schijnbezigheden om het feit dat hij nergens kon zitten te verhullen, nee, hij stond. En waarachtig pal achter de grote leunstoel met oom Frans. Gebogen, berustend stond hij, een oude lakei, door de heerser goedgunstig in dienst gehouden. Meindert H., het bordje weer in zijn hand, keek roerloos naar de resten van de tompoes. Hij had een gevoel of zijn grote lichaam opzwol; dat het zou blijven zwellen, nooit uit elkaar zou springen, alleen maar zwellen, van de grote aanwezigheden erin: zijn vader achter die stoel, zijn klatergouden broer uit een andere wereld, en ver weg, achter het luik, zijn moeder, met een beerput vol herinneringen, woedend in de weer in de smidse waar zij haar wapens smeedde: koek, kroket, worstebrood.
Hij kreeg zo'n harde duw tegen zijn schouder, dat het stuk tompoes van het bordje schoof. Hij keek naar de schilfers op de vloer, draaide toen langzaam zijn hoofd om. De meiden. De lachende koppen dicht naast elkaar, dicht tegen hem aan. ‘Mijn neef,’ zei Taan tegen de vriendin. Haar wijsvinger drukte in zijn wang. ‘Dit is mijn neef, begrijp je dat?’ ‘Ieder z'n neef,’ zei de vriendin en toen, tegen hem: ‘Was jij dat niet, die bij de me was?
Meindert H. bewoog niet, de massa van zijn lichaam was van een nutteloze zwaarte; daarbuiten verbleef zijn hand met het gebakbordje, nog half opgeheven. ‘Doen jullie nog altijd dat sociale werk,’ zei de vriendin. In haar verhitte gezicht was de triomf al te zien. Meindert H. keek naar niets. ‘Mensen die per ongeluk aan een hek zijn vast komen te zitten weer losmaken?’ zei de vriendin. Taantje schaterde het uit. ‘En ze dragen ze nog weg ook, de stakkers,’ gierde ze.
Het was nu tijd voor de alziende, de alwetende om in te grijpen. De tikken op het doorgeefluik klonken driftiger dan ooit. Meindert H. wist dat het voor hem was. Hij schoof het luik omhoog, zakte op zijn knieën, keek door het gat. Aan de andere kant brandden moeders ogen. Ze keken even bewegingloos naar elkaar. Een navelstreng van lucht, gevat in steen. Toen verscheen voor haar ogen een bordje met een moorkop. Ze zei niets, ze schoof de moorkop naar hem toe. Meindert H. stak zijn arm in de opening en trok het bordje zo haastig naar buiten dat het luik losschoot, het sloeg als een valbijl door moorkop en bord.
Hij zat doodstil, klodders room op zijn hand, op zijn gezicht. Duizelig en misselijk keek hij naar het luik. Het was of dat voorgoed was dichtgevallen, of moeder voorgoed van de rest van de wereld was afgesloten. Hij leek lange tijd naar zijn hand, begon toen de room eraf te likken, schoof met een vinger de room van zijn neus en wangen en likte; hij likte vlugger en gulziger, nu ook de room van de muur en het luik, propte de resten van de verminkte moorkop in zijn mond. Het was of hij nieuwe kracht kreeg, een andere kracht; het was of hij een beetje kwaad werd, een kwaadheid op eigen gelegenheid, zonder bevel van wie ook. Hij hees zich langzaam overeind en draaide zich om; hij was kwaad, maar had moeite om niet te lachen.
‘Oom Frans,’ riep hij. Maar oom Frans was al opgestaan. Iedereen was opgestaan. Overal werden handen geschud, zoenen gewisseld, jassen aangetrokken.
‘Je bent een goeie jongen, ‘ zei oom Frans aangedaan; hij keek naar Meindert H. op, van zijn kin was van bovenaf niet veel meer over. Hij sloeg met zijn hand een paar maal tegen Meindert H.'s bovenarm: ‘Geef ze d'r van langs, jongen.’
‘Als jij... aan een hek vastzit...,’ zei Meindert H. tegen de vriendin. Zijn kwaadheid was niet groot genoeg om zijn verlegenheid helemaal te overwinnen. Ze stond vlak voor hem, op haar tenen, handen op de rug, neus strak omhoog.
‘Nou? Wat doe je dan?’
‘Hij draagt je weg,’ schaterde Taan. ‘Kijk uit.’
‘Ik laat je zitten. Tot in... alle eeuwigheid.’ Meindert H. stootte het uit.
‘Amen,’ zei de vriendin. ‘Als je dan die kerncentrale maar weghaalt,’ riep ze nog in de deuropening.