Maatstaf. Jaargang 40(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Anna Enquist Ondernemingen Uit de porfiergroeve te Garberg Acht jaren slepen zij de hardste steen omdat hun koning was gestorven en zou liggen in een bed van dode diamant. Ik streelde in het duister slijphuis met mijn kinderhand de koude huid, brandende lava die getemd was in de grond. Glanzend, geduldig heeft de sarcofaag gewacht totdat een huif van sneeuw het land be- kleedde tot aan zee; tot aan mijn wasdom. Ik mocht mee. Tweehonderd brede kerels kreunden in bevroren touw, de speelmannen als muggen op de steen gesmeten. Mijn viool bestemde wekenlang het ritme van de graf- tocht; een ijl lied hing in het sparrenbos, vocht met de oostenwind, ontsteeg de kou. [pagina 38] [p. 38] Typologie van de drenkeling Ze klimmen aan de uitgestoken hand de kant op, kijken langs je heen; op weg weer, als zij waren toen ze in dit nat abuis verzeilden. Dank- bare schimmen die zich sluiten als het water zelf. Soms brengt de dreg sereen en willoos materiaal in vreemd geplooide stof. De dood als regisseur van stilstaand beeld drapeert het water dat vibreert boven die onbekend werd in elk element. Dan nog: die schopt en spuugt en slaat en diep gekrenkt zijn redding tegengaat. Die onvermoeibaar stinkend water door de kamer waaiert: nee, niet zo, niet met zo'n pijn wil hij gered zijn, nee. Langs muren van vuur gaan wij op huis aan. [pagina 39] [p. 39] Weer thuis Een tocht langs de grofgekartelde rand van het land: hier had het leven zijn rauwste vorm, verpletterde men tussen klippen. In de uitgehakte havens geen boot meer, geen brand in de ovens. Hier maakt de voet geen indruk in zachte klei; de rots spuugt mijn voetstap uit zodra hij gezet is. Alles wat mensen hier lieten heeft de wind gretig uit- gewist voor een grijzer en schoner beeld. Thuis grif ik met de pen een duimbreed op de kaart van Europa: kijk, daar liep jullie moeder geruime tijd vlak langs de afgrond, de zee, de trouwste, vernielendste, wildste minnaar van steen. [pagina 40] [p. 40] Vredige hellevaart in Botshol Wij gaan scheep, varen stil langs Einde Viswater Jansen. Niets scheurt, de fuut beurt behendig haar jong als dat nodig mocht zijn. Hoe het water ons laat gaan, hoe het riet hoofs doorvaart biedt naar verder, naar geheim gebied. De beide onzienlijke scheepsmaatjes zwijgen al jaren; zij denken mij geenszins meer machtig en rekenen niet op mijn rug. Zo ben ik gevaarlijk verkleind doch scherp van oor voor hun verste zucht. Wij glijden niet glorieus naar het ondergangs- vuurwerk ten westen. Onraad klotst in het botenhuis, verrukt verraad zonder bodem. Geen misstap meer in dit donker. Er wordt niet meer gevallen, slechts opgeborgen nu niemand meer roept dat je komen moet. [pagina 41] [p. 41] Wenteling Vrouw die zo traag gekanteld is vanuit het beeld waar zij te lezen lag in wind en gras voor veertig jaar, tot zij hier rechtop voor mij staat en naar mij kijkt en lacht. En vreselijke vragen in mij losmaakt die ik nooit kan sturen naar haar harde trommel- vlies: hoe kan iemand zo krom, zo zonder heupen, in de accolade van verlies het kind onthouden dat ik was? En weten dat de wenteling zich andermaal voltrekken zal, dat met een majesteitelijk geruis van rokken straks de laatste val haar fier geheugen wist? Ik wil haar troosten. Maar wie neemt mij voortaan achterop de fiets langs glimmend water? In mijn tuin een vijgeboom die groeit uit zeven punten. Niets weet hij van de breedtegraad van Warschau die hem wreed bepaalt, niets van de bijl die nog verscholen bij de schutting staat. De herfst jeukt in zijn blad, de vruchten rijpen. Woedend geeft hij October wat niet kan, wat toch de waarheid is: vijgen zo groot als kindervuisten aan de kale takken, zoet protest tegen de gift van het gemis. Vorige Volgende