| |
| |
| |
Bergman
Leve Kralingen en omstreken/Dagwerknotities
'84-18/1
Marc Chavannes schrijft op de achterpagina van nrc Handelsblad zaterdag 14 januari: ‘Bewoners van Kralingen, het Bezuidenhout, Wassenaar, Oegstgeest, Aerdenhout, Bilthoven, Epe, Haren (Gr.) en Velp herkennen misschien iets in de levensbeschrijving van een Sloane Ranger.’ (Sloanes zijn upper middle class people).
Welk Kralingen bedoelt hij? Vermoedelijk het betrekkelijk kleine gedeelte dat wij de ‘lanen’ noemden, gelegen tussen Oude Dijk en Kralingse Piaslaan, een wereldje apart, gegroepeerd om Park Rozenburg.
Het Kralingen van mijn jeugd, het echte Kralingen, lag en ligt in een onregelmatige rechthoek, ruwweg begrensd door Oude Dijk in het noorden, Lage Oostzeedijk in het zuiden en - ik moet ergens een lijn trekken - Vlietlaan/Gedempte Slaak in het westen en Waterloostraat in het oosten.
Van west naar oost liep als een slagader door deze rechthoek de Lusthofstraat, de winkelstraat. Na het bombardement is deze functie gedeeltelijk verschoven naar de Oude Dijk. Ik heb er nooit aan kunnen wennen. Voor mij was Kralingen zijn hart kwijt.
Voorschoterlaan en Avenue Concordia vielen eigenlijk buiten onze wereld. Daar woonden al mensen met een auto. Mijn Kralingen werd bevolkt door arbeiders, handwerkslieden, lager kantoorpersoneel, winkeliers en met het klimmen der crisisjaren een gestaag groeiend leger steuntrekkers. Upper middle class people heb ik er nooit ontmoet. Nette armoede was meer regel dan uitzondering.
| |
'84-19/1
Terugrijdend naar Rotterdam zie ik het vertrouwde silhouet van de ronde watertoren. Hij staat er nog steeds, brisantbommen en slopershamers ten spijt.
Aan de stadszijde van deze toren lag vroeger de Oude Plantage - wat nu die naam draagt is eigentijdse kaalslag langs de liniaal -, een wat rommelig aandoend park met smalle wandelpaden dat doorliep tot de Nieuwe Maas, een breed groen front tussen het waterleidingbedrijf en het rangeerterrein bij de Oostmaaslaan. Veel bomen, dicht struikgewas en een overvloed aan wilde planten, een schatkamer voor onze herbaria. Mensen van de plantsoenendienst heb ik er zelden ontmoet. Laat groeien wat groeit en bemoei je er zo min mogelijk mee, was kennelijk het wachtwoord. Bemoeizucht is de bron van al onze ellende.
| |
'84-21/1
In de zomermaanden liepen wij elke middag door de Oude Plantage. Voor twee cent konden wij een uur zwemmen in een van de drijvende zwembaden in de Maas. Ons bad lag aan de watertorenkant en was via een houten loopbrug te bereiken. Na het seizoen werd het weggesleept. Waar men het afmeerde heb ik mij nooit afgevraagd. Met vragen te over houdt men het mensdom alert.
Leerkrachten hadden in deze weken geen kind aan ons. Schoolblijven was er niet bij. Zwempak in de handdoek gerold holden wij om kwart voor vier de school uit. De route is nog grotendeels aanwezig. Vanaf de Oude Dijk, hoek Vredehofstraat, bij boekhandel Dassen de Voorschoterlaan in, stukje Lusthofstraat, dan Avenue Concordia - met op
| |
| |
woensdagmiddag een bliksembezoek aan Carlier voor vijf cent koekkruimels - Slotlaan, Hoflaan, Lage Honingerdijk - nu Beneden Honingerdijk - bij het svk terreintje omhoog, de Ceintuurbaan over, langs de historische herberg ‘In den Rustwat’ - nu onvindbaar verplaatst vanwege de heilige verkeerskoeien - met de beroemde gevelsteen uit 1579, rechtsaf het brugje over en dan de Oude Plantage door langs het meest linkse binnenpad. Haaks op de loopbrug bij de rij aansluiten en je niet opzij laten duwen.
Was het vol, en dat was het altijd, dan werd men zonder aanzien des persoons met drie, vier man tegelijk, in een badhokje gestampt. Uitkleden volgens een vaste procedure, twee staande op het zitbankje, twee op de houten vlonder. Lijfgoed en geslachtsdelen, doorgaans slecht of ternauwernood gereinigd maar rijk gevarieerd, zorgden elke dag voor nieuwe verrassingen.
| |
'84-24/1
Ons bestaan, een bak los zand met pretenties:
1 | In onze winkel, Rozenburgstraat 75, staat een stapeltje Sickesz chocoladerepen op de plank achter mijn moeders rug scheef (1930) |
2 | Zittend in de zon op de stoep van de etagewoning tussen de bakkerswinkel van Van der Meer en Schoep en ‘kunsthandel’ ‘Huize Rubens’ aan de Lusthoflaan, landt een onweersbeestje op mijn blote knie, poetst de vlerken en vervolgt zijn reis (1931). |
3 | Op de Lange Kade steekt mijn vriend Ad Vos trots zijn duimen tussen de band van zijn nieuwe pantalon, een lichtblauw visgraatje. Geen riem nodig, kijk maar (zelfde jaar). |
Drie voorbeelden van waarnemingen die ik een halve eeuw zinloos meedraag. Het geheugen werkt niet als een zeef. Het is vergaarbak van trivialiteiten.
| |
'84-4/2
In de etagewoningen Taborstraat 14a waren de toiletten in het trappenhuis aangebracht, een voor die dagen zindelijke voorziening, behalve als je van die trappen gebruik moest maken. De wijde luchtkoker in het plafond kon niet toveren. ‘Soms kan daaruit aan een lange arm een harige hand te voorschijn komen die je in de nek grijpt en nooit meer loslaat,’ had iemand mijn buurjongen André Waterreus verzekerd. Tot de dag van zijn trouwen zat hij met de deur half open, ver voorovergebogen, luid fluitend te kakken.
| |
'84-5/2
Sommige straten liepen van Dijk tot Dijk. Zij kennen mijn voetstappen, ik ruik hun geuren en zonder plattegrond weten zij mij te vinden.
Van west naar oost waren dat: Plantagelaan, Nieuwe Plantage (geen straat in de eigenlijke zin, een soort groene long door een breed grinderig pad in ongeveer gelijke helften verdeeld), Rubensstraat, Adamshofstraat, Aegidiusstraat, Lambertusstraat, Voorschoterlaan, Avenue Concordia, Waterloostraat en Hoflaan.
De Rubensstraat bestond uit twee gedeelten. Het oudste stuk van Lage Oostzeedijk tot Lusthofstraat heette Oude Rubensstraat, het verlengde dus Nieuwe Rubensstraat.
De Lambertusstraat tussen Oude Dijk en Lusthofstraat was vrij smal en maakte hier en daar een smoezelige en armetierige indruk, het gedeelte tot de Lage Oostzeedijk was veel breder, vriendelijker, om voorbij de Annastraat door de rooilijn van de huizen gedwongen aanzienlijk te versmallen. De andere straten kwamen domweg op de Lusthofstraat uit, behalve de Taborstraat die zijn verlengde vond in de Speelmanstraat. Samen liepen zij van Dijk tot Dijk. Een heilige berg en een zeventiende-eeuwse Gouverneur-Generaal van niet onbesproken gedrag, bien étonnés de se trouver ensemble.
| |
'84-6/2
Cornelis Jansz. Speelman (1628-1684) was Gouverneur-Generaal van Ned. Indië. Hij onderwierp Makassar en tussen 1683 en
| |
| |
1684, aan het eind van zijn leven - waar heeft een mens zin in - Ternate en Bantam.
Na zijn dood ontdekte men:
1 | Hij had allerlei mensen willekeurig laten opsluiten (despotisme), |
2 | Hij had grote bedragen niet verantwoord (fraude). |
Op zijn vermogen werd beslag gelegd.
Twee eeuwen later werd naar hem een straat in Kralingen genoemd. Misdaden begaan in dienst van het vaderland worden vroeg of laat beloond. Drie eeuwen na zijn dood schrijf ik dat op. Waarom doen wij de dingen die wij doen.
Gegevens over Rotterdamse straten zijn te vinden in: Dr. H.C.H. Moquett en J.M. Droogendijk - Rotterdamsche Straatnamen Geschiedkundig Verklaard. Het boek is in 1910 verschenen en nooit meer herdrukt. Waarom eigenlijk niet?
| |
'84-12/2
In de Taborstraat, van de Oude Dijk af gezien rechts, hadden twee fietsenmakers - rijwielherstellers in de deftige tijden van thans - hun emplooi, een in het gedeelte tussen Oude Dijk en Gashouderstraat, de ander in het stuk naar de Siondwarsstraat toe. De laatste had een vriendelijke, praatzieke vrouw met de grootste borsten van Kralingen. Zoiets kan alleen met een fietspomp, beweerde mijn vader. Na het bombardement werd de fietsenmakerij voortgezet in een schuurachtige behuizing bij een volkstuinencomplex aan de 's-Gravenweg. Ook tussen de spitskolen bleef zij een opvallende verschijning.
| |
'84-14/2
Een groot deel van mijn jeugd heb ik in de Rozenburgstraat gewoond, een van de weinige straten in Kralingen die volledig van de plattegrond zijn verdwenen. Het leven is de poëzie slecht gezind.
| |
'84-16/2
Waarom hebben vla's en puddingen altijd van die slappe, kwallerige kleuren. De enige sympathieke pudding die ik mij herinner was onze zondagse ‘Rotterdammertjes’ vanillepudding. Daar kon geen A.J.P. of Dr. Oetker tegenop. Hij verveelde nooit, had een aantrekkelijke gele kleur en lag goed in de markt. Zaterdags verkochten wij grif drie dozen leeg tegen een weggeefprijs van twee pakjes voor vijf cent.
| |
'84-21/2
In het voetbal zit de klad. Langs het lijntje staan op Woudenstein kan niet meer. Kan nergens meer. Een speler een uitbal aanreiken is een ‘tale told by an idiot, signifying nothing’. Prikkeldraad en tankgrachten markeren de oorlog met f-side en s-side stories ‘full of sound and fury’. Kijkers en spelers zijn viriel. Het gaat om de bal en de ballen. ‘Und willst du nicht mein Bruder sein, so schläg’ ich dir den Schädel ein.’ De scheidsrechter was een god in het diepst van zijn gedachten, zijn fluit imperatief. Op de tribune roepen zij hondelul.
| |
'84-28/2
Ons huis in de Rozenburgstraat was eenvoudig van indeling. Aan de voorkant was de winkel, die men door een deur links van de etalage betrad. De ouderwetse klingelbel bracht mijn vader tijdens het middagmaal tot razernij, als buurtbewoners juist dan gaspenningen kwamen kopen, een soort klantenservice die geen stuiver opleverde. Een mens hier kan nooit eens rustig vreten, bulderde hij over de tafel.
De etalageruimte was bescheiden van omvang en bevatte voornamelijk twee kolossale glazen stolpen met eieren, bij aankoop van tien stuks voor een kwartje, één ei cadeau. De middenstand beleefde opwindende tijden.
Loodrecht op de etalage verdeelde de toonbak de winkel in tweeën. Van de straat af gezien links stonden de klanten, als het druk was soms met de rug tegen de muur of met de buik tegen de koekblikken die een glazen deksel hadden en schuin tegen de toonbank aanhingen. Rechts regeerde met rustige beslistheid mijn moeder.
| |
| |
De achterwand werd ingenomen door een houten plateau met een omvangrijke melktank, daarboven hing aan spijkers het worst-assortiment. Vooral Gelderse worst was een gewild artikel en ‘bussevlees’ (cornedbeef) uit Exeter. Onder het plateau was het luik naar de kelder. Om de toonbank heen kwam men door een smal en donker portaaltje in de huiskamer. Tussen winkel en huiskamer was een kleine ruimte waar mijn ouders sliepen. Een tweepersoons ledikant, linnenkast, twee stoelen en een pispot, meer kon er niet in. Boven het bed hing een ingelijste tekst op zwart fluweel: God is liefde. Ik sliep in de huiskamer in een echte bedstee met gordijntjes. Aan het voeteneind waren twee planken getimmerd voor mijn boeken en andere persoonlijke bezittingen. Mijn kinderhand was toen nog gauw gevuld.
Door een onooglijk keukentje rechtsachter in de woonkamer kwam men op een houten balkon, waarin mijn vader een schommel had bevestigd. Drie houten treetjes af en je stond op een plaatsje dat zich schaamde voor de naam tuin. Ik heb er wel eens goudsbloemen zien bloeien, maar dat onkruid groeit overal.
Links een schuur met een echte pomp en stenen spoelbak, wat zomers voor de melkkoeling een uitkomst was. Aan de achterzijde een tweede schuur, die gebruikt werd voor fietsen, teilen, emmers en afgedankte huishoudelijke rommel. Komt altijd van pas, zei mijn moeder. In deze schuur hing een zware, zure lucht die er nooit helemaal uitgegaan is. De vorige eigenaar had er een trekhond in gehouden, die in zijn laatste levensjaren was verworden tot een groot stinkend beest vol ongedierte. ‘Ik koop de hele rotzooi van je, De Jong,’ had mijn vader gezegd, ‘maar, die gore rothond neem je mee.’ Enkele weken na de overdracht was hij dood.
| |
'84-29/2
Waar zich in ons huis in de Rozenburgstraat het toilet bevond kan ik mij niet meer voor de geest halen. Wij hadden het wel, anders dan mijn tante in Delft waar wekelijks de ton werd opgehaald en een ophaler eens met een goedgevulde kuip de trap afrolde. Als het huis niet is gesloopt, zitten de vloeken nog in de muren gebakken.
| |
'84-5/3
De kelder liep onder het gehele huis. Ik kon er met gemak rechtop staan. Hij was alleen door een luik in de winkel te bereiken zodat ik er zelden kwam. Behalve een doordringende schimmellucht en kruipend ongedierte vonden wij tientallen dozen en kistjes tot de rand gevuld met verroeste spijkers, schroeven, moeren en wat de ijzerhandel nog meer aan kleingoed te bieden heeft. Erfenis van de vorige winkelier die het op zijn dagelijkse melkroute van de straat raapte. Tientallen kilo's, lompenhandelaar De Leeuw in de Siondwarsstraat wist er wel raad mee. Het kelderluik werd door linoleum aan het oog onttrokken, maar dagen daarna was de muffe lucht in huis te ruiken.
Aan de IJsselmondselaan had De Jong een huisje met voor- en achtertuin gekocht. Kaarsrecht op een krakende rieten stoel zat hij de wereld en haar ijdelheden uit te lachen en oud te worden. Voedseldeskundigen klopten vergeefs aan zijn deur. Zijn dagelijks menu bestond uit tarwebrood met stroop en als middagmaal bruine bonen met spek, jaar in, jaar uit. Meer heeft een mens niet nodig, was zijn commentaar, en met de hand op de Bijbel slaand, voor de rest zal de Heere (met twee e's) wel zorgen. Diep in de negentig is hij in dezelfde stoel gestorven. De wasvrouw/werkster vond hem daar met glazige nietsziende ogen, tarwebrood en stroop voor zich op tafel.
| |
'84-6/3
De Leeuw was de enige lorreboer met een vast adres. Zijn collega's schuimden met een gehuurde fietscarrier de buurten af. Hij woonde boven zijn pakhuis/werkruimte in de Siondwarsstraat tussen Rozenburgstraat en
| |
| |
Adamshofstraat, een kleine, gespierde man van joodse afkomst. Dagelijks was hij in de weer met kopen, sorteren en wegen, geholpen door zijn dochter, een mollige schoonheid met fluweel-donkere ogen. Zij deed in kracht niet voor haar vader onder. Met een routinegebaar sloeg zij de haak van de unster in de jute, trok de gevulde zak aan één arm omhoog en las het gewicht. Op weg naar school bleven wij altijd staan. In stilte waren wij op haar verliefd, een verliefdheid die zij met geen blik beantwoordde. Zij was zeventien, ik amper negen. In mijn romantische dromen was zij een prinses door een kwade macht naar het rijk der lompen verwezen. Eens zou ik haar verlossen en samen zouden wij gelukkig zijn. Wat wist ik van de kwade machten die de messen wetten om het hart uit Europa te snijden. Wat wist ik van de pennestreken die het lot van zulke prinsessen zouden bezegelen.
| |
'84-7/3
Kralingse geuren omringen mij: lokkend, afwerend, waarschuwend en verstikkend. Als zomers de deuren openstonden, kwam de walm van armoe en goedkope kooklucht je tegemoet. Nergens een loper op de trap, kaal uitgesleten hout, aan de randen zwart of donkerbruin geverfd en in het midden koperen oogjes voor de roeden. Soms lieten wij 's avonds kinderhoofdjes aan een touw van de treden donderen. Het gevloek was dan niet van de lucht.
Portalen en kamers krioelden van de kinderen, smoezelig, schamel gekleed, ongekamd, uit elk neusgat een pijp snot. In bijna elke huiskamer een blèrend kind in een kakstoel met een wasemende drol in het potje. Tijd voor gewoon praten was er niet. Moeders conversatie was uitgedund, bestond nog uit onsamenhangend gekrijs en knokige oorvijgen. Tien jaar huwelijk hadden haar jeugd uitgewist. Haar borsten hingen slap, haar huid was droog en de kringen onder haar ogen gingen niet meer weg, werden scherper, donkerder. In de spiegel zag zij haar moeder. Met hoekige heupen liep zij door het huis. Een onttakeld lichaam dat geen tederheid meer opriep alleen als stootkussen diende voor mannelijke machteloosheid en kind na kind uitbraakte. En van uur tot uur het geniepige geld dat van geen vasthouden weten wilde en treiterend tussen de vingers doorglipte. En nooit een berekening die klopte. Jezus Christus, dacht zij soms, komt hier nou nooit een eind aan. En in geen Kralingse straten en hofjes een Sloane Ranger te vinden.
| |
'84-29/3
Film, dans, toneel, cabaret, kroeg, nachtclub, bordeel, opwindende muziek, slechte boeken en blote vrouwen waren de dingen waartegen ik beschermd moest worden. Verlokkingen die mij op het slechte pad zouden brengen, een pad dat onverbiddelijk voerde naar een poel des verderfs, vol geween en tandengekners.
Diep in de kraag gedoken zat mijn schoolvriend in de bioscoop op de goedkoopste plaats, vooraan dus, waar de beelden vertekend overkwamen en close-ups werden vervormd tot kolossale scheve koppen die hoog boven zijn eigen kop conflicten uitpraatten waar geen touw aan vast te knopen viel. De handen klam van ellende bleef hij kijken met maar één gedachte: als ze het in de Lusthofstraat te weten komen, slaan ze me thuis verrot.
De eerste volwassen speelfilm die ik zag heette ‘Mondschein Sonate’ en draaide in Corso op de Coolsingel. Het onbegrepene laat weinig beelden achter en ik wendde mij al gauw tot Hopalong Cassidy, Rin Tin Tin en ruige avonturenfilms met veel komisch knoken smijtwerk, degelijke kost voor jongens van dertien. Voor ik het besefte was ik filmfanaat.
| |
'84-3/4
‘Ave Maria,’ riepen wij met de grijnslach van de angst op ons gelaat, steeds erop bedacht het hazepad te kiezen.
| |
| |
Ave Maria was een dwergachtige vrouw, drie Friese turven hoog met dikke, kordate beentjes en een enorm hoofd met brute ogen. Als het gejoel haar te veel werd, draaide zij zich bliksemsnel om en rende enkele meters sneller dan wij. Zij had harde handen, mepte er genadeloos op los en vloekte ons stijf. Haar bijnaam bleef een raadsel. Voor twee cent liet zij haar broek zakken.
Netjes gekleed, gepoetste schoenen, gleufhoed tot de oren, maakte de man met de aktentas een verzorgde indruk. Zijn ogen keken naar binnen, zagen niemand. Lichtelijk op de tenen wippend liep hij door de Rozenburgstraat. Op ongeregelde tijden bleef hij staan, draaide enkele malen luid schreeuwend om zijn as en vervolgde zijn weg alsof er niets gebeurd was.
Tripje, noemden wij hem.
Gekke Jaap had een lang, bleek, voorgebakken hoofd. Bij mooi weer zat hij wijdbeens op de stoep voor zijn huis aan de Adamshofstraat. Alle vrouwen, mooi, lelijk, jong, oud, recht van lijf en leden of kreupel, riep hij zijn altijd eendere zegewens toe: ‘Dikke benen, oehoe!’ In een staat van opwinding wilde hij wel eens, tot groot plezier van ons en even groot verdriet van zijn ouders, zijn omvangrijk geslacht uit de broek trekken.
Hij stond op de hoek van de Oude Dijk en de Rozenburglaan in een donkere gabardine regenjas, 's zomers in een kamgaren kostuum van goede snit, een messcherpe vouw in de pantalon. Gestudeerd had hij, maar zijn urenlange geprevel kon niemand verstaan. Een jongen van goede kom-af met een ongelukkige liefde.
Hij was de Professor.
| |
'84-4/4
Gekke Arie was niet echt gek, meer politiek dolgedraaid. Met bolle, verdwaasde uitpuilende ogen, de voeten in grove rijglaarzen bij elke stap hoog optillend en zijdelings neerkwakkend, daverde hij straat in straat uit, een ieder die het horen en niet horen wilde de boodschap van het heil verkondigend, en passant alle politici van het ogenblik luidkeels en ongeremd vervloekend. Over het particuliere leven van deze gezagsdragers wist hij meer details dan de roddelbladen.
De tas met linkse geschriften en periodieken om het middel gesjord liep hij ‘van kroegie naar kroegie’, een man van veel woorden en weinig verteringen. Niemand weersprak hem. Tegen de woordenvloed van zijn geloof was niet op te roeien. Men gaf hem hoofdschuddend gelijk. In Den Haag, waar hij na de oorlog - hoe is hij die zonder kleerscheuren doorgekomen - was verzeild, heb ik hem eenmaal sprakeloos gezien. In bus 14 naast zijn vrouw, een soort Ave Maria, die hem met een schel, kiftend stemgeluid uitvoerige lessen zat te lezen waar hij ineengedoken naar luisterde. Ineens was hij niet gek meer, alleen maar moe, een verschoppeling, verdwaald in een uitzichtloze tijd.
| |
'84-11/4
Ga nooit met jongens uit vissen, zij vreten je deeg op en schijten in je kanis. - Oud-Kralings Volksgezegde -
| |
'84-13/4
In Kralingen kon men bij vier boekhandels terecht: op de Oude Dijk: Quispel - Hervormd; Unger - Gereformeerd; Dassen - Neutraal. In de Voorschoterlaan: Amesz-Gereformeerde Gemeente.
Quispel en Dassen zijn ter ziele. Gereformeerden hebben de langste adem.
| |
'84-17/4
Van alle straten in Kralingen was de Commanderijstraat de merkwaardigste, een doodlopende straat zonder duidelijk begin.
Ingeklemd tussen Taborstraat en Nieuwe Rubensstraat en daarmee evenwijdig lopend, had hij geen rechtstreekse verbinding met Lusthofstraat en Oude Dijk, maar passeerde wel twee dwarsstraten. Liep men vanaf de Lusthofstraat de Taborstraat in, dan pas- | |
| |
seerde men rechts een korte zijstraat die snel evenwijdig afboog. Dit was het nieuwe gedeelte van de Commanderijstraat, in de volksmond: het nette stuk. Voorbij de Siondwarsstraat woonden mensen van ruiger slag. Ouders en opvoeders hieven waarschuwende vingers en spraken ons vermanend toe dat wereldje apart zoveel mogelijk te mijden. Raadgevingen aan dovemansoren. Op Koninginnedag waren wij niet uit die straat weg te slaan. Men vierde deze dag vol overgave, zonder gêne en met de enige erepoort die ons stadsdeel rijk was. Schoonheidsfoutjes als een overschot aan jeugdige vechtersbazen en op straat beslechte burenruzies vielen daarbij in het niet. Voorbij de Gashouderstraat liep de straat dood tegen een schutting. Het onbekommerd urineren tegen deze schutting, die achtertuintjes aan de Oude Dijk afschermde, deed als vanzelf de naam ‘Pishoek’ ontstaan. Op 31 augustus 1939 vierde de Commanderijstraat zijn laatste Koninginnedag. Op 14 mei 1940 ging de straat in vlammen op. Alleen de ‘Pishoek’ bleef gespaard. Vrijdag heb ik een foto gemaakt, de adem van de sloper in de nek.
| |
'84-11/5
Nieuwsgierigheid is een eigenschap die, eenmaal gewekt, verslaving wordt.
De tweedehands boekhandel van Berkelouw aan de Pompoenburgsingel was een begrip in Rotterdam. Een soort De Slegte avant la lettre. De toegang tot deze schatkamer werd dag in dag uit bewaakt door het intrigerende man-van-de-wereld-silhouet van Edgar Wallace op karton geplakt, gefiguurzaagd, ik weet het niet meer precies. Wie jong is moet beter opletten. Nooit zou ik dit heiligdom betreden. Ik bezat geen cent en zonder geld stapt men geen winkel binnen. Zo waren de zeden. Op 14 mei 1940 was het te laat. The Fellowship of the Frog van Edgar Wallace was mijn eerste detective. Een verward verhaal dat ik ademloos uitlas. Vele honderden zouden volgen. In het whodunit-leger teken je voor het leven.
| |
'84-12/5
Op hetzelfde rijtje als Berkelouw zaten de cafés ‘De Grote Slok’ en ‘De Kleine Slok’. Voor de clientèle die naar buiten waggelde maakte dat weinig verschil.
| |
'84-12/6
Wat niet meer kan in Kralingen, maar waar wel:
1 | Achterop een sleperskar gratis naar de stad rijden. |
2 | Een krakende burenruzie op straat uitvechten met behulp van paardevijgen. |
3 | Een sigaret roken op het trambalcon van lijn 16 en de conducteur er twee aanbieden, één voor de bestuurder. |
4 | 's Avonds op straat voetballen met putdeksels als doelpalen. |
| |
'84-13/8
Na een kort verblijf in de Rubensstraat werd in 1935 Taborstraat 14a, het pand staat er nog, mijn derde en laatste Kralingse adres. Op de eerste etage betrokken wij een driekamerwoning met muffe alkoven die spoedig werden weggebroken. De achterkamer was donker, lag pal tegen de zijkant van de hoekpanden en gaf uitzicht op de achterzijde van de ‘Pishoek’. Vanuit de ruime en lichte voorkamer keek men een eind de Gashouderstraat in. Op de muren zat pikzwart behang met knalrode rozen. ‘Het lijkt hier wel een hoerenkast,’ zei mijn vader. Hij peuterde een hoek los en trok een lange reep van zeven lagen dik van de betengelde wand. Wij keken elkaar aan en gingen eensgezind en in een roes van vreugde de muren te lijf. Mijn moeder zag ons jongensachtig plezier met ingehouden verbazing aan, maar hield zich afzijdig
Het destructieve is een ingebouwde uitlaat die ons mentaal op de been houdt. Sloopwerkzaamheden, het opblazen van torens, schoorstenen en fabriekscomplexen en omvangrijke branden, wij kunnen er niet genoeg van krijgen. Werelden storten donderend ineen, wij staan aan de kant en zien het juichend in ons gebeuren. De onrust die
| |
| |
ons vandaag benauwt is het besef dat die kant er niet meer is. Wij kunnen alleen en met elkaar geen kant meer op.
| |
'84-12/9
Van 1 april 1930 tot 1 april 1932 bezocht ik de Christelijke School voor lo Adamshofstraat 15 te Rotterdam. Het overzicht van vorderingen, vlijt en gedrag heb ik bewaard, een grafzerkgrijs boekje met zwart-linnen rugje. Veel toekomst zag men voor ons niet weggelegd en vrolijkheid diende in een vroeg stadium de kop ingedrukt.
- Ook verzoekt hij beleefd de medewerking van de ouders der leerlingen om dit boekje zindelijk te houden, opdat het na afloop van den leertijd, voorzien van een getuigschrift, den leerlingen als een aanbeveling kan worden meegegeven.
Het Hoofd Der School,
H. Euser.
Mijn november-rapport, cursus 1931-1932, klasse iv liet het volgende zien:
Bijb. Geschiedenis |
9 |
Lezen |
8 |
Schrijven |
8 |
Rekenen |
8 |
Nederlandsche Taal |
9 |
Vaderl. Geschiedenis |
9 |
Aardrijkskunde |
9 |
Kennis der Natuur |
9 |
Zang |
8 |
Teekenen |
7 |
Stellen |
8 |
Totaal 91, moet zijn 92. Zelfs toen waren hoofden van scholen niet onfeilbaar.
Ik was de knapste van de klas en de trots van mijn ouders, een onhoudbare toestand, waaraan ik snel een einde maakte. Het jaar daarop ging ik mijn vriend achterna en werd leerling van de Christelijke School voor mulo, Oude Dijk, hoek Vredehofstraat, een zogenaamde kopschool, dat wil zeggen gewoon en uitgebreid lager onderwijs onder één dak. Op deze school liepen zoveel knappe koppen rond dat ik in het geheel niet opviel. Het overzicht der vorderingen kwam van dezelfde drukker maar was iets lichter grijs. Op mijn eerste rapport stond: Fransch 5. Zo keert veel in het leven ten goede.
| |
'84-31/12
Mijn heimwee zoekt altijd het verleden van mijn jeugd, een verleden dat niet deugde, een verleden waarin niets kon of mocht, waar de grenzen zo nauw lagen dat het pure ademhalen werd bemoeilijkt, een verleden dat ik vervloek, maar toch... Ik heb heimwee naar de overzichtelijkheid van het leven en de geborgenheid in elkaars armoede. De gratis leeszaal van de Mij. tot Nut van 't algemeen aan de Hoflaan, waar juffrouw Ledeboer de menslievende scepter zwaaide over de tafel met oranje/bruine kleedjes. De robuuste kapitalistenvreterswoede van Van Ommeren in onze Rozenburgstraat. De verlichte winkels aan de Lusthofstraat op zaterdagavond, de langwerpige uitschuiftafel in de woonkamer achter de winkel waaraan ik stapels door ouders noch opvoeders gecontroleerde boeken mocht weglezen. Het bij nacht en ontij onbedreigd zwerven door de drukte van de binnenstad zonder een stuiver op zak. Ik was gelukkig toen. Pas later ontdekte ik dat ik ongelukkig had moeten zijn toen. De worm van deze ontdekking knaagt nog steeds aan mijn geweten.
| |
'85-10/3
Bekende sigarettenmerken als Miss Blanche, Pirate en Chief Whip zaten in uitschuifdoosjes van tien en twintig stuks. Van de weggeworpen doosjes van twintig scheurden wij de bovenkanten af. Er was vrij veel variatie en met een fikse stapel op zak was pleieren, waarschijnlijk afgeleid van Players, een van onze geliefde bezigheden. Het spel was simpel, het aantal deelnemers in principe onbeperkt. Elke speler had zijn eigen kaarten met de afbeeldingen naar boven onder de hand. Bij toerbeurt wierp men de bovenste
| |
| |
kaart. Wierp men dezelfde als de vorige speler, dan waren de gespeelde kaarten gewonnen. Men schoof ze onder de eigen voorraad en het spel ging verder. Urenlang waren wij zoet en raakte men door domme pech alles kwijt, dan vulde de straat het verlies snel aan. Wij waren weinig eisende zielen en hadden geen last van bezittingen en pretenties. Die kwamen pas later, met de volwassenheid mee, onze geest bevuilen.
| |
'85-5/4
Vanachter de etalageruit, waarop met witte krulletters ‘melk, boter, kaas en eieren’, overzag ik tussen de twee eierstolpen door de Evastraat van begin tot eind, of omgekeerd. Op de huisnummering heb ik nooit gelet. De straat liep van de Rozenburgstraat tot de Aegidiusstraat evenwijdig aan de Lusthofstraat en werd door de Adamshofstraat in tweeën gedeeld. Twee korte stukjes straat aan weerszijden, vlak voor de deur, zes jaar lang en nauwelijks op te roepen. Het geheugen is dus toch een zeef met te grote gaten, het verleden een roes die wij nooit hebben uitgeslapen.
| |
'85-6/5
Een bijzondere vorm van bokspringen die wij in Kralingen druk beoefenden heet spoor-reet-afzakker. Het aantal deelnemers was onbeperkt. Tegen de trottoirband stond de bok. Men sprong vrij vlug achter elkaar en werkte in serie vijf verschillende sprongen af. Tijdens de eerste sprong moest men met de achterkant van de schoen de bok een por tegen het zitvlak geven (spoor). Bij de tweede sprong werd de trap vervangen door een duidelijke klap met de vlakke hand op dezelfde plaats (reet). De derde sprong vereiste iets meer behendigheid. Aan het eind van de sprong moest men zich in een vloeiende beweging met het achterwerk van het lichaam van de bok laten glijden (afzakker). Landde men verkeerd, boven op de bok bijvoorbeeld, dan kon men een lelijke smak maken. Volgden nog twee combinatiesprongen waarbij men tegelijkertijd twee (spoor-reet) en ten slotte drie (spoor-reet-afzakker) handelingen moest verrichten. De laatste sprong was de moeilijkste maar op den duur kreeg men zoveel handigheid dat ieder moeiteloos de eerste ronde passeerde. De bok ging nu één voet van het trottoir staan en hetzelfde ritueel herhaalde zich. Bokstaan was geen sinecure, er werd soms ferm getrapt en geslagen en met een ploegje geoefende springers kon het lang duren eer men werd verlost. Sadisten die wij waren lieten we steevast een paar zwakke springers meedoen. Bij het groter worden van de afstand tussen bok en trottoir begonnen de fouten. Als bok moest je goed opletten, anders stond je van eeuwigheid tot amen. Miste iemand een onderdeel, dan zorgde je als de bliksem als eerste het trottoir op te springen. Lukte dit, dan was je verlost. De verliezer stond bok en het martelfeest begon opnieuw.
| |
'85-2/7
Tussen de twee glazen stolpen met eieren lag de lengte-as van de door de Adamshofstraal ruw doormiddengesneden Evastraat. Compassie met vrouwen was nog geen trauma van de dag. De winkels op de straathoeken nummerde ik van hieruit kloksgewijs van één tot acht. Op hoek 1 woonde de joodse schoenmaker Frank met tien kinderen en een potdove, katholieke vrouw waarmee hij luidkeels van gedachten wisselde. In de kapperswinkel op hoek 2 stond altijd de radio aan. Hier mocht ik van de eigenaar elke week naar het kinderkoor van Jacob Hamel luisteren. Na een tijdje werd ik hem ontrouw toen mijn vriend ontdekte dat bij kapper Montijn in de Lusthofstraat De Lach op de leestafel lag. Tussen 1 en 2 woonden ijscoman Razenberg, de familie Tuinman, politieagent Klut, een boom van een kerel die niet met zijn naam liet spotten, en een wat eenzelvige weduwe met een bruine schurfthond die 's zomers voor de deur lag. Zij was slecht ter been en wenkte ons soms binnen. Achter haar steunende lichaam liepen wij dan de trap op en schreven in een klein blocnootje de boodschappen die
| |
| |
zij dicteerde. Dat zij analfabeet was kwam niet in ons op. Analfabeten kwamen alleen voor onder zigeuners en bij verre volken in oerwouden en andere wildernissen, leerde men ons.
| |
'85-5/8
Hoek 3 was de kruidenierswinkel van Nekeman, een concurrent over wie mijn vader nooit een kwaad woord zei. Zijn winkeldeur lag in ons gezichtsveld en was graadmeter van het eigen klantenbestand. Achtergehouden kerk- en gehalveerde zendingscenten werden hier op de maandagmorgen in snoepgoed omgezet. Vanachter haar toonbank sloeg mijn moeder het zondig bedrijf hoofdschuddend gade. Vandaar dat ik ook 's maandags de route van alledag liep, linksaf de Rozenburgstraat door, naar rechts de Siondwarsstraat in en dan niet linksaf richting school maar bij slager Remkes op een holletje naar de etalage van Nekeman in de Adamshofstraat. Onzichtbaar voor mijn moeder gaf ik door de spiegelruit mijn bestellingen door tegen een van tevoren afgesproken percentage. Wie te veel eiste lag eruit. Al heel vroeg leerde ik te overleven in een ondergeschikte positie, dat de menselijke natuur geneigd is tot alle kwaad, hoe mij te weer te stellen tegen chantage, dat het leven meer zorgen dan frivool vertier te bieden heeft en het angstig genot van de verboden vruchten. ‘Ik zal het es tegen je moeder vertellen,’ zei een lange sla-dood die zich uit mijn gratie had gevreten. ‘Ik zal iedereen vertellen dat jij in je bed pist,’ zei ik koeltjes. Dingen die ons later van pas komen, moeten in de jeugd beoefend.
| |
'85-4/9
Tussen hoek 3 en 4 is de Evastraat een blinde vlek. Nekeman op 3, een hardwerkend kruideniersechtpaar dat het beste met hun kinderen voorhad. Zoon Jan vestigde zich onder het toeziend oog van zijn vader als detaillist in rijwielen en huishoudelijke apparatuur op de hoek van Siondwarsstraat en Adamshofstraat. In 1937 kocht mijn vader daar mijn eerste fiets, een echte uit Stokvisonderdelen samengestelde Jan Nekemanfiets met het merkplaatje op de voorstang. Een complete fiets voor vijfentwintig gulden, pompje cadeau, die mij vijfentwintig jaar door weer en wind en oorlog vooruit zou helpen. De fiets van mijn vriend kostte het dubbele. Trots stapte hij, door Jan Nekeman tot op het trottoir uitgeleide gedaan - zo'n klant kreeg hij ook niet elke dag - op, reed door de Siondwarsstraat, zwenkte soepel linksaf de Rozenburgstraat in toen halverwege deze straat zijn voorband klapte. Eén stomme rotspijker, twee boze ouders met gereformeerde krachttermen die net niet in vloeken ontaardden en een reeks zinloze dreigementen. Een moeilijke jeugd bij anderen, ik kan er niet genoeg van krijgen.
| |
'85-28/9
Op hoek 4 was de kruidenierszaak van Van Gilst-Visser, een kleine prijsbreker in een ruim uitgevallen winkelpand en een doorn in het vlees van mijn vader. Verkocht hij de kaas voor één cent goedkoper dan zijn winst toeliet dan dook Van G.-V. daar nog een halve cent onder. Een ongelijke strijd die ons desondanks de kop niet kostte. Ieder vocht voor een minimumbestaan en niemand ging failliet. Liep de gal mijn vader over, dan liet hij ijlings strooibiljetten drukken waarin hij de voortreffelijke kwaliteit van zijn waren aanprees en één artikel lager prijsde dan zijn concurrent. Bij nacht en ontij frommelde ik de op een grauw soort toitletpapier gedrukte velletjes in de brievenbussen. Een zinloze bezigheid, besefte ik toen al. Het meeste verdween ongelezen in de vuilnisbak. Twee zwarte drukinkthanden waren mijn beloning.
| |
'85-5/11
Tussen hoek 5 en 6 kan ik geen gezicht oproepen. Ook hoek 5 bij de Aegidiusstraat blijft een blinde vlek. Een winkelloze hoek, of verbeeld ik mij dat? Op hoek 6 was een groentewinkel die werd beheerd door een bonkige vrouw met eeltige handen, niet onvriendelijk maar van weinig woorden. Een
| |
| |
echtgenoot herinner ik mij niet. In de winkel werd men overweldigd door de muffe geur van aardappelen. Die lagen soort naast soort in lompe, houten bakken, waarop met krijtletters de prijs per kilo. Groenten en fruit stonden in veilingkisten op en achter de lage toonbank. De manie van een winkel buiten de winkel op te bouwen en de halve breedte van het trottoir op te eisen was nog geen gemeengoed. ‘Bevelander of roodster,’ zei mijn moeder. ‘Als zij die niet heeft, kom je maar terug, dan kijk ik zelf.’ ‘En laat je geen eigenheimers in je klauwen douwen,’ zei mijn vader. ‘Dat zijn afkokers.’ ‘Met eten een moeilijke man,’ liet mijn moeder zich eens ontvallen. ‘Vooral met aardappelen kan God geen goed bij hem doen.’
Er duikt toch nog een gezicht op. Van een schuwe jongen met weerloze angstogen die tussen school en huis grote bogen beschreef om zo elke potentiële vijand te ontwijken. Niemand liep meer klappen op dan hij. Bij elke stap wipte hij iets omhoog. Na de oorlog zag ik hem als postbode door het Jaffa lopen. Die wippende voeten had hij nog steeds. De propvolle brieventas scheen hem daarbij niet te hinderen.
| |
'86-4/2
Op hoek 7 zat Vos, de derde schoenhersteller binnen handbereik. Naast ons hamerde Anker, op hoek 1 lapte Frank. Er werd veel gelopen. Iedereen was arm en van wegwerpartikelen had niemand gehoord. Mijn tante breide mij sokken voor 't leven. Mijn opmerking dat ik dan niet oud zou worden werd als een bespotting van de voorzienigheid opgevat. Schoenen werden opgekalefaterd tot het echt niet meer kon. Schoenmakers waren duivelskunstenaars op de leest. In elk straat vond je er wel een. De concurrentie was groot, ieder vocht voor het naakte bestaan. Wie de grootste kunsten vertoonde tegen de geringste vergoeding had de meeste klanten. Schoenmaker Vos verhuisde naar de Lusthofstraat en vestigde zich recht tegenover Vos' schoenhandel annex reparatiebedrijf. Groot was de consternatie. Aandachttrekkende mededelingen in de Oostergids moesten uitkomst brengen. Nee, de reparatieafdeling van de firma was niet afgestoten. Men bediende de geachte cliëntèle als vanouds. Tot de meidagen van veertig heeft men elkaar scheef aangekeken. Toen maakte het bombardement aan alle tweedracht een eind en kon men elkaar weer recht over de bijbelboeken heen in de ogen zien.
| |
'86-12/3
In het brein van de ander zitten niet mijn appercepties. Wat weet hij van de middag dat ik met Ad Vos langs de Maas bij de Oude Plantage liep. Het was laag water. Wij zochten naar goudse pijpekoppen die schippers overboord hadden gegooid. Wij keilden de platte stenen over het traag stromende water en telden de sprongetjes die zij maakten. Wij wisten niets van de sprongen uit lijfsbehoud die wij later zelf zouden maken. Het leven was een land van beloften, lokkend, geheimzinnig en de moeite waard. Wij gingen dat land te lijf. Wij kenden geen angst, nog niet. Wij hadden vertrouwen in onszelf en hielden God achter de hand. Wie kon ons wat maken.
| |
'86-15/3
Roken was een stiekeme aangelegenheid en stond hoog op het verbodslijstje van ouders en opvoeders. Hoek 8 wist er meer van. Chris Anker en ik kregen geen kans. Onze ouders hielden een waakzaam oog op de winkeldeur. Wij waren aangewezen op de goedwil van oudere jongens. Flag, omgedoopt tot Vlag, de goedkoopste, Miss Blanche (Blans) en Pirate waren favoriet. Bij mannen waren Sopla-sigaartjes ‘Stinkt Ontzettend Probeer Liever Andere’) erg in trek. De vaders vulden de kamers met blauwe dampen, wij mochten toekijken. Je schijt in je broek, was hun veel gehoorde waarschuwing. Tot ik in Bergambacht het voorouderlijk huis bezocht en mijn neef Huig, negen jaar oud als ik, achter het opgeschoven raam zijn pijpje zag zitten roken. Zijn vader zat er trots naar te kijken.
| |
| |
| |
'86-18/3
Tussen hoek 7 en 8, één pandje verwijderd van de Sopla-sigaren, bevond zich garage den Ouden, een armetierig werkplaatsje, maar in onze ogen een mysterieus rijk van technisch vernuft, waar men eindeloos sleutelde aan een rode racewagen, die af en toe knetterend van levenslust de buurt onveilig maakte. Het was hier dat ik op mijn eerste schooldag in Kralingen mijn toekomstige vrienden voor het leven, Ad en Wim Vos, leerde kennen, twee broers die elkaar niet verdroegen. Vóór hun puberteit vochten zij hun geschillen met vuisten uit, daarna met treiterende opmerkingen en meewarige blikken. Tot het verstand hun een wapenstilstand opdrong en kort nadien een echte oorlog uitbrak.
| |
'86-11/5
Drie jaar lang dezelfde route. Vanaf huisnummer 14a de Taborstraat uit, de Gashouderstraat over, voorbij loodgieter de Haan de straat schuin oversteken zonder op of om te kijken, er was nauwelijks verkeer, hooguit een eenzame fietser, rechtsaf de Siondwarsstraat in, linksaf de Sionstraat uit en dan rechtsaf de Lusthofstraat. Bij het Noordeinde hielden de winkels op. Daar begon het terrein van het gemeentelijk Gasbedrijf met zijn ronde, metalen gashouders, plompe, geheimzinnige monsters waarvan een zekere dreiging uitging. Hun muffe gaslucht zit nog in mijn neus. Hun inhoud voedde de duizenden tweepitsgasstellen van Kralingen. Ontelbare karige burgermansmaaltijden hebben zij verzorgd. De armoede was groot en vrijwel onzichtbaar. Soms draaide een vertwijfelde vrouw de voedende slang los en stopte hem in haar mond. Dat kon niemand hun aanrekenen.
| |
'86-13/5
Het gasterrein lag tussen Noordeinde en Nieuwe Plantage en was aan de Lusthofstraat beveiligd door een lage, brede schuin toelopende muur met daarop een ontmoedigend ijzeren hekwerk dat zo hoog was dat het klimgrage straatjongens afschrikte. Eenmaal binnen kwam men moeilijk buiten en er werd voortdurend gesurveilleerd. Op één plaats kon men gemakkelijk het terrein op. Tussen Rehobothschool en de Gemeentelijke Gymnastieklokalen liep de Gashouderstraat dood op een lage muur. Wie bij het voetballen op het brede trottoir van de Oude Dijk de bal over het traliehek schopte, was moreel verplicht hem op straffe van buitensluiting uit de gemeenschap langs deze route op te halen. Een riskante onderneming. De vernedering gesnapt te worden. Mogelijk politie aan de deur. Een sociale schande van de eerste orde. Wie zonder kleerscheuren in bezit van de bal terugkeerde, was de held van de dag. Eenmaal heb ik dit kunststukje volbracht. Ik voelde mij voor het leven geslaagd, een gevoel dat ik nog niet ben kwijtgeraakt.
| |
'86-20/5
Halverwege het gasterrein stak ik de Lusthofstraat over naar de Nieuwe Plantage, een langgerekte strook plantsoen die Oostzeeen Oude Dijk met elkaar verbond. Een vrij breed grintpad tussen geboomte met aan weerskanten een slingerend paadje tussen dicht struikgewas. Bij de bank rechts naast het hoofdpad stond op zaterdagavonden het Leger des Heils, een schamel groepje zingende getuigen begeleid door een draagbaar orgeltje. Zolang er gezongen werd stonden wij tussen de zwijgende menigte, merendeels trieste armoedzaaiers die alle hoop op het aardse paradijs hadden laten varen. Na het muzikale gedeelte maakten wij rechtsomkeert. Aan de in onheil verpakte heilsboodschappen van thuis hadden wij de handen meer dan vol.
| |
'86-14/6
Bij de letter b denk ik altijd aan boterkoek.
Zijn vader had een kruidenierswinkeltje in het deel van de Adamshofstraat dat lag tussen Lusthofstraat en Lage Oostzeedijk. Concurrentie hadden wij van elkaar niet te
| |
| |
duchten. Hij heette Jan, een kleurloze naam voor een kleurloze binnenvetter met weinig woorden en een dociele geest. Een geboren paperassenbeheerder die het nog ver zou brengen. Hij vreesde God, de duivel en het ouderlijk gezag. Hij liep als een houten Klaas. Sport en spel kende hij alleen van naam. Op school werd hij Jan Boterkoek genoemd naar de enige uitspatting in zijn duffe leven. Er zit geen muziek in die jongen, zei mijn vader.
| |
'86-1/7
Halverwege de Nieuwe Plantage was een opening naar rechts. De Plantagelaan overstekend kwam ik op het Vredenoordplein, een door bomen beschaduwde rechthoek waaraan Musis Sacrum lag. Dit gebouw stond bij mijn ouders in een kwade reuk. Ik had daar niets te zoeken. Muzen waren heidense verzinselen en muziek en dans goddeloze vermakelijkheden die mijn ziel ten verderve zouden voeren. Ik moest mij maar bij de ‘Psalmen en Eenige Gezangen’ houden, dan had ik muziek en zang te over. Dansen was een zinneprikkelend genot dat God ten strengste verboden had. Eenmaal voor zijn rechterstoel zou ik daar meer over horen. Elke dag die mij langs het slaperige bouwsel voerde, begreep ik minder van hun God. Waar maakte hij zich druk over.
| |
'86-1/8
De Vredenoordstraat uit, linksaf de Gedempte Slaak op, richting Oostplein. Langs de textielzaak van Van der Hart - waarom hield ik in deze straat toch altijd rechts aan - bij wie mijn eerste overhemd werd gekocht. Een lichtblauw streepje met losse boorden en manchetten voor één gulden twaalfeneenhalve cent. Ik was vijftien en rijp voor de lange broek. De overgang van kort naar lang verliep minder abrupt dan voorheen door de invoering van de plusfour, een vormloze slons van een broek die wij tegen alle regels in vlak boven de enkels vastmaakten zodat hij over onze schoenen bolde. Een zwak protest tegen de vormvastheid van onze jeugd dat ons hoofdschuddend werd toegestaan. Verbaal geweld, asociaal gedrag, vandalisme en graffiti-terreur waren nog niet inburgerd. Wij hadden nog een wereldoorlog en een welvaartsstaat voor de boeg. Waar Gedempte Slaak en Oostplein ongemerkt in elkaar overgingen, wierpen zij hun schaduwen vooruit. Colporteurs met Volk en Vaderland en Vrijheid, Arbeid, Brood schreeuwden ons hier op de zaterdagmiddag hun heilsboodschappen toe.
| |
'86-5/8
Ik stak schuin het Oostplein over, lette daarbij goed op de tram die hier zijn ronde deed, passeerde rechts de molen en stond op de hoek Goudse Singel - Achterklooster. Hier was een hoefsmederij die ik nooit zonder even stilstaan voorbij liep. Ik keek huiverend toe bij het vakkundig bijsnijden en vijlen van de hoeven - God, zet het mes er toch niet te diep in - en snoof de schroeistank bij het aanbrengen van de ijzers. Samen met de klamme badhokjes van het zwembad aan de Oude Plantage en de mosselkarren van de straatventers, geuren die nooit mijn neusgaten meer zullen verlaten. Beelden en geuren vloeien ineen tot wat wij herinnering noemen. Soms op de onverwachtste momenten en de onwaarschijnlijkste plaatsen komt zo'n geur aanwaaien. Dan snellen de beelden aan en brengen ons weer thuis in de verloren wereld die zich niet laat buitensluiten.
| |
'86-24/11
Het Achterklooster oversteken, langs de klokkenwinkel van Heetman, de Hoogstraat overwippen, de uitspringende hoek van de Marinierskazerne om, zo kwam ik bij de Oude Oostbrug die Nieuwe Haven N.Z. met Z.Z. verbond. Het water aan de andere zijde van deze brug heet nog steeds het Boerengat. Terzijde van de brug die er niet meer is, de Nieuwe Haven evenmin, op een plaats waar geen binnenvaartschip er hinder van ondervond, lag een vissersbootje, meer sloep dan boot eigenlijk. Aan twee buiten boord stekende metalen buizen hing tussen vier
| |
| |
ijzeren armen een vierkant net dat door een handlier naar beneden gedraaid en opgehesen kon worden. Er stond altijd wel iemand te kijken. Zwijgend hingen wij over de leuning. Na tien eindeloos durende minuten werd het net opgehaald. Wij wisten op voorhand wat de vangst zou zijn. Wat spartelend kleingoed dat routineus binnen boord werd geschud. Toch bleven wij wachten. Waarop? Op een wonderbare visvangst? Na enkele malen hijsen vervolgde ik teleurgesteld mijn weg. De wonderen waren kennelijk de wereld uit. Wij willen altijd meer dan het leven te bieden heeft.
| |
'86-27/11
Over de Nieuwe Oostbrug het Haringvliet Z.Z. op, liep ik langs de vertrouwde pakhuizen en patriciërswoningen waarvan er maar een in mijn geheugen is blijven steken: Het Museum voor de Scheepvaart, een ontdekking van Ad Vos die niets kostte. Wij beleefden arme tijden, hadden geen plattegrond in huis en de tram was een ongehoorde luxe. Wat wij te weten kwamen, ontdekten wij op onze zwerftochten te voet, nog steeds de beste manier om de bewoonde wereld stukje bij beetje te leren kennen. De suppoosten begonnen ons te kennen en waren bereid met een gemoedelijkheid die niets neerbuigends had, hun kennis te spuien en zetten allerhande machinerieën die ons met ontzag en onbegrip vervulden in werking. Een curiosum, waarop zij nogal trots waren, was een kleinschalig model van de onzinkbare reddingsboot, een spiegelbeeldconstructie, aan beide zijden zeewaardig. Sloeg de sloep om dan roeide je met de onderkant, nu bovenkant, rustig verder. Het ei van Columbus. Of het idee ooit in produktie is genomen? Toen al had ik mijn twijfels. In gedachten zag ik het ranke huikje in de woeste golven kantelen en kantelen en kantelen en de bemanning maar zwemmen en aan boord klauteren en rustig doorroeien en weer kantelen en waar is die vervloekte rotboot gebleven. Verbeeldingskracht is een rem op het geloof.
| |
'86-28/11
Nog een toevluchtsoord voor regenachtige dagen was de leeszaal/bibliotheek van dit museum. In mijn herinnering een langwerpige ruimte met boekenkasten aan weerszijden en een lange dubbele leestafel in het midden. Een oase van stilte waar ik tussen ernstige, bebrilde heren in kamgaren kostuums nautische tijdschriften doorbladerde en lijvige boekwerken met afbeeldingen van schepen, schepen en schepen van de planken trok. Ik leerde de Engsele vloot kennen met zijn dreadnoughts (een woord dat ik niet kende maar instinctief begreep) als de Hood, de Nelson en de Royal Oak. Die vloot zou de wereldzeeën schoonvegen en het gespuis dat onze belangen zou willen dwarsbomen een kopje kleiner maken, werd mij duidelijk. Men liet mij rustig begaan. Niemand zei, hé joh, wat mot jij hier. In de jaren na 1937, toen ik vrijwel dagelijks het gebouw passeerde, heb ik nooit meer één stap over de drempel gezet. In die tijd repten mijn voeten zich naar de tijdeloze werelden in de literaire kaartenbakken van de Gedempte Botersloot. Instinctief begreep ik ook dat dreadnoughts en onzinkbare reddingsboten gedoemd waren vroeg of laat in de golven te verdwijnen.
| |
'87-31/7
Onderweg naar huis waren er vaste punten. De tabakswinkel aan de Weteringstraat met de postzegelstroken achter de deur. Voorstellingen van vreemde volken in verre landen die ons hart sneller deden kloppen. Langwerpige zegels van Afrique Occidentale Française en Afrique Equatoriale Française. Zij waren ongestempeld, kostten een schijntje en waren volgens kenners minder dan waardeloos. Echte zegels behoorden een duidelijk poststempel te dragen. De orthodoxie vierde hoogtij in de filatelie. Toch bleven wij geboeid staan kijken. Dahomey, Côte d'Ivoire, Guinée, Haut-Sénégal-Niger, Tchad, lazen wij. Waar zou dat allemaal liggen? Hoe moest je daar komen? Had ik ze toen maar gekocht, denk
| |
| |
ik nu. Een vriend met een dubbeltje op zak was één dag koning, toen. Nu drink ik een Grand Vin de Bourgogne, Chablis 1er Cru, Fourchaumes, mis en bouteille par Louis Merle, Maligny-les-Chablis en heeft de wereldkaart van toen geen geheimen meer.
| |
'88-24/6
Zoals de Europese zaken er nu voorstaan hebben wij de mensheid lief en zullen wij het woord oorlog uit ons dagelijks spraakgebruik moeten bannen. Vrede slaat de klok en vriendschap tussen de volkeren zijn de wachtwoorden. Rest nog wat stemmengekrakeel van Basken, Bretons, Vlamingen en Walen waartegen geen kruid gewassen is. ‘En laat de klok maar luiden en laat de klok maar slaan, er is geen ene club in Nederland die Spaharta kan verslaan, zal niet gaan’, onze Proletarische Festouverture zonder academische bijsmaak die ik als zevenjarige, vers uit de polder geïmporteerd Rotterdammertje, met de Spangense bende meebrulde. Saamhorigheid is snel aangeleerd, en overleven is een kwestie van gewenning. Leve de onzen, weg met de anderen. Na één jaar leerschool in Spangen was Kralingen het jaar daarop een fluitje van een cent.
| |
'88-3/7
Met een paar grijpstuivers op zak viel er in Kralingen veel te lezen. Sommige namen zijn mij ontschoten, alleen de locaties zijn in mijn geheugen blijven hangen. Behalve
1 | de uitleenbibliotheek van het Volkshuis Kralingen aan de Hoflaan met uitleenuren op woensdag- en zaterdagmiddag, uitleenprijs twintig cent per half jaar, en |
2 | de Gereformeerde Pro Rege uitleenbibiliotheek aan de Oude Dijk met openingstijden op zaterdag en een uitleenprijs van twee cent per boek, herinner ik mij als commerciële uitleenbibliotheek annex schrijfbehoeften winkel met een uitleenprijs van vijf tot tien cent: |
3 | Lusthofstraat, hoek Lambertusstraat met de kleurige omslagen van de Max Brand boeken (Uitgeverij De Combinatie) in de etalage, |
4 | Nieuwe Rubensstraat, pal naast de paardenslagerij, met de Tarzan-omslagen als lokkertjes, |
5 | Wunderink, hoek Vogelstraat/Speelmanstraat, een knorrige man die jongeren als potentiële boekmoordenaars bekeek, |
6 | Vellekoop, aan de Weteringstraat met een drukbeklante nering, vooral op zaterdagavond, en |
7 | Advocaat aan de Vlietlaan met een enorme voorraad detectives die ik stuk voor stuk weglas. |
Bij de laatste twee kwamen veel oudere mannen hun wekelijkse portie ‘realist’ halen, erotisch getinte romans met een pornografische inslag, die niet in de catalogus stonden en met een knipoog aan de vaste klanten werden overhandigd.
| |
'88-13/7
Tegen de kerk pissen deden wij allemaal. Mijn vader net zo goed als ik. 't Was iedere zondag een flinke tippel naar de Boezemsingel. Even pissen, zei mijn vader als hij de hoek omsloeg naar de zijdeur waar de mannenbanken waren. Mannen en vrouwen zaten strikt gescheiden. Aan lichte kerken hadden wij geen boodschap. Mannen en vrouwen door elkaar gaf geen pas voor God's aangezicht en was even verderfelijk als gemengd zwemmen. De duivel lag overal op de loer. De broek dicht betraden wij opgelucht God's huis. Vrouwen kwamen in het stuk niet voor. Die waren van een andere orde. Lijdzame figuren die geduldig het godvruchtig gedaver uitzaten. Naar hun lichamelijk welzijn werd niet gevraagd. Dat zij verkrampt van pijn op de harde banken zouden kunnen zitten, kwam in niemands hoofd op. Het zwartekousengeloof heeft heel wat blaasaandoeningen veroorzaakt. Duurde de preek naar mijn smaak te lang, dan sloop ik op mijn tenen weg. Even pissen, zei ik dan. Mijn vader knikte begrij pend. Mijn moeder keek mij verwijtend na.
| |
| |
| |
'89-31/3
Weeskind zijn, naast God de grote angst uit mijn jeugd. Kijk, weeskinderen, zei mijn vriend toen wij over de Goudse Singel slenterden, en wees op een groepje in het zwart geklede jochies met witgesteven kraagjes. Geen vader en moeder hebben, rechteloos zijn, overgeleverd aan een regime dat geen uitzonderingen duldde, duidelijk herkenbaar gekleed, bij de gedachte alleen al rezen mij de haren te berge. Niet met afgezakte kousen lopen, niet ongecontroleerd door de stad schooieren, geen kattekwaad in de buurt uithalen, niet vechten met de jongens uit de Oostmaasstraat. Wij huiverden als wij de twee broertjes door onze straat zagen lopen. Die hebben geen vader, werd mij al spoedig verteld, wijzend op twee keurig geklede jongens met een even keurig geklede moeder, een onafscheidelijk drietal waar wij geen raad mee wisten. Wat moesten wij tegen zulke jongens zeggen. Wij wisten het niet. Wij liepen in een boog om hen heen.
| |
'89-1/4
De wereld sterft af en wij sterven mee. Ik was achttien en mocht per God's gratie als volontair meelopen mits ik mij een gleufhoed aanschafte. Zo hoorde het, zei mij het hoofd van de Rehoboth School voor glo aan het Noordeinde en zo niet, dan moest ik mijn onbezoldigd heil maar elders zoeken.
Goede raad was duur en voor die raad wilde de firma Dollee aan de Hoogstraat mij voor f 2,95 wel een zwierig blauw hoedje leveren, een rib uit mijn lijf, verzuchtte mijn vader toen hij in zijn portemonnee keek. De mussen mochten dood van het dak vallen, onder dit hoofddeksel was de continuïteit van mijn loopbaan verzekerd. Een onderwijzer die met een pet op aankwam omdat zijn hoed door de stormwind het kanaal was ingewaaid, werd onverbiddelijk de schooldeur gewezen. Zondagse hoed halen, werd hem aangezegd. En hij ging. Mijn hoed kon goddank tegen een stootje. Bij de eerste zijstraat ging hij opgevouwen in mijn binnenzak. Wij zijn van zijn rol in het sociaal verkeer vervreemd. Men wordt ouder en koopt een hoofddeksel tegen de kou, een vormloos eenheidsvod dat geen aandacht vraagt. Gisteren zag ik een man de hoed lichten voor een vrouw. Een hoffelijk gebaar, een relict uit het grijze verleden van mijn jeugd. Dat heb ik ook gedaan, dacht ik schuldbewust en trok mijn exemplaar stevig tegen de oren. Zij zien mij aankomen, de vrouwen, verweerde ik mij.
| |
'88-7/4
De lol is de straat uit. Er zijn geen straatventers meer. Geen huisvrouwen met schorten bij de kar. Geen straatschoffies die diefje met verlos speelden en geen agenten op ping-pang-de-lul-fietsen die hen achterna raceten. Geen groente-, melk- en eierboeren met paard en wagen. Geen paarden die plasten dat het klaterde uit penissen die ons met gelach en ontzag vervulden. Geen witgeschilderde wagens waaruit met een haak broden ijs werden getrokken waarvan wij de splinters met tintelende vingers naar de mond brachten. Supermarkten, warenhuizen, winkelcentra, mausoleums van de welvaart waar niets te beleven valt, meer laten wij niet na.
| |
'88-30/4
Wij hebben de geuren de deur gewezen en stank en verrotting in huis gehaald. Geuren uit het verleden, heet waswater en petroleum in de waterstokerij van Rekweg in de Rozenburgstraat, de aardappelbakken bij groenteboer Bos in de Lusthofstraat, de boter in de vaten van de rmi, ook Lusthofstraat, de platen zoolleer bij schoenmaker Anker naast de deur, het inzepen van de scheerklanten bij kapper Montijn, alweer Lusthofstraat, de sleperspaarden bij van de Hoven in de Lambertusstraat, de jutezakken bij lompenhandelaar de Leeuw in de Siondwarsstraat en de wagensmeer bij Bouter's handkarrenverhuur, Lusthofstraat ten besluite, ik kan ze nog aanraken, die geuren.
|
|