| |
| |
| |
Romain John van de Maele
In het teken van het kruis
In 1942 of 1944 schreef Louis Paul Boon een gedicht voor zijn vrouw dat helaas niet in Verzamelde gedichten werd opgenomen. Jos Muyres, de editor van Brieven aan literaire vrienden, heeft ervoor gezorgd dat Boons mededeelzaam gedicht uit het archief werd gehaald en het bericht is zo fundamenteel voor een beter begrip van Boons vroege wereldbeschouwing dat het een aparte benadering verdient.
Op het eerste gezicht is het wellicht merkwaardig dat de dichter ‘Gedicht voor mijne vrouw’ onder een vers uit Het boek Job plaatste. In het gedicht spreekt Boon zijn vrouw aan, nadat hij haar eerst met bijbelse woorden waarschuwde: ‘Verdraagt mij en ik zal spreken; en nadat ik zal gesproken hebben, spot dan.’ Zó werd meteen de bijna-klaagtoon gezet en werd ook de weg geëffend voor een boodschap vol christelijk geïnspireerde metaforen, waarvan één - het kruis - tegelijkertijd herinneringen aan astrologische voorstellingen oproept: de man in de zodiak neemt ook een kruishouding aan en op een aantal Ierse kruisen bevindt de gekruisigde zich ook in de cirkel die de kruiselementen verbindt.
Bij nader inzien is het citaat boven het gedicht/bericht niet zo merkwaardig. Job was een voorbeeld van geduld in het lijden. Nadat Job door satan met kwaadaardige zweren werd bedacht, moest hij zijn toevlucht nemen tot het openkrabben der zweren met een potscherf en terwijl hij op de ashoop zat, viel zijn vrouw tegen hem uit: ‘Volhardt ge ook nu nog in uw deugd?’ (2:10) En Job volhardde, hoewel hij later bijna koortsachtig op een goddelijk teken wachtte. In het gedicht krabde ook Boon zweren (de zweren van zijn relatie) open, precies in een periode dat het hele Westen in zak en as zat; ook hij was geduldig en deugdzaam geweest en wachtte eveneens op een goddelijk en menselijk teken (‘hoe hoog hangt gij aan 't kruis geregen’) en zoals Job betuigde hij zijn onschuld. Even tweeslachtig als steeds bekende hij echter ook schuld, want de dialoog met zijn vrouw (‘mijn schoon,/mijn speelziek kind’) was even onmogelijk als de gesprekken van Job met Elifaz, Bildad en Sofar (‘hoe gij//u aan eigen lamp en vuur verwarmt en verlicht’).
In ‘Gedicht voor mijne vrouw’ zegt de dichter dat zijn vrouw aan het kruis werd geregen dat hij voor haar had opgericht, nadat hij eerder bijna stampvoetend riep: ‘Dat ik u niet aan 't kruis heb vastgenageld/en gebroken uwe beenen.’ Het kruis dekt hier duidelijk twee gevoelslagen: het nagelen heeft een negatieve gevoelswaarde en is een schuldonschuld-ogenblik, terwijl het kruis waaraan de aangesprokene hing door de dichter werd opgericht - ze hing hoog (boven hem verheven?).
Het kruis speelde ook een belangrijke rol in de ontluisterende novelle Menuet, die men onder andere als een prozaïsche variant van het gedicht kan lezen. Door het vertellen en het tweevoudig ‘hervertellen’ van hetzelfde verhaal neemt de auteur afstand van de eerste monoloog, maar in het drieledige gedicht blijft de betrokkenheid steeds even sterk. Schreef Boon dit gedicht omdat de hevige emoties die erin verwoord werden in proza niet tot uitbarsting konden komen; is het gedicht een illustratie van wat Hermann Broch
| |
| |
in Huguenau of de zakelijkheid lyrisch als volgt verwoordde: ‘Veel dingen zijn er die om verzen vragen,/Zo zinloos lijken ze voor wie in proza spreekt;/Het vers ontslaat van dorre plicht, ontsteekt/In zang en zegt veel; zingend kun je klagen/Over het leed dat in de donkerste der dagen/In spookgestalten uit het hart losbreekt...’ (54).
Hoe dan ook, in Menuet zijn de met het kruis geassocieerde beelden bittere bedenkingen. De vraag waarom er een kruis in huis hing werd op een veel uitdagender wijze gesteld: ‘Waarom hing die man in onze kamers, naakt, met een bespottelijk geslacht dat hij verbergen moest onder een lendendoek...’ (17) Die mens geworden god, dat symbool waaraan de man in Menuet zich stoorde en dat hij naast Nero en madame Blavastsky - en een tweeëntwintigjarige bendeleidster - aan één draadje reeg, was ‘een god waarin haast niemand nog werkelijk kon geloven’ (30). Ook voor Boon was het ooit anders en in zijn debuutroman, De voorstad groeit, werd het opperwezen nog met een hoofdletter bedacht: ‘Aan de schouw hangt een zwart kruis met een koperen Christus. Onsheer die in zijn lijden het hoofd afwendt’ (230). Het debat over het geloof dat in die roman werd gevoerd is goeddeels aan de critici voorbijgegaan en al bevat het werk heel wat negatief gekleurde opwellingen, men vindt er ook positief gekleurde vergelijkingen als ‘De nacht is teder, zacht en lokkend, lijk een verliefde, lijk een heel goed mens, lijk God’ (190).
Boons vroege wereldbeschouwing was nog niet losgeweekt van de testamentische taal en boodschap en De voorstad groeit draagt de sporen van die wereldbeschouwing. In Brieven aan Morris, ten dele geschreven voor de debuutroman, heeft Boon het meermaals over ‘God-de-vader’ (‘een vreemd ding’, 36), maar aan Maurice Roggeman schreef hij ook: ‘Ook over u zal God zich eenmaal buigen’ (39). Het is duidelijk dat deze woorden bedoeld waren om een moedeloze vriend op te beuren. Duidelijk positief is ook de vaststelling: ‘Eens zullen wij in de handen van God zijn als gesmolten en zuiver goud’ (37). Hier komt zelfs nog het geloof in een goed hiernamaals om het hoekje kijken. Deze citaten stammen uit een periode dat Boon er nog van droomde kunstenaar te worden en in een brief van 3 januari 1942 heeft hij het over zijn debuutroman en ook daarin duikt een testamentische uitdrukking op: ‘Ik heb er in verteld van de schilder Robert, die zijn misvorming als een kruis voortsleept, en heb zijn naam veranderd in deze van Bernard’ (45). Het kruis van Robert van Kerkhove was een handicap, zijn last op weg naar zijn Golgotha. Is het dan verwonderlijk dat Boons gedicht voor zijn vrouw, geschreven in 1942 of 1944, in het teken van het kruis werd geplaatst?
Ook in De Kapellekensbaan, een roman waarin Boon heel scherp uitviel tegen levensbeschouwelijke stellingen en waaraan hij reeds tijdens de oorlog was begonnen - de werktitel was Madame Odile -, zijn de testamentische invloeden niet verdwenen. Er wordt vrij sober gesteld: ‘god bestaat immers toch niet’ (100) en een der boekjes heet ‘Wijlen meneer god’ (378-380), maar Christus en de kruisdood waren nog steeds een aanknopingspunt, ergens ver in het verhaal: ‘christus, die in een stal was geboren en op een eind hout gestorven...’ (221) Een eind hout heeft een cynische bijklank, maar het kruis in het gedicht is ook een ambivalente metafoor.
Boon heeft zich nooit neergelegd bij gangbare definities, zoals blijkt uit ‘Wekroep tot de soortegenooten’, een column uit de reeks ‘Gij zult slechts meenemen wat gij dragen kunt’ (Zondagspost, 23 september 1945): ‘o het onderbewuste dat God en Duivel en het boek Genesis en het orakel van Delphi en het boek der Openbaring is, alles samen...’ Boon blaast (terecht) de grenzen op en hij doet daarbij terloops een beroep op het dialectisch principe dat ieder ding een zetel van tegengestelden is (God en Duivel), maar vanuit testamentisch oogpunt vallen God, het boek Genesis en het boek der Openbaring op. Ook in die reeks duikt God - nog met hoofdletter - nu en dan in de gesprekken op en Oscarke(n)
| |
| |
gaat naar de mis, afwezig als het ware, zoals de man in Menuet: ‘...Oscarken die van zijn vrouw naar de mis moet gaan alhoewel hij in zijn kleine Oscarachtige gedachten aan God twijfelt...’ (Zondagspost, 30 december 1945). Boons eigen, steeds wankelende wereldbeschouwingen, aangevreten door onder andere de oorlog en de lectuur, werden in hun aarzelende fase ook heen en weer geslingerd door de confrontatie met het gedachtengoed en de levenshouding van zijn echtgenote - een relatie is immers steeds tegelijkertijd een confrontatie.
| |
Na Fallingbostel
De oorlog maakte niet alleen een einde aan het onopvallend bestaan dat Boon als werknemer sleet, het gebeuren was ook een omwenteling op geestelijk vlak. In de wereldbeschouwelijke ontwikkeling moet men een onderscheid maken tussen de periode vóór de tweede wereldoorlog en de jaren na de krijgsgevangenschap in Fallingbostel. In Duitsland van nu berichtte hij op enigszins humoristische wijze over zijn gedwongen verblijf in de Lüneburger heide: ‘In de nacht waren wij er heen gebracht, en de eerste dagen wisten wij niet eens waar we ergens verbleven. Langzaam zijpelde door, dat dit de Lüneburger heide was. De meeste krijgsgevangenen noemden het weldra: Vallingborstel’ (24).
In Mijn kleine oorlog werd de terugkeer uit Fallingbostel echter weergegeven met de tragische gevoelsgeladenheid die de exkrijgsgevangene aan den lijve had ondervonden: ‘en ik haastte mij beschaamd naar huis waar de kleine die al de porij uitgetrokken had benauwd was van mijn kapotte kapoot en mijn baard en mijn zeer mager gezicht (...) en weende...’ (26) Vanaf dat ogenblik werd het goddelijke steeds meer op een andere wijze beleefd en alles wat met Boons ‘falende god’ te maken had werd uiteindelijk in een negatieve spiraal meegesleurd - ook de kruisdood werd daardoor in een dubbelveld gedrongen, want tijdens de oorlog hadden veel jonge mensen de ‘bevrijding’ met hun leven betaald en vele kleine dorpen en grote steden waren door het waanzinnig geweld in een Golgotha herschapen.
In een bijna lyrisch-religieuze bui bekende Boon dat zijn oorlogskroniek een boek was ‘op zoek naar god (... voor mij beteekent het: l'age d'or de toekomstwereld de gouden eeuw de zaterdagavond het sprookje de zon de nieuwe mensch) wel vond ik integendeel den oorlog...’ (76) God en oorlog worden hier tegenover elkaar gesteld en de onderliggende gedachte lijkt wel dat het oorlogsgeweld ook moet worden toegeschreven aan tekortkomingen van (de mensgeworden?) god.
Na Fallingbostel ging Boon steeds koortsachtiger schrijven en hij trok zich steeds meer terug in zijn eigen woorden- en waardenwereld en tijdens die periode kwamen enkele karaktertrekken aan het licht, die wellicht als reactie op de oorlogsgebeurtenissen veel sneller en duidelijker op de voorgrond zijn getreden. De oorlog was als een deeltjesversneller die invloeden van de omgeving, karaktertrekken, wereldbeschouwingen... met elkaar in botsing bracht en een eruptieve prozastroom veroorzaakte.
In haar Memoires heeft Jeanneke Boon hier en daar een tipje van de sluier opgelicht en bij het lezen en herlezen van het gedicht dwalen de gedachten onvermijdelijk af naar de volgende uitspraak: ‘Op een dag, nadat ik met Ben wat aan het venster had staan praten, zei Louis: “Terwijl ik in mijn bed lig, ga jij bij een andere man zitten. Ik zal het maar zeggen zoals het is, ik ben jaloers.”’ (63) Dat gevoel is zeer uitgesproken aanwezig in het gedicht. In het hoofdstuk ‘Een vrouw in de branding’ worden overigens heel wat anekdoten verteld die een prozaïsche aanvulling zijn bij de in woede ontspoorde lyrische stroom waarbij Boon verwees naar de barbaarse kruisiging (met spijkers) en de even barbaarse dood op het rad: dat ik niet ‘gebroken’ (heb) ‘uwe beenen’. Het was een uitbarsting van wrok en onmacht; in de oorlogskroniek verklaarde hij immers ‘maar een mensch’ te zijn ‘die verlangt naar... het lijf van de vrouw en de oogen van het kind, die zich niet
| |
| |
den nombril du monde voelt maar een mensch onder de menschen...’ (45) Machteloos als hij was, nam de schrijver zijn toevlucht tot verbaal geweld - zelfs in het gedicht voor zijn vrouw.
Het rad- en kruismotief waar zoëven naar verwezen werd dook later - misschien onbewust - weer op in plastisch werk; het is bekend dat Boon een aantal fietswielen en geboetseerde figuren als ‘beeld’ heeft nagelaten. Sommige figuren werden in een kruishouding op het wiel (rad) bevestigd en de beelden doen aan de wreedaardige voltrekking van een doodsvonnis denken. Of dat ook de bedoeling was is moeilijk te achterhalen, maar bedoelingen en handelingen zijn vaak schakels van een gebroken ketting.
| |
Ereteken en/of beulstuig?
Een kruis hoeft niet per definitie met testamentische achtergronden in verband te worden gebracht, er bestaan ook heel wat kruisvormige eretekens. En is een opgedragen gedicht iets anders dan een eerbewijs? Toch kan het kruis dat de dichter voor zijn vrouw in het gedicht had ‘opgericht’ - dit werkwoord verraadt als het ware een eenmalige plechtigheid - niet zonder meer als ereteken worden beschouwd. In het gedicht zijn ereteken en tegendeel echter wel aanwezig en in de sfeer van het vroegere strafrecht kende men niet alleen de kruisiging en de dood op het rad, maar ook het brandmerk, het schandteken. Het gedicht werd uiteindelijk een gedicht voor zijn vrouw, een eerbewijs, maar het was tegelijkertijd ook beulstuig en de in het gemoed gebrande woorden zijn ook schandtekens.
‘Gedicht voor mijne vrouw’ is in feite een korte cyclus: drie gedichten, elk drie strofen lang. In het eerste deel spreekt Boon zijn angst en machteloosheid uit en hij wijst er meteen op dat de taal ontoereikend is om zijn gevoelens te verwoorden: ‘En dat geen enkel woord vermag te zeggen...’ Op zichzelf teruggeworpen, omdat hij zijn vrouw niet voor eeuwig kan omvatten, legt hij zich machteloos neer in de marteling van de nacht.
In de tweede strofe vloekt hij dan ‘Dat ik u niet aan 't kruis heb vastgenageld/en gebroken uwe beenen.’ Het omvatten dat in de eerste strofe als een verlangen en angstaanjagende onmogelijkheid werd ervaren, wordt hier - weliswaar met het inzicht dat het een zinloze waan is - heel concreet voorgesteld: na het breken der benen, had hij zijn vrouw met zijn benen willen zien lopen - ‘dat gij alleen zoudt gaan/met mijne beenen - ‘ De derde strofe is een amplificatie waarbij het woordgebruik scherper wordt: ‘Dat ik niet uwe ziel heb stukgeknepen/vermoord...’ De dichter maakt hier gebruik van het meest onvatbare fenomeen, de ziel, om zijn vergeestelijkte woede (en walg) op te projecteren. Hoewel geen expliciete definitie van de ziel in het gedicht aanwezig is, wijzen de verba op een organische opvatting van het levensprincipe. De ziel gaat het zijn vooraf en de dood van de ziel luidt een nieuwe fase in.
Waarom was de dichter ontstemd over zijn terughoudendheid, waarom had hij die ziel willen stukknijpen? Opdat hij voor eeuwig en altijd de enige geliefde zou blijven, ‘die u heeft bezeten/als een God, als een arme zieke duivel.’ Opmerkelijk is wel dat de voorlaatste versregel in de voltooid tegenwoordige tijd eindigt en dat de dichter zich bij de eenwording God voelde en (achteraf bekeken) een ‘arme zieke duivel’.
Het tweede deel van de korte cyclus heeft een scharnierfunctie en is een deemoedige bekentenis, hoewel Boon zichzelf als het middelpunt der aarde beschouwt. De verticale kruissymboliek, die in het derde deel opnieuw aanwezig is, is hier verdwenen en werd vervangen door een meer kosmisch besef. Toch is ook het middelpunt der aarde, waarrond zich de lichamelijke en erotische aanwezigheid ontwikkelen, een kern die hooguit botst met andere kernen, maar er niet mee versmelt: ‘ik zeg u slechts in schrale avonden versleten woorden.’ De essentiële taal, die een brug slaat tussen spreker en aangesprokene, blijft uit. En dat man en vrouw echt met elkaar botsten
| |
| |
blijkt uit de volgende versregels: ‘en niets te geven dat de pijn vergoeden zou/waarin ik uw teerste wezen heb verkracht.’ In de deemoedige bekentenis van de onmacht is de dichter het dichtst bij de bedoeling die hij in de titel van het gedicht te kennen gaf: een gedicht voor zijn vrouw. Dat ze niet echt één werden, neemt de dichter in het tweede deel voor zijn rekening: ‘zoo menschelijk laf als uwen buik/.../en waar ik, als een zot, al mijn angsten wou ontloopen.’ Niet het erotisch en kosmisch samen as en aarde worden, maar het als een waanzinnige vluchten voor angsten was de drijfveer van de verstrengeling.
In het derde deel steekt de storm opnieuw op. Zoals in Menuet is het derde deel het eiland-deel: de dichter slaagt er niet in het eiland (zijn vrouw) te bereiken en hij beseft dat zijn liefde een last is, een kruis waar zijn vrouw aan vastgeregen werd, maar hoe dan ook, de jaloersheid die reeds eerder ter sprake kwam haalt het ook hier: ‘Gij zijt van mij alleen/dit is de angel van mijn bitterste gebeden...’ Het is duidelijk dat na de al te concrete gebeden, na de botsing van verlangens, vroege wereldbeelden en bittere ervaringen, bijna automatisch een antithetisch schrijven moest ontstaan. Boons virulent antiproza was niet alleen een afrekening met de wereld om hem heen, maar eveneens met zichzelf, het middelpunt der aarde.
Na de antithetische fase volgde een mildere lyrische periode, aangewakkerd door metafysische vragen, waarin Boon weer dichter bij vervlogen beelden belandde, zoals in ‘op mijn lippen een bloem’, twee gedichten voor Leo Drieghe: ‘met de eerbiedige schroom/zoals bij het lezen/van het reeds lang vergeten evangelie/want hier is jezus aan het woord.’ En de aan het kruis gestorven god wordt naast figuren geplaatst die Boon niet teleurgesteld hebben: ‘een kristus een che guevara een dichter.’ Zo werd de cirkel gesloten, met in het midden een kruis dat een ereteken en een beulstuig is waarmee het speelziek kind werd gebrandmerkt, en als lezer blijft men altijd buiten die cirkel staan, want ‘Elk van ons is een eiland, omsloten door verraderlijk water, en wat wij allen samen hebben bewerkstelligd is louter toevallig gebeurd’ (Menuet, 114).
| |
Literatuur
Boon, J. (1990). Memoires, Antwerpen/Baarn, HouteKiet. |
Boon, L.P. (1955). Menuet, Antwerpen, Uitgeverij Ontwikkeling. |
Boon, L.P. (1958). Duitsland van nu, Gent, De Vlam/Het Licht. |
Boon, L.P. (1978). De voorstad groeit in Het vroege werk, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido. |
Boon, L.P. (1980). De KapellekensbaanlZomer te Ter-Muren, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido. |
Boon, L.P. (1980). ‘op mijn lippen een bloem’ in Verzamelde gedichten, Amsterdam, De Arbeiderspers/Querido. |
Boon, L.P. (1986). Mijn kleine oorlog, Amsterdam, Querido. |
Boon, L.P. (1989). Brieven aan Morris, Maastricht, Gerards & Schreurs. |
Boon, L.P. (1989). ‘Gedicht voor mijne vrouw’ in Brieven aan literaire vrienden, Amsterdam, De Arbeiderspers: 104-106. |
Broch, H. (1988). Huguenau of de zakelijkheid, Baarn, Ambo. |
|
|