de tandarts (1967) geven, dan figureren daarin kunstenaars als Marcel Duchamp, Erik Satie, Kurt Schwitters, Robert Rauschenberg, John Cage, Marianne Moore en William Carlos Williams. De voorbeelden van de Vijftigers, de abstract-expressionisten Picasso, Míro, Dubuffet en Klee, ontbreken volledig in het voorland van Bernlef en Schippers. De Zestigers blijken duidelijk voorkeur te hebben voor kunstenaars die de kunst-als-medium en de pretentie van kunst
| |
| |
problematiseren, terwijl uit de voorkeur van de Vijftigers het verlangen spreekt het domein van de kunst uit te breiden. Een fietswiel op een keukenkrukje (Duchamp), gepresenteerd in het Europa van 1913 (dat wil zeggen een Europa, dat zich met moeite aan het ontworstelen is aan een politiek-sociale situatie die wij thans in de Derde Wereld aantreffen: armoede op grote schaal, afwezigheid van sociale wetgeving, medische zorg en breed onderwijs) betekent natuurlijk wel wat anders dan een ‘Spijskaart’ die wordt afgedrukt in een ‘tijdschrift voor teksten’, dat verschijnt in een land dat bezig is zich aan de welvaart rond te eten.
Door in hun keuze van onderwerpen de scheiding tussen literatuur en werkelijkheid te slechten, geven de Zestigers impliciet aan dat het gangbare onderscheid tussen dichter en burger - dat zoals we gezien hebben in het voorgaande decennium nog zo'n belangrijke rol speelde - voor hen aan het vervagen is. Lucebert schreef nog: ‘tegen uw muren zwellen wij met het rapalje tot een blaas,/een zware zak met lachen, krampen, gillen en geraas:/uw hemel wordt met onze zwerende ervaring overladen.’
De Zestigers verwijten de Vijftigers niet dat ze de vorm niet veranderd zouden hebben, maar wèl dat ze de levensbeschouwing en de plaats van de kunstenaar ongemoeid lieten (Fens 1967:22). Bernlef en Schippers laten op de omslag van Een cheque voorde tandarts een foto afdrukken waarop zij in een cafetaria bezig zijn ‘fast food’ te consumeren. Consumptie tot kunst verheven. Kunst is volgens de Zestigers een ‘happening’, een gebeurtenis onder andere gebeurtenissen, die samen de werkelijkheid vormen. Werkelijkheid kan ‘behandeld’ worden als kunst door een kunstenaar die zich opstelt als een manager of als consument. In de wegwerpmaatschappij die langzamerhand gestalte begint te krijgen, is kunst ready made: informatie onder andere informatie.
‘Tijdschrift voor teksten’, als ondertitel voor een kunstblad, duidt erop dat de redacteuren ook de scheidslijn tussen kunstenaars en journalisten niet meer ten volle erkennen. Schreef Hermans nog: ‘De journalist formuleert wat de massa denkt, de schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken’, voor de Zestigers is het onderscheid tussen literatuur en journalistiek aan het vervagen. K. Schippers, Armando, Hans Sleutelaar en Hans Verhagen onderhouden dan ook banden met de pers, met name met het weekblad de Haagse post. Dit had op zijn beurt weer gevolgen voor de stijl van journalistiek. De Haagse post is het eerste tijdschrift uit de traditionele pers waar de brave wederopbouwjournalistiek werd vervangen door een veel literairder wijze van verslaggeving. Niet alleen tot de schrijvende pers, ook tot het nieuwe medium televisie zoeken de Zestigers toenadering.
Voor zover het subversieve element nog aanwezig is in de produkten der Zestigers, wordt het zo speels mogelijk naar voren gebracht. Helderheid, luciditeit en geestigheid zijn het parool; radicaliteit en opstandigheid zijn verdwenen. Dat er een onderliggend stelsel van hogere waarden zou zijn, wordt ontkend. Als er iemand is die door de Zestigers geëpateerd wordt, dan is het de kunstenaar die meent dat hij zich nog als dichter tegenover de burger zou moeten opstellen. De Zestigers zijn a-politiek, voor hen is zelfs het onderscheid tussen literatuur en reclame gradueel geworden: zij dalen af naar de advertentiepagina. De Zestigers afficheren zich feitelijk als copywriters. Hun bekommernis is niet langer om aan de werkelijkheid diepzinnige of schokkende waarheden te ontfutselen, maar veeleer: de werkelijkheid te esthetiseren. In plaats van het ‘totale schrijverschap’ van Hermans, Reve en de Vijftigers, claimen zij een relativerend, ‘cool’ writership, dat zich willens en wetens aan de oppervlakte houdt. Terugblikkend op de poëzie van de laatste vijf jaar verzucht Fens (1967:44): ‘Het amusement, het alledaagse dreigt zo vereerd te worden, dat het alle dagen zondag begint te worden.’
| |
| |
| |
1965-heden
De cultuur: permissive society
De belangrijkste gebeurtenissen uit deze periode hangen nauw met elkaar samen. Het zijn (a) het gevoelige prestigeverlies dat het gezag van de ouderencultuur moest incasseren en (b) de opkomst van een krachtige jongerencultuur, waarin naar nieuwe culturele waarden werd gezocht. Beide verschijnselen leidden ertoe dat er in deze periode een grote verandering in de naoorlogse cultuur plaatsvond.
Over de tegencultuur is reeds veel geschreven. Wij volstaan hier met een korte opsomming van de belangrijkste aspecten en gebeurtenissen. De jongeren die zich roerden waren afkomstig uit de middenklasse. Er vallen twee tendensen in hun tegencultuur te onderscheiden. De ene tendens werd het duidelijkst vertegenwoordigd door wat men de ‘hippies’ ging noemen. In hun gedrag lag de nadruk op het cultureel-expressieve vlak. Zij wezen het burgerlijke arbeidsethos af en zochten naar nieuwe, organische samenlevingsvormen. In sociologische termen heet het dat zij geporteerd waren voor het herstel van Gemeinschaft, die door de op rationalistische basis georganiseerde consumptiemaatschappij (Gesellschaft) verloren was gegaan. Seksuele vrijheid en verruiming van het bewustzijn waren de belangrijkste issues. De andere tendens werd voornamelijk vertegenwoordigd door de studentenbeweging. Hier was het intellectueel-politieke karakter geprononceerder. De studentenbeweging was in de eerste plaats tegen de ondemocratische structuren gekant. Zij was antikapitalistisch en haar maatschappijkritiek was sterk door het marxisme geïnspireerd (Abma 1990).
Een belangrijke rol in de ontwikkelingen speelde een nieuwe generatie journalisten. Zij legden de traditionele beleefdheid af, die de journalistiek van de wederopbouw- en welvaartstaat had gekenmerkt. De televisiejournalistiek werd snel subversief van aard (Bank 1986:107) en ook bij de schrijvende pers werd definitief afscheid genomen van een formele wijze van verslaggeving (Blokker 1991). Het opiniërende element in de dagbladen werd aanzienlijk sterker geprofileerd en opinieweekbladen als Vrij Nederland, De nieuwe linie, Haagse post en De groene Amsterdammer kozen een sterk subversieve positie. Niet desondanks, maar dientengevolge konden deze bladen zich in hoge oplagen verheugen. Er ontstond een omvangrijke undergroundpress met buitengewoon succesrijke bladen als Hitweek (vanaf 1965) en Aloha (Zwart 1991).
De zomerrellen van 1966, de opkomst van Provo, van de Kabouterbeweging en van het verschijnsel ‘buitenparlementaire actie’, de oprichting van D66 en Nieuw Links, en, ten slotte, de bezetting van het Maagdenhuis - alles dagelijks verslagen op de televisie - hebben de ouderencultuur binnen verbluffend korte tijd hevig aangetast. In tal van opzichten bewerkstelligt de protestbeweging uit de jaren zestig de belangrijkste culturele cesuur van de twintigste eeuw, en niet de Tweede Wereldoorlog, die immers de wezenlijke structuren intact had gelaten. Met de jaren zestig doet de postmoderniteit zijn intrede. De culturele breuk met de traditionele, puriteinse waarden van de burgerlijke samenleving, die zich aan het begin van deze eeuw reeds in de avant-garde voltrokken had, krijgt in de jaren zestig een massaal karakter. Welke rol speelt de literatuur bij deze ingrijpende veranderingen?
| |
De literatuur: naar de marge
De veranderingen in het publieke leven verschaffen de literatuur een heel andere ambiance. De Zestigers - gevoelige seismograaf voor de veranderende positie van de kunst in een postmoderne cultuur - floreerden nog via tamelijk exclusieve contacten met selectieve, ‘zuivere’ avant-gardeclubjes in Berlijn, Parijs en New York. Maar er is intussen een veel massalere deelname aan de cultuur ontstaan. Zelfs subversiviteit is daardoor gemassificeerd en in plaats van elitaire jazz-meetings bepalen nu massaal
| |
| |
bezochte popconcerten het beeld. Wat er nog van de ondergrondse avant-garde over was, wordt geheel overstemd door een publieke underground.
In de literatuur doet zich nu een opmerkelijke situatie voor. Juist in deze periode breken auteurs als Hermans en Reve bij het grote publiek door, maar zij distantiëren zich tegelijkertijd al gauw van de tegencultuur, bij de dragers waarvan hun werk zo'n grote aftrek vindt. De ‘grote auteurs’ bevinden zich in een vreemd parket. Hun morele moed, het taboedoorbrekende effect van hun vroege werk en hun antiburgerlijk nonconformisme maken hen min of meer tot de helden van een jongere generatie. Deze jongeren groeien echter op in een periode waarin zij zélf de begeerde subversieve houding niet meer literair hoeven te sublimeren; zij kunnen deze houding in het gewone leven in sterk verruimde mate praktizeren. De ‘grote auteurs’ worden weliswaar massaal verkocht (Roegholt 1972:211-214), maar zij worden daardoor in zekere zin rijk van de teloorgang van hun culturele functie. Als de subversiviteit gemassificeerd wordt, is de kritische rol van literatuur automatisch uitgespeeld.
Of het nu komt doordat Hermans en Reve aanvoelden dat hun functie op het spel stond, nu de emancipatie van de subversiviteit een onderdeel van de burgerlijke cultuur aan het worden was, is niet zeker, maar een feit is dat zij zich beiden snel distantieerden van de democratisering, van het politiek utopisme van Nieuw Links en van het ontketende hedonisme van de hippiebeweging. Als enige van de drie kiest Mulisch een andere positie. Hij gaat niet alleen mee met de tegencultuur, maar werpt zich zelfs tijdelijk als haar woordvoerder op. Maar het is tekenend dat hij pas als een wérkelijk groot schrijver werd erkend, nadat hij zich weer van de politiek had losgemaakt. ‘Zijn weg naar de top liep parallel [aan] zijn afscheid van de revolutie’ (De Moor 1990:30).
Maar wat zijn er buiten deze veteranen om voor activiteiten op het literaire toneel te bespeuren? Wie het overzicht leest dat Paul de Wispelaere in Literair Lustrum 2 over de periode 1966-1971 van het proza geeft, krijgt de indruk dat er met vereende krachten door Vlaamse en Nederlandse auteurs aan een grootscheepse herdefiniëring van de literatuur wordt gewerkt. Uit veel nieuw werk spreekt wantrouwen tegen de fictie, een grondige twijfel aan de geldigheid van de conventionele verhaalvormen, en er worden uiteenlopende pogingen gedaan om de relatie tussen literatuur, taal en werkelijkheid op nieuwe wijze te interpreteren.
Een paar jaar later kon echter reeds geconstateerd worden dat veel van de door De Wispelaere genoemde auteurs, die in hun werk de status van literatuur onderzochten en opnieuw probeerden te definiëren, er maar niet in slagen werkelijk door te breken en hun stempel op het culturele klimaat te drukken. Hun experimenten spelen zich voornamelijk af in marginale onderonsjes. ‘Het decennium van de jaren zestig vertegenwoordigt [...] een overgangsstadium, vol onrust en beroering, vol aanzetten die na een imposante start geen vervolg zullen krijgen; sterker nog, na 1970 is er sprake van restauratie en recycling, al pleegt men die tendens tegenwoordig te verhullen met de modieuze franje van het “postmodernisme”’ (Goedegebuure 1989:30-31).
Er is in feite sprake van een massale ‘verjournalistieking’ van de nieuwe literatuur. In het begin van de jaren zeventig is er een hausse van op ironische toon gestelde, anecdotische verhalen. Het zijn ‘schetsen naar het leven’ en ze vormen een ware golf van ‘fysionomieën van de jaren zeventig’: Jan Donkers, Mensje van Keulen, Tim Krabbé, Guus Luijters, Heere Heeresma, Bob den Uyl, Joop Waasdorp en vele anderen. Van het ambitieuze ‘totale schrijverschap’ dat vlak na de oorlog het literaire klimaat bepaalde, en dat in de jaren zestig al danig was geïroniseerd door het bekende ‘Wollt Ihr die totale Poesie?’ van Hans Sleutelaar (De nieuwe stijl 2 [1965]) is nu nauwelijks meer iets over.
| |
| |
De journalistiek van deze periode daarentegen wordt steeds literairder. Een ware explosie van het exclusief Nederlandse fenomeen ‘column’ doet zich voor. Voor 1965 waren er maar twee plekken waar de literatuur zich in de krant manifesteerde: de pagina voor literaire recensies èn Carmiggelts Kronkel. Nu hanteren niet alleen de weekbladen een literairder vorm van verslaggeving, maar krijgen door de opkomst van de bijlagecultuur ook de dagbladen een steeds groter appeal voor debuterende auteurs. Daarnaast bieden ook de radio en de televisie, waar overigens tegelijkertijd een enorme toename van pulpprogramma's plaatsvindt, steeds vaker onderdak aan cultuurdragers die zich op de glijdende schaal van journalist-intellectueel-kunstenaar bevinden.
Een hele generatie van pennevoerders die - gesteld dat de culturele situatie van voor 1960 gehandhaafd was gebleven - in ‘de literatuur’ terecht zou zijn gekomen, is nu werkzaam (geweest) op een platform, dat afwisselend bestond uit boek, radio, tv, krantepagina en zelfs theater: Armando en Cherry Duyns, Johnny van Doorn, Renate Rubinstein, H.J.A. Hofland, Kees van Kooten en Wim de Bie, Wim T. Schippers, Rinus Ferdinandusse, Adriaan van Dis, Maarten Biesheuvel, Gerrit Komrij, Cees Nooteboom en vele anderen.
Kortom: de portrettering van de tijdgeest krijgt overal een beetje haar beslag, maar vindt nergens meer, zoals voorheen, haar exemplarische vorm. Zoals de officiële politiek in deze periode in hoge mate wordt beïnvloed door een aanhoudende stroom buitenparlementaire acties, zo ook wordt de officiële literatuur naar de marge gedreven door een journalistiek georiënteerde stroom semi-literaire verschijnselen.
Deze grootscheepse verschuiving van kleine, exclusief-culturele organen naar culturele massamedia kan worden gezien als een massaal afscheid van de overleefde pretentie van literatuur en als een sterk verval van het aura van de ‘dichter’. Deze verschuiving verloopt zonder lawaai, ja zelfs haast geruisloos. Zonder noemenswaardige tegenstand is een nieuwe, maar fundamenteel andere status quo ontstaan.
Politieke repressie en een restrictieve moraal zijn gunstig voor literatuur. Wanneer niet alleen de seksualiteit, maar alle op lust gerichte neigingen op een massieve manier onderdrukt worden, biedt literatuur de mogelijkheid via sublimatie de ontstane tegendruk te ventileren. Bij auteurs als Hermans en Reve, en niet minder bij oudere naoorlogse auteurs als Vestdijk en Bordewijk, kan men zien tot wat voor literaire erupties de ontlading van de culturele spanning tussen droom en daad aanleiding heeft gegeven. Hermans is een schoolvoorbeeld van iemand, die met tomeloze energie tegen de enorme druk van de wederopbouwmoraal inging en die zich daardoor op een haast maniakale wijze isoleerde. Het ‘tegenculturele rendement’ dat zijn geschriften sorteerden, was daardoor dan ook enorm: een eenzame bliksemschicht tegen de pikzwarte hemel van het Nederlandse fatsoen.
Wordt daarentegen de subversiviteit massaal gepraktizeerd en dus in alle toonaarden geuit, dan ontstaat er een culturele desublimatie, waardoor de spanning uit de literatuur ontsnapt. De diepe noodzaak is ineens verdwenen, het ‘heilig vuur’ is gedoofd en de bij wijze van spreken met bloed gekochte subversiviteit van weleer wordt tot een massaprodukt in een geprofessionaliseerd cultureel spektakel. De hemel van het fatsoen blijkt dan te zijn opgeklaard en in plaats van een enkele bevrijdende bliksemflits heeft het spektakel nu meer weg van een ‘permanent feestvuurwerk’, geheel passend bij de hedonistische feestcultuur die in de jaren zestig zijn intrede doet.
Juist in deze fase van de ontwikkeling uiten sommigen dan ook tekenen van nostalgie naar de verloren betekenis van de literatuur: de roep om ‘meer straatrumoer in de literatuur’ klinkt op. Wanneer de veranderingen van algemeen-culturele aard ervoor gezorgd hebben dat veel van wat vroeger door de avant-garde bevochten werd, gerealiseerd is, ontstaat er
| |
| |
een onmiskenbaar gevoel van malaise in de literaire wereld. Het gebrek aan spanning wordt niet ervaren als een verworvenheid, maar als een gemis. Met De nieuwe revisor (1979) keert Jeroen Brouwers zich tegen het volgens hem verloederde literaire klimaat. Brouwers zoekt daarmee duidelijk naar het spoor van polemisten als Du Perron en Hermans, maar zijn roep om nieuwe ‘grote schrijvers’ klinkt in de inmiddels verbazingwekkend snel ontspannen cultuur nogal verloren.
Vanuit de Raster-hoek fulmineert Anthony Mertens (1979) tegen de groeiende stroom ‘ego-literatuur’. In 1981 doet Ton Anbeek in De gids verslag van de mallotige indruk die de Nederlandse literatuur uit de jaren zeventig op Amerikaanse studenten maakt. Hij pleit ervoor om, in navolging van Amerikaanse romanschrijvers, meer actualiteit in de literaire produkten te verwerken. Ondanks de impressionistische basis van Anbeeks attest stemt een stoet van eveneens verontruste cultuurdragers in allerlei toonaarden in met deze uiting van onlustgevoelens.
Het is in die tijd dat de internationale discussie rond het postmodernisme met de nodige vertraging tot Nederland doordringt. Carel Peeters is een van de weinige Nederlandse literatuurcritici die zich de moeite getroost wat uitgebreider dan alleen maar met een enkele sneer op dit postmodernisme als cultureel verschijnsel te reageren. Hij kan er bijzonder weinig waardering voor opbrengen. In Postmodern (1987) noemt hij het de slordigste manier van denken die zich sinds tijden heeft voorgedaan, en hekelt hij het ‘radeloze’ relativisme’ dat alom hoogtij viert.
De noodkreten van Anbeek, Peeters en anderen zijn symptomen van een achterhoedegevecht. Het gebrek aan culturele spanning in de literatuur is namelijk geen exclusief-Nederlands, maar een internationaal verschijnsel. Terwijl het modernisme in de cultuur zich nog op antagonistische wijze tot de moderniteit verhield, is de culturele positie van het postmodernisme ten opzichte van de post-industriële samenleving veel meer ambigu (Welsch 1987; Hutcheon 1989 en Huyssens 1986). Schrijvers en kunstenaars ontlenen steeds minder prestige aan het feit dat ze alternatieven (al is het slechts een alternatieve zienswijze) te bieden hebben.
Bezien we de kwestie van de opvolging der ‘grote drie’ in dit ruimere perspectief, dan duidt zij op iets veelomvattenders: op de afsluiting van een cultureel-historische fase die al veel vroeger dan 1945 begint. De gemankeerde opvolging van Hermans/Reve/-Mulisch sluit een fase van de moderne Nederlandse literatuur af die begint, niet wanneer Hermans/Reve/Mulisch op het toneel verschijnen, maar wanneer auteurs van het type Hermans/Reve/Mulisch hun entree in de Nederlandse cultuur maken. Dat laatste gebeurt aan het einde van de vorige eeuw.
Om de kwestie van de gemankeerde opvol ging meer historisch reliëf te geven dan tot nu toe gebeurd is, is het dan ook noodzakelijk het spoor terug te volgen naar het eind van de negentiende eeuw. Op dát moment in de geschiedenis van de Nederlandse burgerlijke cultuur krijgt de literator de cultureel-prestigieuze positie, die in de loop van de jaren zestig van deze eeuw naar algemene opinie niet alleen vacant is geworden, maar zelfs teloor is gegaan.
| |
II Voor de oorlog
1890-1940
Aan het eind van de negentiende eeuw ontstaat er een scherpe culturele breuk. In die periode wordt er in heel West-Europa, en dus ook in Nederland, door toedoen van industrialisatie en verstedelijking een onomkeerbaar proces van massificatie zichtbaar. Als gevolg van deze massificatie vindt op vele terreinen van het leven van iedereen - het wonen, het werken, de communicatiemiddelen, het verkeer, de handel, het onderwijs - een proces van nivellering plaats. Tal van nieuwe verschijnselen doen hun intrede en geven het publieke leven een ander aanzien: toename
| |
| |
van arbeid in loondienst; scheiding werk-vrije tijd; wonen in uniform opgetrokken en wijksgewijs gebouwde huurkazernes; kopen in warenhuizen; openbare en voor iedereen identieke voorzieningen als waterleiding en gasaansluiting; openbaar voortgezet onderwijs voor burgers (de hbs, die wordt opgericht in 1863 en die in de jaren negentig al 10 000 leerlingen heeft afgeleverd) enzovoorts. In de hoofdsteden van omliggende landen (Parijs, Londen) is dit proces al in het midden van de negentiende eeuw vergevorderd. In de grote steden van Nederland komt het pas rond 1880 op gang. Er is sprake van wat doorgaans de moderne samenleving wordt genoemd, op het moment waarop het gecombineerde proces van massificatie en nivellering niet alleen zichtbaar wordt, maar ook onomkeerbaar blijkt te zijn.
Wanneer dat proces aan het licht treedt, komt al snel het begrip ‘massamaatschappij’ in zwang. De vrije economie waarop de massamaatschappij gestoeld is, wordt gekenmerkt door een regelmatige afwisseling van oplevingen en depressies en leidt in de jaren twintig van deze eeuw tot ongereguleerde monopolie- en trustvorming. Bij de beurskrach van 1929 stort de aandelenmarkt geheel in. In de depressie van de jaren dertig worden ook de nare aspecten van de massamaatschappij pijnlijk zichtbaar. Geheel volgens de aard van de massamaatschappij manifesteren de negatieve kanten ervan (werkeloosheid, nette armoede) zich eveneens op ongekend massale schaal.
Op het moment waarop dat gecombineerde proces van massificatie en nivellering algemeen voelbaar begint te worden (in Nederland rond 1890), komen geleidelijk de dan bestaande hiërarchische ordeningen onder druk te staan. Het probleem doet zich voor wie in deze nieuwe, relatief geüniformeerde wereld het culturele leiderschap moet voeren. Tegelijk met het doorzetten van de sociale nivellering raakt immers ook de oude sociaal-culturele orde in verval. De traditionele structuur van deze ‘oude orde’ vond zijn grondslag in de voor-industriële, niet-verstedelijkte samenleving, waarin de Kerk nog een rol van betekenis speelde. In die samenleving heerste nog een strakke hiërarchie, waarin de clerus en de adel (in Nederland: de hoogburgerij) het culturele leiderschap bezaten. Als de oude orde door het proces van massificatie, nivellering en secularisatie min of meer vanzelf zijn grondslag begint te verliezen, raakt daardoor ook de positie van het culturele leiderschap vacant.
De dominees dichten nog wel verder, De gids - orgaan van het liberale establishment - blijft nog voortbestaan, de oude idealistische romans worden nog steeds geschreven (Huets Lidewyde uit 1868 bij voorbeeld) en de academische schilderkunst is nog springlevend. Maar er is een nieuw ‘geestelijk brandpunt’ (Stuiveling) ontstaan rond De nieuwe gids, dat een sterke uitstraling heeft op vele gebieden: het politieke denken (socialisme), het wetenschappelijk denken (positivisme, psychologie), de schilderkunst (impressionisme), de letterkunde (post-romantiek, naturalisme) en de mystiek. Aan het eind van de negentiende eeuw ziet men een nieuwe culturele elite aantreden. Van een actieve machtsovername was overigens maar zeer ten dele sprake. Veel juister is het dan ook om te zeggen dat de lege plek van het vacant geraakte culturele leiderschap weliswaar als een magneet werkt op de nieuwbakken cultuurdragers, maar dat het kenmerkend was voor de meeste deelnemers aan de nieuwe elite dat zij aarzelden om ‘officieel’ naar voren te treden. Zij waren eerder geneigd om in de marge te blijven staan. Typisch ‘modern’ aan de opstelling van de nieuwe denkers, schrijvers en schilders was nu juist dat hun opvattingen eerder bedoeld waren als commentaar vanaf de zijlijn, en dat zij twijfelden over de rol die zij dienden te spelen. De sociale opstelling als bohémien, die veel figuren rond De nieuwe gids kiezen, geeft daaraan uitdrukking. Ten overvloede benadrukken wij nog eens dat de mogelijkheid om zich als bohémien te gedragen in Nederland pas ontstaan is rond de eeuwwende, wanneer
| |
| |
de ‘Grossstadt’ opkomt, die de enkeling anonimiteit garandeert. Wel een nieuwe elite dus, maar één met veel meer natuurlijke reserves dan de voorgaande.
Toch zijn er onder degenen die tot de nieuwe elite behoren, verschillende lieden die zich duidelijk wèl als officiële culturele leiders profileren. Het betreft dan niet de bohémiens, maar bevlogen idealisten van het type Van Eeden, Domela Nieuwenhuis, Verwey, Tak, Henriëtte Roland Holst en de latere Gorter. Dit soort leden van de nieuwe elite treedt overigens pas naar voren nadat de roes van Tachtig voorbij is. (Het onderscheid tussen deze twee typen in de nieuwe elite komt reeds tot uiting in het De nieuwe gids-conflict uit 1892 over de sociale positie van de kunstenaar tussen enerzijds Kloos en Van Deyssel en anderzijds Van der Goes en de zijnen.) Behalve idealistisch zijn deze figuren ook erg optimistisch: in hun ogen breekt de ‘nieuwe tijd’ aan.
Opmerkelijk is dat deze nieuwe elite zich nauwelijks hoeft te weren tegen het gezag van de oude elite - die heeft zich afgewend en in zichzelf gekeerd. Het oude culturele leiderschap van de hoogburgerij vormde in de negentiende eeuw in Nederland een gesloten elite, waarvan het lidmaatschap zo goed als erfelijk was. Het nieuwe culturele leiderschap daarentegen vormt een open elite; lidmaatschap dáárvan verwierf men niet meer op grond van erfrecht, maar op grond van een nieuw, typisch burgerlijk edelmanschap. Tot de nieuwe elite behoorden namelijk slechts zij die als het ware ‘adeldom van de geest’ bezaten. Zoals gezegd kon die ‘adeldom’ heel verschillende verschijningen hebben: de nieuwe adelbrieven heetten ‘morele zuiverheid’, ‘waarheidsethos’, ‘gemeenschapszin’, ‘individualisme’ of ‘Schoonheid’. De nieuwe elite identificeert zich nadrukkelijk niet meer met de gevestigde orde der burgers, maar zij staat tevens ver af van het moderne verschijnsel van de massa. In alle gevallen werd de verhouding tussen dit nieuwe culturele edelmanschap en het burgerdom gekenmerkt door het romantische antagonisme Dichter/Burger.
Tot in de jaren twintig werd de nieuwe elite gedomineerd door figuren wier optreden werd gekenmerkt door een idealistische bevlogenheid. Zij zagen in dat de nieuwe samenleving, de massamaatschappij, onafwendbaar was, en eveneens dat zij grote technische vooruitgang schiep, welvaart bracht en beduidende sociale verbeteringen opleverde. Figuren als Gorter, Van Eeden, Berlage en zelfs nog de jonge Marsman waren geënthousiasmeerd door deze ontwikkelingen, maar zij vonden wel dat de ontwikkeling leiding nodig had. Hun enorm gevoel van superioriteit ten opzichte van zowel de burger als de massa gaf hen in dat zij sturend op konden treden.
In de jaren dertig is het idealisme bekoeld en het optimisme verdwenen. De meer sceptische garde der nieuwe elite doet dan van zich spreken. De nieuwe elite is zich inmiddels bedreigd gaan voelen door de ontwikkelingen. Het gevoel drong zich op dat de massamaatschappij vooral een immens gevaar in zich borg, het gevaar namelijk dat alles banaal zou worden, dat louter materiële maatstaven de overhand zouden krijgen, kortom dat geestelijke waarden en zuiverheid weg zouden vallen, met als gevolg dat er een totale chaos zou ontstaan. In de jaren dertig raakt het puritanisme van de nieuwe elite dan ook verbonden met ondergangsbesef en cultuurpessimisme, ongetwijfeld sterk onder invloed van de ineenstorting van het monopoliekapitalisme, de enorme werkloosheid en het oprukken van de fascistische horde.
Laten we de samenstelling van die nieuwe elite eens wat nader bekijken. Er vallen grofweg drie typen te onderscheiden. De intellectueel, de drager van het nieuwe verschijnsel van de tegencultuur en, ten slotte, de moderne kunstenaar.
| |
De intellectuelen
Een gebeurtenis die het fenomeen ‘intellectueel’ mogelijk heeft gemaakt, is de onderte- | |
| |
kening in 1886 van de zogenaamde Berner Conventie, waarin het auteursrecht voor schrijvers, componisten en beeldend kunstenaars werd vastgelegd. De feitelijke geboorte der intellectuelen wordt doorgaans gesitueerd in 1898, wanneer Emile Zola zich met zijn J'accuse in het dagblad L'Aurore tot de Keizer richt met een vlammend protest tegen de strafrechtelijke behandeling van Dreyfus. Zola's openbare stellingname was de eerste van vele publieke interventies door sociaal onafhankelijke, hoog opgeleide figuren - ‘intellectuelen’ dus - die in de loop der jaren nog zouden volgen, interventies die over het algemeen gemotiveerd worden door een onafhankelijke morele standaard en door politieke solidariteit met slachtoffers van de sociale misstanden der massamaatschappij (Vegesack 1990).
In Nederland doet de intellectueel eveneens aan het eind van de negentiende eeuw zijn intrede, en wel in de kringen rond De nieuwe gids. Voor die tijd is het verschijnsel in Nederland ondenkbaar. Men kan bij voorbeeld aan het optreden van Multatuli en Huet zien, dat zij weliswaar opstandigen zijn, maar tevens dat zij nog net niet de rol van ‘intellectueel’ spelen, die pas enkele decennia later mogelijk wordt. Multatuli en Huet brengen wel subversieve opvattingen naar voren, maar door het ontbreken van de verstedelijkte massacultuur (en dus ook van de bijbehorende media als machtig platform voor de enkeling) sorteert hun optreden nog slechts gering effect. Zij kunnen nog moeiteloos worden ingepakt, afgekocht en weggepest door het oude establishment van dominees en liberale politici. Beide schrijvers emigreren op den duur en sterven in het buitenland.
Een van de eerste ‘intellectuelen’-discussies in Nederland speelt zich af in het tijdschrift De kroniek van P.L. Tak. De schilder Marius Bauer wordt in 1896 in dienst van De kroniek naar Moskou gestuurd om de kroningsfeesten van tsaar Nicolaas ii te verslaan. Bauers enthousiaste verslag van de pracht en praal aan het hof stuit op verzet van Tak. Voor- en tegenstanders bemoeien zich ermee en er woedt een langdurige polemiek, waarbij onder anderen Van Eeden, Diepenbrock, Van der Goes en Veth zijn betrokken. De zogenaamde Forte Kreis vormt een ander voorbeeld van een ‘intellectuelen-activiteit’ waaraan Nederlanders meewerkten. De Forte Kreis werd door Van Eeden, Erich Landauer en anderen opgericht en is een van de vele idealistische intellectuelen-clubs uit het begin van deze eeuw (Fontijn 1991).
Het elan der intellectuelen krijgt een zware klap wanneer blijkt dat velen tijdens de Eerste Wereldoorlog hun onafhankelijke, morele standaard opofferen of ondergeschikt maken aan gevoelens van nationalisme. In de jaren twintig oefenen het communisme, het anarchisme en vooral het pacifisme aantrekkingskracht uit op de intellectuelen. In 1925-1926 vindt bij voorbeeld in De vrije bladen en De stem een polemiek plaats tussen de vitalistische individualist Marsman en de sociaalbewogen Arthur Lehning. Ook in tijdschriften als Links richten en i 10 vinden intellectuele debatten plaats.
In de jaren dertig verenigen de intellectuelen uit diverse landen zich tegen het oprukkende fascisme. Vooral in deze tijd manifesteert de internationale, intellectuele beweging zich in een lange reeks congressen, manifestaties, petities en manifesten. Er heerst dan een sterk ondergangsbesef. Men is geobsedeerd door het ‘gevaar der horden’, zoals uit de werken van bij voorbeeld Spengler, Ortega y Gasset, Benda en Huizinga blijkt. In Nederland richten Ter Braak en Du Perron, wanneer de fascistische dreiging toeneemt, een democratisch front op met hun intellectuele en/of literaire tegenstanders, zoals de katholiek Van Duinkerken en de communist Romein. Deze ontwikkeling wijst erop hoezeer de intellectueel in de loop van het interbellum steeds meer in het defensief werd gedreven (Van Oudvorst 1989). Zijn rol is steeds meer verschoven van ‘geestelijk leider’,
| |
| |
die actief mééstuurt, naar die van criticaster en ontmaskeraar, die slechts aan kan geven hoe het niét moet. Toch geldt dit niet voor alle intellectuelen. Het is dan ook in de jaren dertig dat het verschijnsel van de ‘foute intellectueel’ optreedt. Het betreft bevlogen idealisten die op naïeve wijze wèl volhardden in de rol van geestelijk leider en die zich als het ware ‘verkeerd engageerden’. Dat menig intellectueel de situatie ‘fout’ beoordeelde, wordt misschien begrijpelijker, als men bedenkt dat de fascistische denkbeelden in velerlei opzichten convergeerden met die van de antifascisten: ook de fascistische ideologie was antikapitalistisch, antiburgerlijk en antigrootstad. De malaise in de jaren dertig wordt dus niet alleen gekenmerkt doordat veel mensen letterlijk failliet gaan, maar ook doordat de algehele sfeer doortrokken was van de notie ‘failliet’ in overdrachtelijke zin: ‘fout’, ‘entartet’, ‘Exil’, ‘moreel bankroet’. De turbulenties waarmee men in die periode te maken kreeg, waren dan ook angstaanjagend. Voor het eerst werd de westelijke wereld geconfronteerd met het verschijnsel dat ongekend grote groepen mensen sociaal mobiel werden; en voor het eerst rees de vraag hoe deze massa's ‘geleid’ moesten worden. Opvallend genoeg kon men bij alle massabewegingen waarnemen - bij die van fascistische, socialistische én ‘vrije’ snit - dat de leiders populistische ‘choreografieën’ ontwierpen voor de interne en externe communicatie: massameetings, vlagvertoon, rituele handelingen, uniforme kleding en een overeenkomstige retoriek in de toespraken. Hieruit spreekt een typische dertiger-jarenneiging om de amorfe massa, de ‘horde’, bij publieke manifestaties tot een ‘Gesamtkunstwerk’ te transformeren.
Na de Tweede Wereldoorlog verenigen de intellectuelen zich opnieuw, zij het met aanmerkelijk minder animo, zowel rond de kwestie van de dekolonisatie als tegenover het communistische gevaar. Het appel op eensgezindheid, dat in de wederopbouwtijd bij voortduring gedaan wordt, zet een extra rem op de traditie der intellectuelen in ons land. In de jaren zestig sterft de ‘intellectuelen-interventie’ een natuurlijke dood. Het internationale protest tegen bij voorbeeld de Vietnamoorlog, wordt door een brede beweging gedragen, waarvan de intellectuelen nog slechts een onderdeel vormen. De massa had de intellectuelen toen al niet meer nodig.
| |
De tegencultuur: jeugdbewegingen
Het tweede type, dat behoort tot de nieuwe elite, wordt gevormd door de dragers van wat we later de ‘tegencultuur’ zijn gaan noemen. De opeenvolgende vormen van tegencultuur, die sinds het einde van de negentiende eeuw zijn waar te nemen, worden steeds gedragen door emancipatiebewegingen. Verschillende bevolkingsgroepen, zoals de arbeiders, de katholieken en de protestanten, werden zich rond de eeuwwisseling bewust van hun belangen en zochten naar hun eigen culturele identiteit. Deze stromingen werden gedragen door de jongeren uit deze bevolkingsgroepen, die zich verzetten tegen de ouderencultuur in hun milieu. Het einde van de negentiende eeuw geeft dan ook de opkomst te zien van een aantal jeugdbewegingen, die tot in de jaren dertig een bepaalde ‘jeugdcultuur’ produceren (Harmsen 1975). De opeenvolgende jeugdbewegingen tekenen bij voortduring op een geheel eigen wijze verzet aan tegen de gevolgen van de massificatie en nivellering, die de vooruitgang met zich meebrengt. In Nederland laten zich verschillende jeugdbewegingen onderscheiden: de rode (vooral: de ajc) en de blauwe (waarin de nadruk ligt op de geheelonthouding). Maar ook de jeugdbewegingen van de Vrijzinnig Protestanten en die der Jong Katholieken doen van zich spreken. In een historisch overzicht van vlak na de Tweede Wereldoorlog zegt Koos Vorrink dat voor de oorlog een op de drie jongeren lid was van een der 226 jeugdorganisaties (Galesloot en Schrevel z.j.:49). Vooral de rode en blauwe jeugdbewegingen propageerden en praktizeerden een natuurlijke en pure levensstijl.
| |
| |
Deze romantisch-puriteinse levensstijl (geheelonthouding, gemeenschapszin, kamperen en ‘vrije’ [maar kuise] omgang der seksen) diende als remedie tegen de burgerlijke cultuur van de massamaatschappij, waarin platheid en materialisme volgens de jeugdbewegers de overhand hadden of dreigden te krijgen (Harmsen 1975).
De vooroorlogse jeugdbewegingen willen op een ‘folkloristisch’ of ‘volks’ niveau hetzelfde teweegbrengen wat intellectuelen op veel cerebraler wijze nastreefden. De verschillendejeugdbewegingen grijpen terug op de populistische ‘gemeenschap’-patronen uit de tradities van de betreffende bevolkingsgroepen en willen deze naar de geest des tijds revitaliseren. Hier zien we de paradoxale wetmatigheid aan het werk, waar Ton Lemaire op gewezen heeft: in samenlevingen die zich aan het rationaliseren zijn, ontwikkelt zich tegelijkertijd een sterke neiging tot primitivisme (Lemaire 1976).
De jongeren kregen de kans voor deze culturele profilering doordat zij in de verstedelijkte en geseculariseerde maatschappelijke situatie automatisch onafhankelijker van hun ouders werden. De jeugdbeweging is dan ook ontstaan in de kringen der leerlingen van de Rijkskweekscholen, dat wil zeggen: in een sociale groep die voor het eerst tot hoger onderwijs doordrong, maar die intellectueel gezien onder de universitair gevormden stond. Rijkskweekscholen kenden aan het eind van de vorige en aan het begin van deze eeuw een sterke groei als gevolg van de snelle toename van lager en beroepsonderwijs. Carry van Bruggen is een typisch voorbeeld van de bevlogen onderwijzeres, voor wier autodidacticiteit een ‘echte’ intellectueel als Ter Braak overigens grote bewondering had. Door de zogenaamde uitgestelde adolescentie, die het volgen van dergelijke opleidingen voor de aankomende onderwijzers met zich meebracht, raakten deze jongeren cultureel van hun, veelal lager opgeleide, burgerlijke ouders vervreemd. Zij zochten naar een andere levensstijl dan die van hun ouders. Tijdens de vele, vaak massaal georganiseerde kampen (waarvan de jaarlijkse ajc-bijeenkomsten op de Paasheuvel de bekendste zijn), jamborees, en andere gemeenschappelijke activiteiten werd deze tegencultuur uitgebouwd en doorgegeven.
Vooral na de Eerste Wereldoorlog kennen de jeugdbewegingen een grote bloei. Wanneer deze jeugdorganisaties door toedoen van de politieke polarisatie in de jaren dertig in verval raken, zijn hun idealen en bijbehorende levensstijl door de heersende ouderencultuur al enigermate overgenomen (Harmsen 1975).
Na de oorlog wordt een grootscheeps zedelijkheidsoffensief ingezet om de jeugd weer in het gareel der vooroorlogse jeugdbeweging te krijgen. In de jaren vijftig blijkt dat dit volledig mislukt. De tegencultuur van de jaren zestig, die dan de Engelstalige benaming ‘counterculture’ draagt, ontstaat door toedoen van wederom een explosieve toename van het aantal jongeren in het voortgezet onderwijs, die tot gevolg heeft dat opnieuw velen in dezelfde periode een ‘uitgestelde adolescentie’ doormaken. Net als de vooroorlogse jeugdbeweging revitaliseert ook déze tegenculturele beweging folklore uit een vroegere tijd. Maar het is ditmaal een andere folklore dan die waardoor de vooroorlogse jeugdbeweging zich liet inspireren. De vooroorlogse jeugdbeweging stelde zich tegen de massamaatschappij teweer door de volkse cultuur van provinciale of nationale origine nieuw leven in te blazen. De hippies, de provo's, de kabouters en de revolutionaire studenten stelden zich tegen de consumptiemaatschappij teweer door inspiratie te zoeken bij de folklore van ‘Ie bon sauvage’ en de bohémien, en bij de barricaden-romantiek der Communards en Anarchisten. Net zoals de vooroorlogse jeugdbeweging was de counterculture idealistisch van aard, maar, hedonistisch als zij was, ontbrak het haar volledig aan de sterk puriteinse inslag van de jeugdcultuur van voor de oorlog.
| |
| |
| |
De moderne kunstenaar
Keren we terug naar het einde van de negentiende eeuw voor het derde en laatste type van de nieuwe elite: de moderne kunstenaar. Zijn onconventionele houding tegenover de burgerij is niet denkbaar zonder de ambiance van de grote stad, waarin de enkeling zich vrij van sociale controle kan bewegen en waarin de technische voorwaarden aanwezig zijn voor massale verspreiding van zijn artistieke produkten. Hij is dichterlijke ziener van de nieuwe tijd, dandy, moreel ontmaskeraar of radicaal avant-gardist. Welke rol hij ook kiest, de moderne kunstenaar stelt zich teweer in een wereld, waarin naar zijn gevoel de platheid op fatale wijze de overhand dreigt te krijgen op de geestelijke waarden. Hij verbeeldt of hekelt de benauwde burgerlijke sfeer, geeft vorm aan de hoop daaraan te ontsnappen of aan het wanhopige gevoel dat er niet aan te ontkomen is.
De literatuur die in Nederland in de periode van 1880 tot 1960 geschreven wordt, beantwoordt in vele en vaak uiteenlopende vormen aan deze culturele functies. Natuurlijk is het waar dat de beweging rond De nieuwe gids (1885), de kring rond De beweging (1905), de figuren van de ‘Nieuwe Beweging’ (± 1925), de groep rond Forum (1932) en, ten slotte, de Vijftigers en ‘de grote drie’ een groot aantal auteurs omvatten, die oneindig veel meer verschillen kennen dan dat ze overeenkomsten vertonen. Maar in één ding komen ze overeen. Ze ontlenen de maatschappelijke legitimatie van hun schrijverschap aan hun typisch moderne functie: de hoeders te zijn van de Geest in een door chaos bedreigde samenleving.
Na de hedonistische uitbarsting van het hyperindividualistische Tachtig, die als een onbezorgd en exuberant voorspel tot de strenge, moderne literatuur kan worden gezien, neemt het schatbewaarderschap der geestelijke waarden in de kringen rond De beweging zwaarwichtige allure aan. Gorters teruggrijpen naar de Ethica van Spinoza (1895), diens Kritiek op de literaire beweging van 1880 in Holland (1898-1899), Verweys afstand nemen van het impressionisme en individualisme, Van Eedens overgang naar de mystiek, de opkomst van de zogenaamde neoromantiek, de Jugendstil en het symbolisme van dichters als Boutens, Leopold en H. Roland Holst, het zijn allemaal tekenen van inkeer. De beweging, waarin de obsessie met het individualisme plaats gemaakt heeft voor die met het collectivisme en de Idee, geeft twee soorten debuten te zien. Debuten van een conservatief-romantische generatie, die zich vol overgave afwendt (A. Roland Holst, Bloem, Gossaert, de jonge Nijhoff en Van der Leeuw), en debuten van de verkondigers der nieuwe ‘Gemeinschaft’-gedachte (J.I. de Haan, Adama van Scheltema). Deze verschuiving van de literaire aandacht valt samen met de opkomst van de intellectueel en die van de jeugdcultuur.
Deze neiging tot literaire ernst en puritanisme zet door wanneer de zogenaamde Nieuwe Beweging van zich doet spreken in Het getij (1916) en De stijl (1917). In deze tijdschriften breekt de sterk romantisch-puriteinse literatuur van de historische avantgarde door. In de adoratie voor de ‘Nieuwe Beelding’ door pure kunstenaars als Mondriaan, maar ook in Paul van Ostaijens unanimisme, in Carry van Bruggens morele preoccupatie en in de dwingende sfeer van Marsmans vroege gedichten klinkt het idealisme en het elan van de jeugdcultuur door. De vanen wapperen en de kreten schallen. Kunst heeft in deze kringen de pretentie de dynamiek te belichamen van een Nieuwe Beweging (Van Doesburg), die na het debâcle van de Eerste Wereldoorlog de totstandkoming van een ‘nieuwe wereld’ kan bevorderen, zo niet bewerkstelligen.
De literaire ernst bereikt zijn hoogtepunt in de kring rond Forum. Forum is de geschiedenis ingegaan als een levendig, verfrissend en polemisch getint tijdschrift. Er valt in de kring rond dit tijdschrift dan ook veel ironie en scepsis te beluisteren. Het werk van Vestdijk, Du Perron, Slauerhoff en Elsschot schiep
| |
| |
inderdaad afstand. Ook Bordewijks werk is ten dele te beschouwen als persiflage op het utopische denken van de historische avantgarde. Toch domineert een grote ernst en een loodzwaar ‘verantwoordelijkheidsgevoel’. Ter Braak trad weliswaar genadeloos de heilige huisjes van zijn tijd plat en deed dat op ongekend sarcastische wijze, maar al dit vertoon van artistiek vrijbuiterschap en intellectuele speelsheid kon niet verhullen dat dit ontmaskeren voortkwam uit een idealisme, dat niet alleen diepgeworteld en sterk ontwikkeld was, maar dat ook in een hoge alarmfase verkeerde.
In Forum heerste dan ook het adagium: ‘De enkeling tegenover de horde’. Het Forum-stokpaardje van ‘de persoonlijkheid’ dient binnen deze cultuur-historische context begrepen te worden. Het ventisme van Forum, de preoccupatie met de ‘honnête homme’ en met Nietzsches cultuurkritiek getuigt ervan dat deze auteurs zich met de rug tegen de muur voelden staan. Het ‘vorm of vent’-debat uit die jaren is dan ook niet in de eerste plaats een poëticaal debat. Veeleer is het een debat over de vraag wat de culturele functie van literatuur dient te zijn. In dit perspectief behelst het debat de strijd tussen de puriteinen onder leiding van Ter Braak, die de tijdgeest aan hun kant hadden, tegenover estheten-met-een-kwaad-geweten in het kielzog van Nijhoff. De positie van de estheten is bij voorbaat al ondermijnd doordat ook hun wereldbeeld doortrokken is van een morele bezorgdheid (hoe vaag ook geformuleerd), zoals bij voorbeeld blijkt uit de beroemde Enschedese lezing van Nijhoff. De uitslag van het ‘vorm of vent’-debat kan dan ook niet verbazen: in het door dreiging bepaalde, romantisch-puriteinse klimaat van de jaren dertig maakten Nijhoff c.s. geen schijn van kans. Literatuur moest iets te vertellen hebben. De esthetici konden met gemak als obscuur en zelfs als gevaarlijk worden afgeschilderd. Bij de schrijvers van na de oorlog is de oppositie dichter/burger, die zich de eerste helft van deze eeuw heeft gevestigd, nog steeds van kracht, maar van het aanvankelijke elan is niet veel meer te bespeuren. Zelfs de heroïsche, defensieve opstelling uit het interbellum wordt door hen als opgeblazen idealisme afgedaan. Toch staan zij nog duidelijk in dezelfde traditie: zij handhaven namelijk nog wel de habitus van de schrijver die boven de burger is verheven. Hún boodschap luidt echter dat er geen boodschap
meer is. Van de ‘nieuwe landerigen’ Hermans en Reve (Knuvelder 1954) is dat genoegzaam bekend, maar ook bij voorbeeld Anna Blaman uit zich in deze geest: ‘Ik heb overwogen of ik het zou ondernemen deze behoefte aan het positieve, edele en schone in de roman ter verheffing van eigen innerlijke gesteldheid op z'n waarachtigheidsgehalte te analyseren. Ik doe het maar niet, ik zou toch maar tot de conclusie moeten komen dat hier alleen sprake kan zijn van domheid of hypocrisie. [...] De romantische tijd van de schrijvers die zich opvoeders, leraren, geestelijke leiders der mensheid achtten en daar ook naïef voor uitkwamen is voorbij. Wie zich heden ten dage nog in diezelfde directe trant met de mensheid bezighoudt blijkt dan ook in de regel ternauwernood literatuur op te leveren’ (Blaman 1956; onze cursivering). Maar deze opstelling - hoe nihilistisch ook - betekent geenszins een breuk met het door ons beschreven type van de moderne kunstenaar. Hoezeer een auteur als Hermans met de sfeer van het interbellum verbonden is, blijkt uit zijn voorliefde voor Ludwig Wittgenstein. Deze filosoof is welhaast het prototype van de romantischpuriteinse denker, die geheel en al past in de jongerencultuur van het begin van deze eeuw. Zowel zijn filosofie als zijn levenswandel kunnen beschouwd worden als een poging de moderne cultuur zuiver te houden. Dat Hermans' moraal eveneens puriteins is, blijkt bij voorbeeld overduidelijk in de jaren zestig wanneer hij de knoet der Waarheid hanteert in de zaak Weinreb.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor Reve, Hoe ironisch, barok en hedonistisch het Revisme ook zijn mag, de ‘kroontjespen’-ascese van deze ‘volksschrijver’ vertoont duidelijk
| |
| |
puriteinse, om niet te zeggen calvinistische trekken, die terugverwijzen naar het strengidealistische milieu waarin de jonge Reve werd grootgebracht. Hij gaat prat op zijn eigenhandig gebouwde ‘buiten’. Reve is weliswaar sterk afwijkend, maar men kan zeggen dat hij de burgergemeente voorgaat in het extreem ‘gewone’. Men hoeft slechts naar zijn eenvoudige spijkerkleding te kijken om het beeld te zien verschijnen van de vooroorlogse jeugdbeweger. Zijn godsbeeld week weliswaar af, maar hij eiste er langs juridische weg burgerrecht voor op. Hij is op een dandyeske wijze ‘volks’: schepper van romantisch-decadent proza, wiens ideaal het is dat zijn werk door alle Nederlandse huisvrouwen aan de borst wordt gedrukt.
| |
Conclusie
Al de hierboven behandelde typen van de nieuwe elite cultiveerden op allerlei manieren doelbewust een contrast met de burgerij. Deze houding kwam voort uit de angst voor de genivelleerde en gemassificeerde maatschappij én uit de drang om daaraan vorm te geven. Al de generaties van de Kunstenaar, de Intellectueel en de Jeugdbeweger in de periode 1900-1960 maakten het de Burger moeilijk. Desalniettemin koesterde de burgerij deze soms lastige luizen in haar comfortabele pels. Alle drie de typen hadden de pretentie dat de wereld zonder hen geen geweten meer bezat en teugelloos ten onder zou gaan, en ze waren - zoals in het geval van de Kunstenaar - desnoods bereid deze pretentie te betalen met sociale uitbanning naar de bohème. De maatschappij honoreerde dit beroep op haar geweten met vormen van erkenning, zolang het de burger sociaal maar niets hoefde te kosten.
In de jaren zestig komt aan dit decennia lang volgehouden spel echter een einde. In zekere zin zien we dan een herhaling van de crisis in de cultuur die zich aan het einde van de negentiende eeuw voordeed. Evenals destijds bestaat de nieuwe crisis eruit dat een aantal vertrouwde concepten en ordeningen uit de voorgaande periode obsoleet worden. Ditmaal sneuvelen de tegenstellingen die aan het einde van de vorige eeuw ontstaan zijn: die tussen elite en massa, tussen dichter en burger, en tussen cultuur en massacultuur.
Toch onderscheidt de huidige ‘crisis’ zich ook wezenlijk van die welke de ‘moderne tijd’ inluidde, zozeer zelfs dat we ons af kunnen vragen of de term ‘crisis’ wel gerechtvaardigd is. Deze huidige culturele situatie wordt immers toch vooral gekarakteriseerd door een grote mate van ontspanning, verdraagzaamheid, commoditeit en pluraliteit. Het proces van massificatie en nivellering is in de postindustriële fase voor het eerst zijn bedreigende karakter aan het verliezen; het begint zelfs voorzichtig geaccepteerd te worden. De massificatie heeft dan ook op een heel andere wijze doorgezet dan was voorzien. Gevreesd werd immers voor massale produktie van standaardgoederen ten behoeve van een noodgedwongen uniforme consument. Maar het produktieapparaat heeft zich zodanig ontwikkeld, dat het mogelijk werd de behoefte van sterk geïndividualiseerde consumptie op massale schaal te bevredigen (Featherstone 1991).
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de intellectuelen, de jeugdbeweging en de moderne kunstenaars, gevangen als zij waren in overleefde concepten, in de periode vanaf de jaren zestig het spoor bijster raken. Want net als aan het einde van de vorige eeuw is ook nu het culturele leiderschap - maar ditmaal van de postmoderne cultuur - vacant geworden. Maar de vraag luidt nu niet: ‘Wie volgt op?’ als wel: ‘Bestaat de positie van zoiets als het culturele leiderschap überhaupt nog wel?’ Doordat de tegencultuur is geabsorbeerd en de intellectuelen zijn verdwenen, zijn ook aan de literatuur twee karakteristieke, traditionele eigenschappen komen te ontvallen, haar kritische functie (subversieve moraal als moraal-bij-uitstek) en haar sociale uitvalsbasis (de bohème). Daardoor is ook de literatuur beroofd van het culturele aura dat zij bijna een eeuw lang bezat. Of moeten we
| |
| |
strikt neutraal vaststellen dat de functie van de literatuur ‘veranderd’ is en dat het nog maar de vraag is of de literatuur van dat culturele aura beroofd dan wel verlost is?
| |
III Rond 2000
Onze poging de cultuur-historische dynamiek van de literatuur te doorgronden, is niet compleet zonder een blik in de toekomst. Aan de hand van enkele factoren die naar ons idee in de toekomst een belangrijke rol zullen blijven spelen, willen we het complexe krachtenveld waarbinnen de literatuur en de intelligentsia zullen kunnen opereren, nader in kaart brengen.
Wat wij hebben beschreven, is de veranderende relatie tussen de literatuur en de zich moderniserende Nederlandse samenleving. Die samenleving heeft geleidelijk postmoderne trekken aangenomen. In de jaren zestig voltrok zich een definitieve breuk met de verzuilde samenleving, een verzuiling die was ontstaan als gevolg van de vooroorlogse emancipatie van verschillende bevolkingsgroepen. Die sociale emancipatie was uitgelokt door de industrialisatie. Nu, twintig jaar later, hebben jongeren vrijwel geen besef meer van de klassen en zuilen die destijds het gezicht van de Nederlandse samenleving bepaalden. Er is een omvangrijke middenklasse ontstaan, nauwelijks nog gedifferentieerd naar afkomst en levensbeschouwing, en met een navenant gering historisch besef. De recente teloorgang van de Partij van de Arbeid - zo lang de trotse verdediger van de belangen van de arbeiders - is slechts een van de vele voorbeelden hiervan. Dit wil niet zeggen dat die middenklasse de eens zo gevreesde horde is geworden. Van de behoefte, zoals in de jaren dertig, om van die bedreigende hordes met behulp van een strakke choreografie een massaal Gesamtkunstwerk te maken, valt niets meer te bespeuren. De sinds de oorlog sterk toegenomen bevolkingsgroei is, integendeel, juist gepaard gegaan met een toename in subtiele, sterk geïndividualiseerde methoden om zich te onderscheiden. Consumptie speelt daarin een belangrijke rol: zij is geworden tot het medium van de sociale differentiatie.
Lange tijd heeft de culturele elite haar eigenwaarde ontleend aan de mate waarin zij zich wist af te schermen van de banaliteiten van de massaconsumptie. Cultuur (status, stijl, smaak) en consumptie sloten elkaar uit. Maar langzamerhand is de situatie ontstaan waarin onzuivere mengvormen geaccepteerd zijn. En de cultuur vaart wel bij deze ontwikkeling. De belangstelling voor culturele produkten is verveelvoudigd. De postmodernistische mens construeert zijn identiteit voor een belangrijk deel rond ‘persoonlijke’ keuzes die hij uit het culturele aanbod maakt. De ‘permeabele persoonlijkheid’ (Van der Loo 1990:110) smeedt zich aaneen uit bestaande culturele trends, beelden en stijlen. De onstilbare en gevarieerde dorst naar cultuur die hiervan het gevolg is, gaat gepaard met een verregaand eclecticisme en een grootschalige plundering van culturele tradities. Cultuur wordt ontdaan van haar ‘oorspronkelijke’ cultuur-historische context. De kunst verliest haar laatste restje aura, transcendentie of contact met het hogere.
Deze ontwikkeling heeft een aanzienlijke toename te zien gegeven van professionele activiteiten in de culturele sector. Er vindt een proliferatie plaats van gespecialiseerde markten, die even snel opkomen als ze verdwijnen. Elk heeft zijn eigen producenten, intermediairs en publiek.
Het kan niet anders of ook in het literaire domein zal deze algemene tendens tot differentiatie en versplintering consequenties hebben. Er is een veelheid van losse, naast elkaar bestaande literaire circuits aan het ontstaan. Daarnaast zijn de vertrouwde tegenstellingen tussen de bekende literaire tijdschriften in Nederland aan het veranderen. Het traditioneel gematigde tijdschrift De gids bij voorbeeld is op dit moment vrijwel inwisselbaar met het traditioneel extreme tijdschrift Raster. Dit komt doordat beide tijdschriften, net als alle andere literaire
| |
| |
tijdschriften, een grotere diversiteit aan standpunten in hun kolommen toelaten. De speurtocht naar opvolgers van de ‘grote drie’ gaat niet alleen uit van een verouderde opvatting over de functie van de literatuur, maar ook van de dubieuze veronderstelling dat de Nederlandse literatuur een besloten en geordend geestelijk geheel zou vormen.
De mogelijkheden van literatoren om als intellectueel een publieke rol te vervullen, zijn door de centrifugale krachten binnen de culturele en literaire sector, danig geslonken. Het gezag - gebaseerd op de vermeende universele geldigheid van de waarden van waaruit zij hun kritische oordelen over de maatschappelijke en culturele ontwikkelingen uitspraken - is ondergraven. Het postmodernistische tijdperk kenmerkt zich door een niet-hiërarchisch pluralisme. Niet een consensus, maar een parasensus is het waarmerk van deze tijd. De parasensus absorbeert alle afwijkende geluiden; toch verbiedt ze deze geenszins, integendeel: ze genereert ze juist. Hiermee is de intellectuele en artistieke horzel van zijn angel beroofd. Elke afwijkende mening wordt binnen het dynamische evenwicht van de parasensus geaccommodeerd en produktief gemaakt. Let wel: Marcuses suggestie van een door machthebbers in stand gehouden repressieve tolerantie is hierop niet van toepassing. Maar ook moet de parasensus niet simpelweg gelijkgesteld worden met de slogan ‘anything goes’. Een samenleving met een parasensus verleent aan de burgers weliswaar een hoge mate van vrijheid om zich naar eigen voorkeur te ontplooien, maar dit gaat óók gepaard met een toegenomen vermogen tot zelfbeheersing. De Nederlandse cultuursocioloog Cas Wouters heeft dit in navolging van Norbert Elias een proces van controlled decontrol genoemd (Wouters 1990).
Het subversieve gebaar ontbreekt niet geheel, maar het is zonder grote projecten en zonder welomschreven doel, en het gaat probleemloos samen met een blijmoedige affirmatie. Van een tragisch gevoel van crisis of desoriëntatie valt daarbij niet veel te bespeuren. Ironie, speelsheid en relativisme bepalen het beeld. De jongste generatie Nederlandse auteurs moppert weliswaar op de allesdoordringende ironie, die dit liberale relativisme met zich meebrengt, maar erg krachtig klinkt haar protest niet. Kellendonk bracht het tot ‘oprecht veinzen’, maar dat is toch wel iets anders dan een verbeten zoektocht naar een nieuw ‘bezield verband’. De jonge schrijver Robert Vernooy voelt zich zelfs dermate onmachtig dat hij bij de critici (!) aanklopt voor hulp: ‘De ironie maakt alles onbelangrijk. Daarom verwacht ik ook van de critici dat zij meehelpen met het zoeken naar een remedie tegen de ironie. Wat een katharsis zal dat zijn! Spreken in de gelouterde leegte van het semiotische hooggebergte, waar de bedoeling en betekenis één zijn en waar het woord niet losstaat van de daad’ (Robert Vernooy, De contramine, pagina 54). De pathetische toon, vermoeid leunend op vroegere voorbeelden, wekt geen moment de indruk dat hier een nieuwe W.F. Hermans is opgestaan om schoon schip te maken.
Hetzelfde beeld levert het literaire tijdschrift De eenentwintigste eeuw, waar men gezien de naam blijkbaar zeer toekomstgericht denkt. Het kwam in 1991 met een themanummer ‘De ironie voorbij’. In de inleiding valt te lezen: ‘We kunnen niet niet-ironisch zijn, maar we kunnen ook niet altijd ironisch zijn. Het gaat om iets daar tussen in, om de wankele basis tussen ironie en integriteit. De paradox is dat wij, ons ironisch levensgevoel ten spijt, toch verlangen naar het andere, zingeving, betekenis, en al dat soort hopeloze dingen.’
Op licht-ironische wijze wordt hier duidelijk gemaakt dat niet-ironische zingeving een teken van nostalgie is en dus definitief als passé wordt beschouwd. Een strategie die dan ook meer succes belooft, lijkt het volmondig te erkennen dat in de westerse wereld aan de ironie en aan het relativisme niet meer te ontkomen valt. Alle interpretaties, visies, oordelen zijn contingent. Dat wil niet zeggen dat
| |
| |
ze geen enkele waarde of geldigheid hebben (zoals W.F. Hermans in zijn tijd met een typisch intellectuele hang naar zuiverheid wilde doen geloven), maar slechts dat ze betrekkelijk zijn. De Amerikaanse filosoof Richard Rorty juicht een ironische geestesgesteldheid toe, waarbij hij liever te rade gaat bij de gevarieerde interpretaties die de literatuur van de werkelijkheid geeft, dan bij de metafysische, reductionistische en essentialistische filosofie. Een andere illustratie van deze ontwikkeling levert de wetenschapsfilosoof Stephen Toulmin. In zijn recente boek Kosmopolis (1991) zoekt hij aansluiting bij de traditie van de sceptische, letterlievende humanisten uit de zestiende eeuw zoals Montaigne, en neemt hij afstand van het theoriecentrisme dat sinds de zeventiende eeuw het Europese denken gedomineerd heeft.
Met andere woorden: er is geen enkele reden te veronderstellen dat de literatuur als vitaal cultureel fenomeen afgedaan zou hebben. In de postindustriële samenleving speelt creatieve manipulatie met kennis en informatie een allesoverheersende rol. Alle inkorting van de studieduur ten spijt zullen de burgers van de toekomst veel weg hebben van een eeuwige student. Anders dan voor de burger uit het begin van deze eeuw is het tegenwoordig uitgesloten met een uitgekristalliseerd en stabiel wereldbeeld maatschappelijk succesvol te zijn. Integendeel, zonder een eclectische sensibiliteit, een grote intellectuele nieuwsgierigheid en een hoge mate van mentale flexibiliteit zal het eenvoudig niet meer gaan. Het is een ontwikkeling die - hoewel ze de ‘echte’ intellectueel de rillingen over de rug zal laten lopen - welbeschouwd een bijzonder gunstig klimaat voor de literatuur schept. Alleen zullen de lezers in de literatuur niet meer zoals vroeger op zoek gaan naar een overkoepelend wereldbeeld, of naar de (verborgen) waarheid. Voor de literator betekent dit dat hij in het publieke leven als intellectueel niet meer een algemeen leidende of een frontaal antagonistische rol zal kunnen spelen.
Als de literator zich nog zal engageren zal het ‘in niets doen denken aan het spectaculaire Sartriaanse model van de partijdige intellectueel, de man die altijd kiest in het groot en zich verplicht tot massieve standpunten’. Aldus Cyrille Offermans in zijn laatste bundel Openluchtconcert (1991). In een essay over het einde van de kunstenaar als outsider signaleert hij het bestaan van een postromantische fase in de literatuur. Deze ‘getemde avant-garde’ of ‘postdecadente ironie’ wordt gekenmerkt door ‘een minimum aan expansiedrift’ en ‘een minimum aan verdedigingsmechanismen’. Een programma dat scherp contrasteert met de hoogdravende utopische idealen van de intellectuelen aan het begin van deze eeuw.
Het is opmerkelijk dat Offermans, eens een neo-marxistische en antagonistische intellectueel, die een hermetische schrijfkunst van het absolute (lees: zuivere) proza propageerde, nu, onder postmoderne condities, pleit voor een engagement met het heel nabije en het gewone. Hij noemt dit losweg ‘primair een kwestie van gezondheid’. Gewoner kan het inderdaad bijna niet. Dit is niet eenvoudig te herleiden tot Hollandse nuchterheid, want ook buiten ons land worden door de intellectuelen meer en meer van dit soort uiterst bescheiden posities betrokken. Samen met Navo en Warschau-pact demobiliseert ook de westerse intelligentsia. Hans Magnus Enzensberger - ooit een linkse revolutionair - bezingt de normaliteit en de middelmatigheid. ‘Sofern die Gattung fähig ist zu überleben, wird sie ihre Fortdauer vermutlich nicht irgendwelchen Aussenseiter verdanken, sondern ganz gewönlichen Leuten’ (Enzensberger 1985:224).
En in Peter Sloterdijks filosofie van de passiviteit, speelt het ‘gewone, en onspectaculaire leven’ een belangrijke rol. Zowel Sloterdijk als Enzensberger die beiden voortkomen uit de traditie van de kritische Theorie, heeft - het hoeft nauwelijks te verbazen - grote invloed uitgeoefend op Offermans' minimalistische geloofsbelijdenis. Maar ook in de
| |
| |
Verenigde Staten, bij voorbeeld bij de reeds genoemde Amerikaan Rorty, vallen dezelfde geluiden te vernemen. Rorty vindt dat intellectuelen niet de hoeders zijn van de zuiverheid in de samenleving en cultuur. In zijn Contingency, irony and solidarity (1989) stelt hij het volgende compromis voor: ‘Privatize the Nietzschean-Sartrean-Foucauldian attempt at authenticity and purity, in order to prevent yourself from slipping into a political attitude which will lead you to think that there is some social goal more important then avoiding cruelty’ (p. 65). Met andere woorden: het enige substantiële politieke programma dat Rorty erkent, is iets naars voorkomen, niet: iets moois bereiken. Het vermijden van de dystopie, niet het bereiken van de utopie is het doel. Wat iemand met zijn (intellectuele) leven doet, is een privé-zaak.
Sinds de Verlichting hebben intellectuelen, zij aan zij met wetenschappers, een actieve rol gespeeld in het proces van demythologisering. ‘Der Ausgang des Menschen aus seiner selbst verschuldeten Unmündigkeit,’ zoals Kant het in 1784 zo mooi verwoordde, lijkt tegenwoordig voor de meesten in de westerse wereld een realiteit te zijn geworden. De wereld is voor iedereen in principe volledig kenbaar en transparant. Hoe is mogelijk dat juist nu postmoderne filosofen en schrijvers zo hameren op de essentiële onkenbaarheid van de wereld en de onmogelijkheid van taal om de werkelijkheid te bereiken? Is dit een balorige reactie van intellectuelen die zich beroofd zien van hun traditionele privilege op kennis? Ontkennen ze, juist op het moment dat de kennis volledig gedemocratiseerd is, het bestaan van werkelijke kennis? Adorno en Horkheimer waarschuwden ervoor dat het proces van demythologisering in een remythologisering dreigde om te slaan: de beheersing van de natuur zou wel eens in een nieuwe overheersing van de mens kunnen uitmonden. Die remythologisering is inderdaad een feit geworden, alleen gebeurt dit vermoedelijk op een andere wijze dan Adorno en Horkheimer voorzagen. De wereld waarin wij leven is in toenemende mate ontwerkelijkt. De circulatie van goederen heeft veelal niet meer de bevrediging van materiële behoeften tot doel, maar vervult grotendeels een symbolische functie (wij spraken daar hierboven reeds over). Alvin Toffler spreekt in Powershift (1990) van een ‘super-symbolic economy’. De miljardentransacties die er dagelijks op de aarde worden afgesloten, vinden plaats op basis van virtuele grootheden. De immense kapitaalstromen hebben allang geen referent meer in de werkelijkheid. ‘We are creating a capital of progressive infinitely receding mirrors’ aldus de Borgesiaanse beelden waartoe Toffler zijn toevlucht moet nemen om de economische ontwikkelingen te beschrijven.
De hyper- en cyberrealiteit waarin we meer en meer onze tijd doorbrengen en onze emoties investeren, onderscheidt zich in feite in weinig van de mythologische werkelijkheid van onze verre voorouders. De onwrikbare logica van dit proces zal onherroepelijk leiden tot een ingrijpende verandering van de rol van de intelligentsia.
Naast de hier beschreven tendensen van dehiërarchisering en remythologisering - nauw verbonden aan de ontwikkeling van het consumptie-kapitalisme met zijn hoge levensstandaard - valt echter een radicaal tegengestelde tendens waar te nemen. Onder onze ogen ontstaat in hoog tempo een multi-culturele samenleving. Ook de sociale structuur van Nederland zal daardoor binnen twintig tot dertig jaar ingrijpend zijn veranderd. Culturele gevolgen zullen niet uitblijven. Men hoeft geen paranoïde fantasie te hebben om zich voor te kunnen stellen hoe de kinderen van de huidige migranten een restauratie van de culturele identiteit van hun (voor)ouders zullen nastreven. Hoe lang zal het nog duren voordat de onder de druk der bezuinigingen afgeslankte vakgroepen Turks en Marokkaans aan de Nederlandse universiteiten weer bloeiende centra van intellectuele activiteiten zullen zijn? Wanneer zal de eerste roman ver schijnen van een jongeman of jonge vrouw, die zich indertijd als kind bij zijn of haar gast- | |
| |
arbeidende vader heeft gevoegd, die vanuit dát perspectief Nederland beschrijft. In hoeverre zal dat het bestaan van een heel ander Nederland onthullen?
Behalve een verdere (esthetische) diversificatie van het culturele veld (en dus een versterking van de pluralisering), kan dit binnen de Nederlandse samenleving ook leiden tot een (ethisch) conflict tussen het hierboven besproken liberale relativisme en allerlei nieuwe vormen van fundamentalisme. Voor schrijvers en intellectuelen zou wel eens de taak weggelegd kunnen zijn als intermediair tussen de conflicterende levensvormen op te treden. Niet om vanuit een positie boven de strijdende partijen de conflicten te beslechten, maar als degene die de ‘conversation’ (Rorty) gaande weten te houden.
Wat zich op dit vlak in Nederland afspeelt, doet zich ook op wereldschaal voor. Nu het communisme als ‘bevriezende factor’ vrij onverwachts is weggevallen, is het proces van dekolonialisering in een kolkende stroomversnelling geraakt. Het is uiterst moeilijk zich een enigszins helder beeld te vormen van de machtsverschuivingen die de culturele en politieke versplintering, botsing en versmelting teweeg zullen brengen. Een van de belangrijkste redenen voor de onduidelijkheid is dat door de veelzijdige - etnische, culturele, financiële, technologische, mediale - verstrengeling in de huidige wereld (zie Appadurai 1990) er niet, zoals vroeger, een relatief overzichtelijke uitwisseling tussen verschillende, op zichzelf betrekkelijk autonome culturen plaatsvindt. De diverse culturen zijn binnen elkaars territoir in elkander geschoven. Het idee dat er een nieuw ijzeren gordijn rond de Middellandse Zee is neergelaten dat de westerse van de Islamitische cultuur scheidt, zoals Reinjan Mulder onlangs suggereerde, is onjuist. Er lopen gordijnen dwars door alle landen en culturen en misschien zelfs wel door de individuele ziel van de mens heen. ‘Het Westen’ waar we hier steeds over spraken is dan ook niet meer dan een metafoor en is geografisch niet te lokaliseren.
Het is niet langer mogelijk - zoals in de bloeiperiode van de nationale staat - in betrekkelijke autonomie een eigen culturele identiteit te bepalen. Anders dan ooit gedacht werd, is de periode van de nationale staten niet opgevolgd door een op consensus gebaseerde internationale of supra-nationale globale organisatie. Met name voor dat laatste had de intellectuele elite met haar >sterk kosmopolitische inslag zich in de eerste helft van deze eeuw sterk gemaakt. De zaken zijn anders gelopen: noch het oude nationalisme (eventueel gereguleerd in een internationale gemeenschap van nationale staten en culturen), noch het utopische kosmopolitisme geven langer een adequaat richtsnoer voor handelingen in de huidige complexe globale situatie.
Voor ons postmodernistische en postmetafysische ‘westerlingen’ rest vooralsnog slechts een ironisch relativisme. Er is nooit een doorslaggevende reden (of: een metafysische verankering), die garandeert dat de ene beschrijving van de situatie beter zou zijn dan de andere. ‘The metaphysician thinks that there is a connection between redescription and power, and that the right redescription can make us free. The ironist offers no similar assurance. She cannot claim that adopting her redescription of yourself or your situation makes you better able to conquer the forces which are marshaled against you. On her account, that ability is matter of weapons and luck, not a matter of having truth on your side, or having detected the “movement of history”’ (Rorty 1989:91).
Met dit soort overwegingen kunnen politiek, economisch en cultureel achtergestelden (een omvangrijk deel van de wereldbevolking) niet uit de voeten. Nu vanuit het westen de idee van universeel geldige verlichtingsideologie niet meer geëxporteerd wordt, zullen allerlei vormen van lokaal fundamentalisme het vacuüm opvullen. Habermas' vrees dat het postmodernisme de weg vrij maakt voor dood gewaande dogmatismen is niet geheel ongegrond gebleken.
| |
| |
Er staat ons naar alle waarschijnlijkheid een hernieuwde strijd om de culturele hegemonie te wachten. Twee voorproefjes kregen we daarvan in de vorm van Fukuyama's unilaterale afkondiging van het einde van de geschiedenis en de al even unilaterale ter dood veroordeling van de pluralistisch en ironisch ingestelde intellectueel Salman Rushdie. Het is geenszins toeval dat bij beide gebeurtenissen de intellectuelen in feite buiten spel werden gezet.
Fukuyama was er razendsnel bij om de ‘open’ mondiale situatie die na het wegvallen van het communisme was ontstaan, van een duidelijke interpretatie te voorzien. De op een liberale democratie gegrondveste vrije markteconomie heeft een ‘Endsieg’ behaald. Ideologisch gekissebis behoort tot het verleden, de intellectuelen - notoir destabiliserende factoren in elke samenleving - zijn wat hem betreft van nu af aan overbodig. Maar het werkelijk agressieve van Fukuyama's opvattingen schuilt in de onbeschaamde poging één beperkt perspectief als algemeen geldend voor de gehele wereld naar voren te schuiven. De Islamitische renaissance wordt door hem zonder al te veel scrupules als voorbijgaand en onbelangrijk verschijnsel afgedaan, en over het feit dat 's werelds meest succesvolle economie - de Japanse - een geleide economie is, rept hij met geen woord (zie hierover Van Wolferen 1989). Deze allesbehalve ‘belangeloze’ interpretatie van de wereldsituatie bleek echter al snel op grenzen te stuiten. Kort daarna veroordeelde Khomeini Salman Rushdie ter dood. Dit was een vergelijkbaar agressieve daad en kan als een indirect antwoord aan Fukuyama geïnterpreteerd worden. Het was een schending van een van de meest fundamentele en universeel geachte waarden van het Westen: de vrije meningsuiting. De vrije meningsuiting is het paradepaardje van de intellectuelen, wier macht grotendeels afhankelijk is van de vrije toegang tot de media. De Rushdie-affaire maakte op hen misschien wel diepere indruk dan de Golfoorlog. Vooral toen bleek dat Rushdie zich sindsdien in Engeland niet meer in het openbaar kan vertonen, drong, waarschijnlijk voor het eerst, het besef door dat het westen zelfs binnen de eigen culturele grenzen niet meer soeverein is. Anders gezegd: de westerse cultuur heeft de (lange tijd als vanzelfsprekend ervaren) macht verloren de wereldsituatie te definiëren. In de jaren zestig
wilden de radicale linkse intellectuelen talloze Vietnams in de wereld veroorzaken: inmiddels kunnen ze zich beter opmaken voor vele Rushdie-affaires. Net nu de wereldsituatie opnieuw gearticuleerd zal gaan worden (dus: na het wegvallen van het communisme, gepaard aan een oplevend fundamentalisme en nationalisme) is de publieke rol van de intelligentsia sterk geminimaliseerd. Een op het politieke vlak gedemobiliseerde intellectuelenklasse zal op de komende eeuw een minder groot stempel drukken dan op de vorige. Of we daarover rouwig moeten zijn, is een andere kwestie. Vast staat dat, alle bemoeienissen van de intellectuelen ten spijt, de twintigste eeuw een van de meest barbaarse en gewelddadige van de menselijke geschiedenis is geweest.
In velerlei opzicht lijkt de postmoderne vormeloosheid, althans in het Westen, verrassend goed te functioneren. Dit klinkt misschien wat onbekommerd in de huidige situatie, nu het politieke en geestelijke evenwicht, als gevolg van het failliet van de moderne nalatenschap, op veel plaatsen in de wereld danig verstoord is. Toch is enig optimisme gerechtvaardigd, als men bedenkt dat de moderne intellectuelen en schrijvers deze eeuw hun handen vol hebben gehad aan de moderne sociaal-politieke choreografieën. Veel van hun beste krachten hebben zij eraan besteed deze met overgave te ontwerpen, te ondersteunen, te bestrijden of te ontvluchten. Weliswaar is hun rol in de postmoderne tijd gemarginaliseerd, maar dit zou hen anderzijds wel eens de ruimte kunnen bieden tot een ander, en misschien wel vruchtbaarder, gebruik van hun verbeeldingskracht.
| |
| |
| |
Literatuur
Abma, Ruud. 1990. Jeugd en tegencultuur: een theoretische verkenning. Nijmegen: sun. |
Anbeek, Ton. 1981. ‘Aanval en afstandelijkheid: een vergelijking tussen Nederlandse en Amerikaanse romans’, in De gids 144, nr. 2/3, 70-76. |
Anbeek, Ton. 1986. Na de oorlog: de Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam: De Arbeiderspers. Appadurai, Arjun. 1990. ‘Difference in the Global Cultural Economy,’ in Mike Featherstone (ed.) Global Culture, Nationalism, Globalization and Modernity. London: Sage Publications. |
Bank, Jan. 1986. ‘Televisie in de jaren zestig’, in Von der Dunk en Bosman 1986:85-118. |
Bernlef, J. en K. Schippers. 1967. Een cheque voor de tandarts. Amsterdam: Querido. |
Blaman, A. 1956. ‘Wat “schrijven” betekent’, in A. Blaman 1963. Over zichzelf en anderen. Amsterdam: Meulenhoff. |
Blokker, Jan. 1991. ‘Juni '66’, in nrc Handelsblad 22 juni. |
Blom, J.H.C. 1981. ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’, in Klein en Van der Plaat 1981:125-158. |
Duhamel, Roland en Jaak de Vos (red.). 1990. Barricaden en labyrint: accenten in de hedendaagse roman. Apeldoorn/Leuven: Garant. |
Dunk, H.W. von der. 1986. ‘Tussen welvaart en onrust. Nederland van 1955 tot 1973’, in Von der Dunk en Bosman 1986:9-36. |
Dunk, H.W. von der, J. Bosman, e.a. (red.). 1986. Wederopbouw, welvaart en onrust. Nederland in de jaren vijftig en zestig. Houten. |
Enzensberger, Hans Magnus. 1985. Politische Brosamen. Frankfurt/M: Suhrkamp. |
Featherstone, M. 1991. Consumer Culture and Post-modernism. London: Sage Publications. |
Fens, Kees. 1967. ‘Panorama, een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966’, in Fens, d'Oliveira en Oversteegen 1967:9-67. |
Fens, Kees, H.V. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen (red.). 1973. Literair Lustrum 2: een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1972. Amsterdam: Athenaeum/Polak en Van Gennep. |
Fontijn, J. 1991. ‘Een bond van genieën om de wereld te redden’, in Hollands maandblad, nr. 12: 4-15. |
Fukuyama, Francis. 1989. ‘The End of History?’, in The National Interest, 16:3-18. |
Fukuyama, Francis. 1990. ‘A Reply to My Critics’, in The National Interest, 18:21-28. |
Fukuyama, Francis. 1990. ‘Are We at the End of History?’, in Fortune 121/2:75-78. |
Galesloot, Hansje en Margreet Schrevel (red.), z.j. In fatsoen hersteld. Zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog. Amsterdam: sua. |
Goedegebuure, J. 1989. Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
Gorter, H. 1898-1899. Kritiek op de literaire beweging van 1880 in Holland, in Gorter, H. 1939. Verzamelde werken dl. iii, Bussum: Van Dishoeck/Amsterdam: E.M. Querido. |
Griffiths, R.T. 1986. ‘Het Nederlands economisch wonder’, in Von der Dunk en Bosman. 1986:147-167. |
Harmsen, Ger. 1975. Blauwe en rode jeugd: ontstaan, ontwikkeling en teruggang van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940. (Diss.) 2e dr. Nijmegen: sun. (1e druk: Amsterdam, 1965). |
Hofland, H.J.A. 1972. Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. Amsterdam: Contact. |
Hutcheon, L. 1988. A Poetics of Postmodernism. New York: Routledge. |
Huyssen, A. 1986. After the great divide: Modernism, Mass Culture and Postmodernism. London: MacMillan Press. |
Klein, P.W. en G.N. van der Plaat (red.). 1981. Herrijzend Nederland: opstellen over Nederland in de periode 1945-1950. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. |
Knuvelder, Gerard. 1954. Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch. |
Lemaire, Ton. 1976. Over de waarde van culturen. Baarn: Ambo. |
Loo, Hans van der. 1990. ‘De magie van de consumptie’, in Rohde 1990:96-117. |
Mertens, Anthony. 1979. ‘Panoptikum: het subjectivistische proza van de jaren zeventig’, in Raster, nr. 9:100-108. |
Moor, W. de. 1990. ‘Tussen Maagdenhuis en Museumplein: de Nederlandse roman vanaf 1968’,
|
| |
| |
in Duhamel en Vos 1990:11-38. |
Mulder, Reinjan. 1991. ‘Alleen de Islam kan ons redden. Schrijvers over literatuur van Zuid-Europa’, in nrc Handelsblad 15 november. |
Offermans, Cyrille. 1991. Openluchtconcert. Parva aesthetica. Amsterdam: De Bezige Bij. |
Oudvorst, A.F. van. 1989. ‘Intellectuelen en de wereld na 1945’, in Maatstaf 37/8-9:38-51. |
Peeters, Carel. 1979. Alles moet over. Amsterdam: De Harmonie. |
Peeters, Carel. 1987. Postmodern. Amsterdam: De Harmonie. |
Renders, Hans. 1986. Barbarber 1958-1971. |
Monografieën van literaire tijdschriften. Leiden: Martinus Nijhoff. |
Roegholt, Richter. 1972. De geschiedenis van De Bezige Bij. Amsterdam: De Bezige Bij. |
Rohde, Carl C. (red.). 1990. Moderne levensstijlen: ingrediënten en dilemma's. (Balans en perspectief van Nederlandse cultuurgeschiedenis.) Amsterdam: Rodopi. |
Rooy, P. de. 1986. ‘Vetkuifje waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig en zestig’, in Von der Dunk en Bosman 1986:119-146. |
Rorty, Richard. 1989. Contingency, irony, and solidarity. Cambridge: Cambridge University Press. |
Tijen, Tjibbe. 1991. ‘Juni '66’, in nrc Handelsblad 27 juni. |
Toffler, Alvin. 1990. Powershift: Knowledge, Wealth, and Violence at the Edge of the 21st Century. New York [etc.]: Bantam Books. |
Toulmin, Stephen. 1991. Kosmopolis: verborgen agenda van de moderne tijd. Kampen/Kok-Agora, Kappellen/dbn-Pelckmans. |
Vegesack, Thomas. 1989. De intellectuelen. Een geschiedenis van het literaire engagement, 1898-1968. Amsterdam: Arbeiderspers. |
Welsch, Wolfgang. 1987. Unsere postmoderne Moderne. Weinheim: vhc, Acta Humaniora. |
Weijers, Ido. 1991. Terug naar het behouden huis: romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig, g. Amsterdam: sua. |
Wispelaere, Paul de. 1973. ‘Het proza’, in Fens, d'Oliveira en Oversteegen 1973:11-40. |
Wolferen, K.G. 1989. Japan: de onzichtbare drijfveren van een wereldmacht. Amsterdam: Balans 1989. |
Wouters, Cas. 1990. ‘Levensstijl en statusrivaliteit, emotieregulering en romantisering’, in Rohde 1990:66-95. |
Zwart, Koos. 1991. ‘Juni '66’, in nrc Handelsblad 22 juni. |
|
|