Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 3]Paul Begheyn SJ
| |
[pagina 2]
| |
geschikte datum duurde enige tijd, en in elk geval langer dan Boutens lief was: ‘Hoe meer ik uw vertalingen lees, des te meer betreur ik het dat u niet spoediger bent gekomen, zoals ik de heer Alb. Thijm voorstelde toen hij mij over u schreef.’Ga naar eind8 Van Deyssel, die in 1895 aan de wieg gestaan had van Boutens' carrièreGa naar eind9, volgde met belangstelling van een afstand, hoe deze nu zijn Engelse protégé zou tegemoet treden: ‘Hoe is het met den Heer Boutens?’Ga naar eind10 | |
Omar KhayyamOp 1 juli reisde Wildermuth naar Den Haag, waar Boutens hem ontving in de Nieuwe of Littéraire Sociëteit, waarvan hij lid was.Ga naar eind11 Zij spraken samen over de vertaling van de kwatrijnen van Omar Khayyam, die Wildermuth gemaakt had en tevoren had toegezonden. Uiteraard was Boutens hierin uiterst geïnteresseerd, omdat hij zelf zes jaar tevoren zijn vertaling van honderd kwatrijnen van de Perzische dichter had laten drukken bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, bij wie in 1919 een tweede druk van hetzelfde werk verscheen.Ga naar eind12 Het gesprek viel kennelijk bij Boutens in goede aarde, en mogelijk gaf hij bij die gelegenheid zijn vertaling van Plato's PhaidoonGa naar eind13 ten geschenke, met de opdracht: ‘With kind regards’. In elk geval vroeg hij terstond daarop zijn Wassenaarse vriendin Jeanne Smit-SnoekGa naar eind14 om voor één à twee weken onderdak aan de jongeman te verlenen. ‘Per fiets zoudt u bijna dagelijks hierheen kunnen komen,’ schreef hij aan Wildermuth twee dagen na hun ontmoeting in Den Haag. ‘Dat zou een prachtige gelegenheid zijn om Omar's honderd kwatrijnen door te nemen.’ Maar de voorgestelde periode kwam Wildermuth niet gelegen, en mevrouw Smit-Snoek liet weten dat zij hem pas weer in september onderdak kon bieden.Ga naar eind15 Van uitstel schijnt afstel gekomen te zijn, mogelijk mede ten gevolge van het feit dat Wildermuth Boutens enige maanden later voor niets naar Haarlem had laten komen. Volgens Van Deyssel was daardoor heel Haarlem in opschudding geweest, maar hij verontschuldigde zijn Engelse leraar: ‘Hij is toegerust met al wat wen selijk is, maar hij is in een búiten-gewó-ne mate vergeetachtig, iets wat anderen en hemzelf meer last berokkent dan hem lief is.’Ga naar eind16 Kennelijk heeft de emotioneel lichtgeraakte Boutens het de jongeman niet vergeven, en het heeft enige jaren geduurd voordat het contact tussen beiden was hersteld. Inmiddels was Wildermuth in contact gekomen met Felix Timmermans, die sinds november 1918 in Nederland verbleef, en aan wie hij had aangeboden om diens succesvolle roman Pallieter in het Engels te vertalen.Ga naar eind17 Bij de uitgave zou dr. Pieter Geyl, sinds 1 januari 1914 correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen en krachtig pleitbezorger van de Nederlandse cultuur aldaar, bemiddelen. Maar het project is nooit afgerond. Het was niet voor het eerst, noch voor het laatst dat Wildermuth zich aan de vertaling van een Nederlands letterkundig werk zette, zonder dat het ooit tot voltooiing kwam. Zo maakte hij twee geheel afzonderlijke Engelse versies van Aart van der Leeuws Ik en mijn speelmanGa naar eind18, die echter geen van beide zijn goedkeuring konden wegdragen. Ook ten aanzien van het werk van Couperus is hij niet verder gekomen dan een lofrede en het aanbod om daaruit de mythologische romans en symbolische verhalen te vertalen.Ga naar eind19 Wat hij wel tot een goed einde bracht was het vertalen van bloembollencatalogi in het Engels, kennelijk omdat daarbij geen sprake kon zijn van literaire scrupulositeit. Bovendien leverde dat werk hem terstond contanten op, die zeer welkom waren gezien de benarde financiële positie waarin hij geregeld verkeerde. In januari 1924 nam Henry Wildermuth per brief het initiatief om het langdurig stilzwijgen te verbreken. Boutens reageerde op hartelijke wijze: ‘Uw brief, na zo'n lange periode van stilte, heeft me werkelijk plezier gedaan. Natuurlijk ben ik alleszins bereid om u ieder mogelijke gunst te bewijzen. [...] Ik | |
[pagina 3]
| |
heb steeds uitgezien naar de kwatrijnen van Omar Khayyam.’Ga naar eind20 Wildermuth had het contact met Boutens niet zonder eigenbelang gezocht, nu hij in verbinding was getreden met een Engelse uitgever voor de publikatie van zijn sonnetten. De Haagse dichter had de sonnetten ‘met grote belangstelling’ gelezen en was gaarne bereid om de gevraagde aanbeveling te verschaffen. Tegelijkertijd nodigde hij Wildermuth uit voor een maaltijd in ‘De Witte’ om te spreken over de rede, die hij als voorzitter van de Nederlandse pen-club op een bijeenkomst van de Engelse pen-club in maart te Londen moest houden: ‘Mogelijk kunt en wilt u mij helpen om bij die gelegenheid een niet te armzalig figuur te slaan.’Ga naar eind21 De bijeenkomst in het Londense Gatti's Restaurant was een succes, dank zij de rede die Boutens hield voor een groot gehoor van Engelse en Nederlandse letterkundigen. Het motto voor zijn voordracht had hij ontleend aan Thomas Hardy: ‘In de uitwisseling van de nationale gedachte ligt de redding van de wereld.’Ga naar eind22 Na terugkeer uit Londen hervatte Boutens zijn ontmoetingen met Wildermuth: ‘Ik heb uw sonnetten met groot genoegen en belangstelling gelezen. Enkele hebben bij mij een sterke indruk van levendige schoonheid nagelaten. Degene die uit het Nederlands vertaald werden vormen een getrouwe en goede weergave van het origineel.’Ga naar eind23 Ofschoon Wildermuth in de loop der jaren veel van Boutens’ poëzie - de Honderd Hollandsche Kwatrijnen, de Oud-Perzische KwatrijnenGa naar eind24 en Beatrijs - vertaaldeGa naar eind25, is het niet waarschijnlijk dat onder de uit het Nederlands vertaalde sonnetten, die hij toen aan Boutens voorlegde, ook werk van diens hand is geweest. In dat geval zou Boutens er uitdrukkelijk melding van gemaakt hebben in zijn correspondentie. Veeleer gaat het hem om een vertaling van gedichten van Willem Koos en Jacques Perk, die Wildermuth later opnam in zijn onuitgegeven Sonnets of Passion and Contemplation. Als proeve van zijn vertaalwerk volgt hier de geslaagde Engelse versie van Kloos' bekende gedicht ‘Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’: I am a God at the deepest of my thought,
Enthroned within my heart's red innermost,
To Lord of myself and All by mine own strength wrought,
According to realm's laws thereunto brought,
Of mine own strife and triumph,... and when a host
Of dark fierce powers looms up... and sinks back... fled
‘Fore the raising of my hand and gem-crowned head...
I am a God at the deepest of my thought.
Yet ofttimes is sheer endless my desire
To fold mine arms about thy luscious breast,
And, sobbing, sink in all my soul's fierce fire
And pride and tranquil glory unto rest
Upon thy lips in a fierce flushed flood of kisses,
That words must sink to silence where such bliss is.Ga naar eind26
Er ging meer dan een halfjaar voorbij, voordat Wildermuth en Boutens weer met elkaar in contact kwamen. Ditmaal was het Boutens die het initiatief nam: ‘Hoe lang geleden is het al dat u hier was. Ik had verwacht dat u geschreven zoudt hebben over de vorderingen bij de vertaling van Omar Khayyam's Kwatrijnen. U zoudt mij zeer aan u verplichten als u mij hierover enig nieuws bood. Is uw boek met gedichten al uitgegeven in Londen? U vroeg mij u eraan te herinneren, wanneer ik de boeken terug wilde hebben, die u van mij geleend hebt. Hebt u ze nog nodig? En waarom was u niet aanwezig op het grote feest bij gelegenheid van de zestigste verjaardag van de heer Alberdingk Thijm?’Ga naar eind27 Een ernstige oogontsteking, gevolgd door een operatie en een langdurige herstelperiode van meer dan een jaarGa naar eind28 vormen minstens ten dele de reden van Wildermuth's | |
[pagina 4]
| |
zeer spaarzame contacten met Boutens, de uitgestelde uitgave van zijn gedichten, de afwezigheid bij de zestigste verjaardag van Lodewijk van Deyssel, en het haast volledig ontbreken van correspondentie met laatstgenoemde.Ga naar eind29 Pas in november 1925 schreef Henry Wildermuth opnieuw aan Boutens, die weer eens te gast was bij zijn vriend jhr. J.R. Clifford Kocq van Breugel in ‘Huize Bornia’ te Driebergen.Ga naar eind30 Boutens antwoordde vanuit zijn winters vakantieverblijfGa naar eind31: ‘Ik hoop dat u in de nabije toekomst de tijd vindt om bij mij in Den Haag te komen dineren, bijvoorbeeld samen met onze vriend, de aardige beschermer van weduwe [en] kind [bedoeld is Van Deyssel]. Ik had al het plan u te schrijven over de boeken van Omar die u van mij leende, en ik zie ze graag terugkomen in verband met de Oud-Perzische KwatrijnenGa naar eind32, die ik binnenkort ga uitgeven.’Ga naar eind33 Boutens stelde Wildermuth voor om de honderd beste en meest karakteristieke kwatrijnen uit het oeuvre van Omar Khayyam te vertalen. Voor een dergelijke beperkte selectie zou sneller een uitgever gevonden kunnen worden dan voor de publikatie van het volledige werk. Bovendien zou dan een vergelijking mogelijk zijn met de vertaling van Edward Fitzgerald. Diens uitgave, eigenlijk een zeer vrije bewerking, was voor het eerst gepubliceerd in 1859, en had sindsdien een enorme populariteit verworven. Wildermuth was er met anderen echter terecht van overtuigd, dat Fitzgerald veeleer een eigen, overigens fraai, gedicht dan een getrouwe vertaling had laten verschijnen. Om die reden maakte hij een geheel nieuwe versie, ‘niet om Fitzgerald's mooie vrije weergave naar de kroon te steken, maar als een tegenhanger ervan’.Ga naar eind34 Boutens besloot zijn schrijven aan Wildermuth met de wens: ‘Ik hoop dat we spoedig meer van elkaar zullen horen.’ De ondertekening ‘most affectionately yours’, die hij hier voor het eerst en voor het laatst in zijn correspondentie met Wildermuth bezigt, duidt erop dat de relatie toen zeer hartelijk was, althans zeker in aanleg. Dat blijkt ook uit de geregelde uitnodigingen die Wildermuth sindsdien tot eind 1931 ontving om, bijna steeds in gezelschap van Lodewijk van Deyssel, te komen dineren ten huize van Boutens.Ga naar eind35 Deze had de gewoonte om bijna iedere donderdagavond bij zich aan huis een rijkelijk diner aan te richten voor een vijftal intieme vrienden, onder wie behalve Van Deyssel en Wildermuth met regelmaat Jan Toorop, Miek Janssen, Karel van Veen, jhr. R. Groeninx van Zoelen, Anton van Herzeele en Johan Enschedé te vinden waren.Ga naar eind36 Kort voordat Wildermuth Boutens' schrijven ontving, had hij contact gezocht met de Engelse literatuurcriticus John Middleton Murry, aan wie hij de Engelse vertaling vanuit het Perzisch van 275 kwatrijnen van Omar Khayyam had toegezonden.Ga naar eind37 Met de nodige vertraging antwoordde deze in positieve zin: ‘Ik ben er eindelijk in geslaagd [uw manuscript] te lezen; en kan eerlijk zeggen dat het mijns inziens een zeer opmerkelijke prestatie is. Het heeft mij een veel helderder inzicht dan tevoren gegeven in de werkelijke kwaliteit en betekenis van Omar. [...] Ik hoop dat u erin slaagt er een uitgever voor te vinden, want dat verdient het zeker.’Ga naar eind38 Wildermuth hield Boutens getrouw op de hoogte van de vorderingen van de uitgave van Omar Khayyams kwatrijnen, en zond hem de geleende boeken terug, die hij bij de vertaling ervan gebruikt had. Daaronder bevond zich ook de editie door J.B. NicolasGa naar eind39, die Wildermuth uit dankbaarheid op een bijzondere manier had laten inbinden. Op zijn beurt nodigde Boutens hem uit om met Van Deyssel te komen dineren: ‘Ik stel u aan tot hoeder over de heer Thijm tijdens de tocht.’Ga naar eind40 In juni 1926 inviteerde Boutens Wildermuth opnieuw bij zich voor een intiem diner. Hij was blij dat de problemen bij het vinden van een Engelse uitgever voor zijn vertaling van Omar Khayyams kwatrijnen nu opgelost schenen, en deed hem nog een suggestie aan | |
[pagina 5]
| |
de hand voor de publikatie: ‘Waarom zoudt u niet een inleiding schrijven, waarin u vertelt hoe u tot deze speciale opzet bent gekomen? Daaruit zal duidelijk worden, dat een persoonlijke rivaliteit met Mr. Fitzgerald verre van u was.’Ga naar eind41 | |
Willem van KonijnenburgTijdens zijn geregelde bezoeken aan Den Haag moeten Wildermuth de werken van Willem van Konijnenburg zijn opgevallen, die de kamers van Boutens sierden. Met deze symbolistische schilder voelde Boutens zich zeer verwant, en hij liet zich in enkele tekeningen en schilderijen door hem portretteren. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat hij werd uitgenodigd om een bijdrage te leveren vooreen gedenkboek, dat in 1928 aan Van Konijnenburg aangeboden zou worden bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag, maar waarvan de aanbieding een jaar vertraging opliep.Ga naar eind42 Initiatiefnemer voor dit huldeboek was de zakenman en kunstliefhebber G.F.H. (Frits) van Kooten Kok, die vanaf 1910 mecenas van Van Konijnenburg werd en de belangrijkste verzamelaar van zijn werk.Ga naar eind43 Hij vatte het plan op om een catalogus van de werken van Van Konijnenburg in zijn eigen collectie te publiceren. Daarin zouden tevens een aantal artikelen en gedichten opgenomen worden, geschreven door vrienden van de jarige. Van het driedelige werk werd een Nederlandse, Engelse en Duitse editie aangekondigd, elk in een oplage van honderd exemplaren.Ga naar eind44 Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat het Boutens was die voor de Engelse editie zijn vriend Henry Wildermuth als vertaler voorstelde. Maar deze was, gezien zijn altijd kritische instelling, op den duur weinig gecharmeerd van zijn opdracht, die hij met groeiende ergernis en veel vertraging ten einde bracht. In zijn brief aan Karel Bernet Kempers, neef van Willem van Konijnenburg en de aanvankelijke eindredacteur van de uitgave, scheef Henry Wildermuth op 7 augustus 1928 onverbloemd in het NederlandsGa naar eind45: ‘Wederom heb ik een ellendig ding gereed’, om vervolgens in een zichzelf onthullende passage uiteen te zetten waarom zijn werk zo langzaam vorderde: ‘Ik ben hypercritisch, vooral wanneer het eigen werk betreft, en een vertaling beschouw ik zeker als eigen werk al zijn de gedachten die van een ander. Ik kan bijna zeggen, zonder vrees voor overdrijving, dat ik er zoo goed als voortdurend mijn tijd aan heb moeten besteden; er zijn zelfs dagen geweest dat ik over enkele zinnen urenlang heb moeten denken, daar ik het werk tot in de perfectie wil voltooien en vooral niet duister wil zijn, terwijl de schrijvers dit vaak genoeg wel zijn, zoo zelf[s], dat een vooraanstaand Nederlands letterkundige [Lodewijk van Deyssel], wien ik de beteekenis van verschillende woorden vroeg, deze slechts eigen maaksel noemde, niet te spreken van heele volzinnen die hij niet alleen zeer verwrongen vond maar zelfs ten eenenmale absoluut onverstaanbaar. [...] Daarbij komt dat het Engelsch moet uitmunten in datgene waarin het Nederlandsch voortdurend te kort schiet - klaarheid en eenvoud. Zelf ben ik de meening toegedaan dat iemand die niet duidelijk kan schrijven ook niet duidelijk kan denken. Vroeger placht men te schrijven omdat men iets te zeggen had. Deze menschen begrijpen van Konijnenburg niet - en hebben niets van hem te zeggen. Het is grootendeels een “zwammen in de ruimte”. Het is jammer dat het heerlijke lied van dezen grooten kunstenaar zoo een poovere begeleiding moet hebben. Slechts enkele opstellen en de gedichten van Boutens zijn waard naast de reproducties der grootsche scheppingen van dezen meester te worden geplaatst.’ Wildermuth was in elk geval niet te spreken over het opstel van Ir. F.P.J. Peutz over de Afneming van het kruis: ‘Zonder de reproductie voor zich (het oorspronkelijke heb ik tot mijn spijt ook niet gezien) is het zoo goed als een onmogelijkheid te begrijpen wat de schrijver bedoelt.’ Het is te begrijpen dat Van Kooten Kok weinig ingenomen was met de gang van | |
[pagina 6]
| |
zaken, maar Wildermuth bracht verscheidene verontschuldigen naar voren, zoals: ‘Er werd mij geschreven, dat eerst de Hollandsche uitgave gereed moest zijn en ik dacht natuurlijk rustig te kunnen verder werken.’ Om de bittere pil enigszins te vergulden voegde hij eraan toe: ‘De Engelse gedichten, die ik zoo graag zelf over de schilderijen gemaakt had, moesten toen ik den heer Bernet-Kempers vroeg, hoeveel tijd hiervoor was, in 10 dagen gereed zijn, hetgeen toen een onmogelijkheid was.’Ga naar eind46 Van Kooten Kok eiste op een gegeven ogenblik evenwel, dat het vertaalwerk binnen een maand afgerond zou zijn. Wildermuth ging ermee akkoord, en bood aan om de achttien gedichten van Boutens belangeloos te vertalenGa naar eind47, en vroeg op zijn beurt een maand later in alle openheid om het beloofde honorarium, dat hij nog niet had ontvangen.Ga naar eind48 Ondanks de griep die Wildermuth had opgelopen, blijkt het grootste deel van de kopij in januari 1929 bij uitgeverij Martinus Nijhoff te Den Haag te zijn.Ga naar eind49 Deze vertrok nog dezelfde maand naar de Verenigde Staten om daar onder meer te trachten het boek van Van Konijnenburg te introduceren aan de hand van enige platen en bladzijden tekst.Ga naar eind50 De ontbrekende vertalingen kwamen druppelsgewijs bij Van Kooten Kok binnen, terwijl de Duitse editie na dubbele correctie definitief in druk was, en van 23 april tot 16 mei in de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn tentoongesteld zou worden.Ga naar eind51 Maar zelfs dergelijke feiten konden Wildermuth niet tot groter spoed aanzetten, zeker nu hij reeds gezette teksten opnieuw wenste te veranderen, tot wanhoop van opdrachtgever en drukker.Ga naar eind52 Ook de ‘Amerikaansche Hollander’ Karel de Haas, die een bijdrage voor de catalogus had geleverd, was geenszins tevreden over het werk dat Wildermuth had geleverd: ‘Een vertaler [kan] niet straffeloos de sluis zijner welsprekendheid naar willekeur openzetten.’Ga naar eind53 Wildermuth voelde zich in zijn eer gekrenkt, en repliceerde, gesteund door het gezag van Van Deyssel: ‘En zoo kwam het werk tot stand wat waarlijk niet door de eerste de beste taalzifter als schooljongenswerk met krassen en strepen, zonder mij eerst te raadplegen op minderwaardige wijze [,] zelfs op onhebbelijke wijze door hem kan worden teruggezonden, waarbij dan nog komt, dat de Heer de Haas zowaar mijn moedertaal gaat corrigeeren en erger nog maltraiteeren.’ Venijnig wees hij ten slotte op de kleurloosheid van De Haas' opstel: ‘Om kort te gaan[:] het gaat hier alleen om bekendheid te geven aan den Heer van K[onijnenburg]'s werken en niet om de toekomstige beroemdheid van den Heer de Haas en anderen.’Ga naar eind54 Maar drie weken later bond Wildermuth in om te voorkomen dat het werk nog later zou gereed komen: ‘De geschiedenis “de Haas” werkte [...] op mij als een obsessie.’Ga naar eind55 Van Kooten Kok, wiens hele project gevaar dreigde te lopen, trachtte te sussenGa naar eind56, maar kon niet verhelen dat nóg een auteur, André Peters, aanvankelijk grote bedenkingen had bij Wildermuth's vertaling van zijn bijdrage, waarin het laatste stuk zelfs opzettelijk was weggelaten.Ga naar eind57 Aan beide zijden trachtte men elkaars gevoeligheden te respecteren. Wildermuth stuurde de gecorrigeerde drukproeven, terwijl hij tegelijkertijd om zijn honorarium verzocht.Ga naar eind58 Van Kooten Kok trachtte de zaak te bespoedigen met berichten als: ‘Er zijn verschillende exemplaren naar AmerikaGa naar eind59 verkocht en een groote stagnatie in de aflevering kan misschien leiden tot afbestelling. [...] Ik zend u hierbij als drukwerk een exemplaar van het artikel over het boek in “het Vaderland” en een dito van de “Nieuwe Rotterdamsche Courant”.’Ga naar eind60 Eind mei 1929 liet Wildermuth weten dat hij het werk aan het eerste van de drie delen voltooid had met het gereedkomen van de vertaling van de gedichten van Boutens en Edward B. Koster: ‘Het werk is af en u weet dat ik de gedichten voor mijn genoegen vertaal.’Ga naar eind61 | |
[pagina 7]
| |
Van Kooten Kok liet ingehouden weten, dat hij moeite had met de grilligheid van Wildermuth, die tot op het laatste moment wijzigingen in zijn vertalingen wenste aan te brengen, en verzuchtte, ook in verband met de stijgende onkosten: ‘Ik wil aannemen, dat dit alles het werk ten goede komt, maar toch zou het mij genoegen doen als het nu eindelijk af is.’ Met een zekere vermoeidheid toonde hij interesse in Wildermuth's plannen om in een Engels tijdschrift aan het werk van Van Konijnenburg bekendheid te geven, en tevens in diens niet nader omschreven ‘nieuw idee’.Ga naar eind62 Maar het geduld van de grote mecenas raakte haast ten einde, toen Wildermuth, nu zelfs per telegram, wijzigingen in het zetsel wenste aan te brengenGa naar eind63, en zijn werk onderbrak toen hij niet snel genoeg zijn honorarium kreeg overgemaakt. De drukker van de firma Nijhoff liet op zijn beurt korzelig weten, dat de uniformiteit in de verschillende artikelen door de Engelse vertaler niet was gehonoreerd.Ga naar eind64 Eind 1929 kwam de Engelse vertaling van het werk over Willem van Konijnenburg eindelijk gereed.Ga naar eind65 Van Kooten Kok dankte de vertaler ‘voor de toewijding waarmee U het zoo moeilijke werk hebt volbracht’Ga naar eind66, en toonde zich bereid om Wildermuth opnieuw als vertaler aan te werven indien er ooit een vierde deel zou komen.Ga naar eind67 Maar de prijs van het werk - 400 gulden voor drie delen - kwam hem veel duurder uit dan hij gedacht had, en leverde hem ‘na een algeheele uitverkoop’ een verlies op van ‘nog duizenden’. Om die reden kon hij Wildermuth naast ‘de groote platen’ van het werk van Willem van Konijnenburg geen presentexemplaren van het werk leveren.Ga naar eind68 Boutens had achttien verzen bijgedragen voor het feestgeschenk, die over de drie delen waren verdeeld.Ga naar eind69 Deze te vertalen was geen eenvoudige opgave, zoals van Kooten Kok openhartig tegenover Wildermuth opmerkte: ‘Gedichten van Boutens zijn in het Hollandsch al moeilijk’.Ga naar eind70 Hoezeer Wildermuth echter het werk van Boutens aanvoelde en wist te vertolken, moge blijken uit zijn goed getroffen vertaling van een van de opgenomen gedichtenGa naar eind71: Portret
'k Las in de trekken van uw aangezicht
Het heimwee naar een hooger koeler licht
Dan den nachtmoeden sulferschijn
Van dit ravijn.
Sterk u, en kom: de weg is lang en steil:
Reeds schift en flardt het blanke zeil
Van kimgestrande maneboot;
Over de bergen huift het hemelrood.
Houd met mij vol, en zie niet om,
Gedachtig haar wier zoutkolom
Bleef buiten Sodom halverreize
In duurzaam ijzen.
En reiken wij niet tot den lichtsten top,
Ik breng U zeker tot in Zoar op,
Waar wij tijds brand en zijnen dooven schijn
Teboven zijn.
Portrait
Within the features of thy face desire
Burns fell for cooler light and higher
Than the night-tired sulphury sheen
Of this ravine.
Gird up thy loins - come: long and steep's the trail:
All torn and tattered is the bright white sail
Of the moon-boat stranded upon heaven's verge:
Over the mountains the dawn's red doth surge.
Keep on with me, nor to look back make halt,
Mindful of her whose pillar of salt
In lasting horror was doomed to stay
Sodom without half-way.
| |
[pagina 8]
| |
And tho' we should not reach the top most bright,
I'll lead thee surely up to Zoar's height,
Where 'bove time's burning and its dull glow we
Shall safely be.
P.C. Boutens complimenteerde Henry Wildermuth zijdelings, toen hij hem begin 1930Ga naar eind72 schreef, dat een dame in Den Haag de Engelse uitgave had gelezen en niet beseft had, dat het in feite om een vertaling ging. In dezelfde brief condoleerde hij hem met de dood van zijn moeder: ‘Zelf heb ik mijn moeder lange tijd bezeten. Ik denk dat dit verlies altijd dieper gaat en onvergetelijker is, naarmate men haar langer had. Zijn trouwens al onze verliezen niet onze beste bezittingen?’ Boutens nodigde hem opnieuw uit om zich ‘bij mijn vrienden te voegen’. Aan het slot van zijn schrijven ging hij in op de pogingen van Wildermuth om zijn vertaling van Omar Khayyam gepubliceerd te krijgen: ‘En wanneer komt uw boek nu uit bij Heinemann? U schrijft over deze kwestie niets. Ik heb steeds gehoopt dat u mijn raad zou opvolgen en de eerste editie zoudt publiceren zonder honorarium.’ Terwijl het vertaalwerk voor Van Kooten Kok veel van zijn tijd vroeg, werd Henry Wildermuth voor een andere, zij het een kleine, opdracht benaderd door de toneelschrijver en -criticus Frans Mijnssen: ‘Vaak heb ik in myne gesprekken met Dr. Boutens Uw naam gehoord. Heden gaf deze heer my vryheid my met het volgende tot U te richten. Ik heb eenigen tyd geleden een stukje geschreven voor een boek ter eere van Gordon Craig [een befaamd Engels tooneelcriticus], dat in Engeland zal verschijnen, en waar personen uit verschillende landen aan zullen medewerken.’ Het verzoek luidde of Wildermuth het betreffende artikel in het Engels wilde vertalen.Ga naar eind73 Deze deelde mee dat hij er binnen drie weken voor zou zorgen tegen een honorarium van vijfenvijftig gulden, en voegde er nog aan toe: ‘Het deed mij veel genoegen te hooren, dat U mijn adres bij Dr. Boutens ter oore kwam.’Ga naar eind74 Met zijn gebruikelijke nauwgezetheid zette hij zich aan het werk en stuurde het resultaat toe aan Frans Mijnssen.Ga naar eind75 Boutens was ingenomen met het feit dat Wildermuth de opdracht had aanvaard. In hetzelfde schrijven nodigde hij hem uit om met Van Deyssel in de club in Den Haag of Scheveningen te komen dineren. Dat bood de gelegenheid ‘om de gedichten door te nemen en de moeilijkheden op te lossen in de laatste drie die nog restten’.Ga naar eind76 | |
Het langzame einde van een vriendschapOp 20 februari 1930 werd P.C. Boutens bij zijn zestigste verjaardag grotelijks gehuldigd tijdens een eremaaltijd in ‘De Witte Brug’ in Den Haag.Ga naar eind77 Henry Wildermuth ontbrak bij die gelegenheid, ofschoon hij uitgenodigd was, maar hij liet een brief vol waarderende woorden vergezeld gaan van een schitterend geschenk voor de feesteling, die van alles genoten had: ‘Het feest was even eenvoudig en waarachtig als ik had kunnen wensen.’Ga naar eind78 Van dit feest werd gebruik gemaakt om Boutens' zevende en laatste Aischylos-vertaling op de markt te brengen, waarmee een zevenentwintig jaar tevoren begonnen cyclus werd afgesloten. Mogelijk was het dit ‘jubileumboek’, waarvan Wildermuth een exemplaar op Hollandsch papier van Van Gelder aanschafte, en dat R. Groeninx van Zoelen, een van Boutens' intimi, gaarne wilde ruilen voor zijn eigen in ‘supermacré’ gebonden exemplaar.Ga naar eind79 De correspondentie tussen Boutens en Wildermuth is sindsdien nagenoeg geheel tot stilstand gekomen, al bleven de uitnodigingen voor de donderdagse diners nog tot eind 1931 doorgaan. Met het vertrek van Wildermuth vanuit Haarlem naar Amsterdam in 1932 - vanwege een liefdesaffaire en vervolgens naar Beek en Donk in 1935, kwam een einde aan de onderlinge contacten, al bleef Wildermuth er bezig met het vertalen van de kwatrijnen van Boutens. ‘Het vertalen van een kwatrijn vond plaats tijdens zijn lange | |
[pagina 9]
| |
middagwandelingen. Het typewerk deed hij zelf. In de zomer in een hoekje van de grote tuin, als het weer het toeliet, anders op zijn kamer. Hij was [...] geen verbeten of eerzuchtige broodschrijver. Integendeel, hij werkte ijverig als het zo uitkwam en hij zin had [...].’Ga naar eind80 Een correspondentiekaart van Boutens aan Wildermuth, geschreven op 1 januari 1933, behelst weinig meer dan een zakelijke kwestie. Meesterdrukker Charles Nypels, die in 1934 een uitgeverij in Amsterdam had opgerichtGa naar eind81 en zeer bevriend raakte met WildermuthGa naar eind82, had een prospectus aan Boutens toegezonden, waarin stond te lezen dat er een publikatie op stapel stond met een selectie van gedichten van Boutens, vergezeld van Wildermuth's Engelse vertaling. Boutens liet weten dat dit niet zonder meer mogelijk was, omdat met de verschillende uitgevers eerst de noodzakelijke regelingen daartoe getroffen dienden te worden. Tevens had hij er bezwaar tegen, dat zijn naam voorafgegaan werd door Dr.; dat getuigde van slechte smaak. Mocht het niettemin tot een uitgave komen, dan wenste Boutens zelf de drukproeven te corrigeren. Het liefst zag hij, dat Wildermuth persoonlijk naar Den Haag zou komen om de zaak te regelen. Bij die gelegenheid zou deze bovendien inlichtingen kunnen geven over de mogelijke uitgave van zijn werk, dat nu was voorgelegd aan Jonathan Cape.Ga naar eind83 Van de geplande uitgave is nooit iets gekomen. Wel heeft Charles Nypels in 1941 nog met P.C. Boutens contact gehad over de uitgave van diens volledige dichtwerken na de oorlog.Ga naar eind84 Uit het schrijven van Boutens aan Wildermuth bleek dat het met de uitgave van diens werk in Engeland weinig voorspoedig liep. In 1930 had deze opnieuw contact gezocht met John Middleton Murry, die enkele van de gedichten ter beoordeling had voorgelegd aan de Britse toneelschrijver en romancier St. John ErvineGa naar eind85. Diens oordeel klonk zeer positief: ‘Ik heb de gedichten van de heer Wildermuth met het grootste genoegen gelezen. De gedachte en de taal waarin zij verwoord zijn, zijn van een diepe en tedere schoonheid, in veel gevallen buitengewoon mooi. Ze mogen dan naar onze Engelse kleingeestige smaak hier en daar wat erotisch zijn, maar daar hebben we niets mee te maken. Het voornaamste is dat we hier te maken hebben met een dichter van de hoogste orde. Zonder twijfel vertegenwoordigt hij in ieder opzicht de edelste traditie van ons rijke dichterlijke erfgoed. Meer kan ik niet zeggen, of wel? Ik hoop dat hij spoedig een uitgever zal vinden, ofschoon de tijden slecht zijn voor zoiets als poëzie. Ik heb aan hem geschreven en hem verteld dat ik voor hem alles zal doen wat ik kan.’ Murry sloot zich aan bij het oordeel van St. John Ervine, en schreef aan Wildermuth: ‘Ik hoop oprecht dat u binnen niet al te lange tijd een uitgever zult kunnen vinden. Succes zal dan vanzelfsprekend volgen. Ik weet dat het een moeilijke tijd is voor alle serieuze literatuur, en vooral voor poëzie. Ik weet zélf hoe slecht de tijden zijn. Als literatoren zijn wij in feite allemaal slecht af. Mijn vrouw [Katherine Mansfield] zegt dat dat ook goed is, terwijl zij over mijn schouder meekijkt; want de mens leeft niet van brood alleen. Maar ik dwaal van mijn onderwerp af. Laat me iets weten zodra u een uitgever gevonden hebt.’Ga naar eind86 Nog eenmaal zagen Boutens en Wildermuth elkaar terug, toen beiden aanzaten aan het diner dat op 22 september 1939 in het Haarlemse hotel Fünckler werd aangericht voor Lodewijk van Deyssel bij gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaardag. Op de groepsfotoGa naar eind87 die tijdens de maaltijd gemaakt werd zit de jarige midden aan de lange tafel, terwijl P.C. Boutens achter hem staat. Meer naar rechts zijn Charles Nypels en Henry Wildermuth met Zus van Thiel te herkennen. Ook de schrijfster Marie van Zeggelen en de acteur Paul HufGa naar eind88 behoorden tot de gasten.Ga naar eind89 Een jaar later bevonden Wildermuth en Boutens zich nog eenmaal figuurlijk in elkaars gezelschap, toen zij beiden een brief | |
[pagina 10]
| |
ondertekenden, waarin werd geprotesteerd tegen de beslissing van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om de C.W. van der Hoogtprijs niet toe te kennen aan Hendrik Marsman op grond van diens kritiek op de Maatschappij in een artikel in De Groene Amsterdammer van 11 juli 1931. Ruim tachtig vertegenwoordigers van de schone kunsten sloten zich aan bij het initiatief van Jhr. Dr. M.R. Rademacher Schorer uit Utrecht, en achtten ‘het duidelijk, dat de Maatschappij bij deze beslissing op onverantwoordelijke wijze niet ter zake doende gevoelens heeft laten gelden, in plaats van de aesthetische overwegingen waarop de jaarlijksche bekroning uitsluitend mag worden gegrond en zijn bovendien van meening, dat dit besluit een bedreiging inhoudt van het vrije woord des schrijvers, door hen beschouwd als een geestelijk goed, dat in dezen tijd meer dan ooit dient te worden beschermd, vooral door letterlievende organisaties.’Ga naar eind90 Charles Nypels had zijn vriend Wildermuth overgehaald om mede te ondertekenen en schreef vanuit de redactielokalen van De Tijd aan de initiatiefnemer: ‘Niet enkel met volle instemming, maar bovendien met zeldzame voldoening over Uw initiatief, verzoek ik U mijn naam onder Uw protest te stellen. [...] Stemt mede in: H.R. Wildermuth, [...] vertaler i.h. engelsch o.a. van P.C. Boutens, vriend van Van Deyssel enz. enz. enz.’Ga naar eind91 Hoezeer de afstand het onderhouden van de vriendschap in toenemende mate ook bemoeilijkte, Henry Wildermuth bleef zijn bewondering voor P.C. Boutens bewaren. Dat bleek nog eens in zijn in het Engels gestelde bijdrage voor het speciale nummer dat De Nieuwe Gids in 1939 aan zijn redacteur Lodewijk van Deyssel opdroeg bij gelegenheid van diens vijfenzeventigste veijaardag.Ga naar eind92 Daarin hield hij Van Deyssel voor: ‘Uw onfeilbaar oordeel ontdekte een ster van de eerste magnitude in die zeer grote dichter en uw vriend, P.C. Boutens.’Ga naar eind93 Het is opmerkelijk dat in een eerdere versie van dit artikel Boutens nog getypeerd was als ‘levenslange vriend’ van Van Deyssel. Het is niet bekend waarom Wildermuth deze correctie pas in de drukproef aanbracht. Ook al was in de loop der jaren Boutens uitgegroeid tot degene die zich minstens tijdelijk over Van Deyssel ontfermde in plaats van andersom zoals voorheenGa naar eind94, toch was hun onderlinge vriendschap niet verdwenen. Beide mannen zagen elkaar geregeld, zoals Van Deyssel in 1937 aan Wildermuth liet weten: ‘Boutens zie ik gemiddeld om de zes weken [à] twee, drie maanden, in Den Haag of hier in Heemstede.’Ga naar eind95 En ook Boutens zelf had een bijdrage geleverd voor het feestnummer van De Nieuwe Gids met het gedicht ‘De Nieuwe Stilte’. Was de hulde van Henry Wildermuth aan Lodewijk van Deyssel bij diens vijfenzeventigste verjaardag vertolkt in ‘Een herinnering’ op vijf gedrukte tijdschriftpagina's, zijn hulde aan de zeventigjarige Boutens een jaar later bestond uit de reeds vermelde brief van zesentwintig bladzijden van 21 februari 1940Ga naar eind96, ‘die niet zo lang is als hij lijkt, omdat ik praktisch levensgroot schrijf’. Wildermuth, net teruggkeerd uit Engeland, putte zich uit in een aanhoudende reeks van overvloedige loftuitingen, die op den duur nogal overdreven en vermoeiend aandoen. Hij noemde Boutens ‘de grootste thans levende dichter in de wereld’, en achtte hem groter dan ‘Verlaine of Valéry, George of Rilke, Francis Thompson, Yeats, Housman, Masefield, Brooke of Blunden, Ehrenstein of Von Hofmannsthal, D’Annunzio of Ortega y Gasset’. Een dergelijk oordeel meende Wildermuth te kunnen en mogen vellen, ‘omdat ik uw poëzie ken als weinig anderen. Ik behoor tot uw meest trouwe lezers en bezit bijna al uw gepubliceerde werk’. Daarom vond hij het ook belachelijk dat Boutens onlangs vergeleken was met P.C. Hooft, die hij eveneens goed kende.Ga naar eind97 Zijn eigen lof en bewondering voor Boutens verantwoordde hij met een uitspraak van Plato in Phaidros: ‘De poëzie van het gezond verstand vloeit over in vergetelheid ten overstaan van de poëzie van de dwaas- | |
[pagina 11]
| |
heid’. ‘Deze “dwaasheid” heeft mij 23 jaar geleden in uw invloedssfeer getrokken. Sindsdien ben ik u gevolgd, van verre, nederig, loyaal.’ Na een lange aanloop kwam Wildermuth met een verzoek voor zichzelf: ‘Gedurende het afgelopen jaar heb ik uw Honderd Hollandsche Kwatrijnen uit 1932 vertaald. Wellicht zoudt u mij willen toestaan de eerste vijftig aan u toe te sturen om uw mening te horen. Als u ermee instemt, wil ik ze toesturen aan professor GriersonGa naar eind98. Zoals u weet heb ik heel wat van uw poëzie vertaald, maar nooit de moeite genomen om ze gepubliceerd te krijgen. Nu ben ik evenwel ouder en wijzer. Van nature ben ik laks, maar thans heb ik een groter gevoel van plicht jegens anderen en mijzelf. [...] Ik denk dat de kwatrijnen echt iets zijn voor het Britse publiek van de betere stand. Ze zijn kort en stemmen tot nadenken, en kunnen herhaalde lezing goed doorstaan. En, zoals u weet, heeft het mystieke in de poëzie altijd een grote aantrekkingskracht gehad op Engelse lezers. Datzelfde kan, geloof ik, niet van uw eigen landgenoten gezegd worden. [...] Ik heb enkele van uw kwatrijnen, die door mij vertaald zijn, toegezonden aan een Engelse literatuurcriticus [St. John Ervine], Hij vond dat ze “buitengewoon mooi” waren en drong er met nadruk bij me op aan ze te voltooien. Dat was lang geleden, en ik begin nu aan het einde van mijn opdracht te komen.’ Vervolgens schreef Wildermuth over het feit dat hij Van Deyssel al jaren niet gezien had: ‘Mijns inziens zijn er weinig dingen triester in het leven dan het afbreken van vriendschappen door omstandigheden waarover we geen zeggenschap hebben.’ Ook maakte hij Boutens deelgenoot van zijn gevoelens ten aanzien van de oorlog: ‘De hele ramp had voorkomen kunnen worden als de Geallieerden vóór de komst van Hitler zich meer onderling verzoend hadden. De afgelopen twintig jaren zijn een periode geweest van haast volledige intellectuele en morele anarchie; de moderne staten hebben hun vertrouwen gesteld in een vacuüm dat hen en hun pretenties zou kunnen ondersteunen. En ik sluit mijn eigen land geenszins uit dat steeds zijn Vlootvoogden heeft verheerlijkt en zijn Dichters die de wacht hielden verwaarloosd.’ Naarmate de brief verder gaat komen steeds meer plannen van Wildermuth met Boutens' poëzie te voorschijn: ‘Behalve uw Hollandsche Kwatrijnen heb ik ook [...] uw Oud-Perzische Kwatrijnen vertaald. Onnodig te zeggen dat ik uw versie veel mooier vind dan de oorspronkelijke, die soms zelfs clichés zijn wat betreft de verwoording. Mr Middleton Murry (die inmiddels de Heilige Wijdingen heeft ontvangen in de Anglicaanse Kerk) heeft mij voorgesteld om de Hollandsche en Oud-Perzische Kwatrijnen in één band te publiceren. Maar ik hoop hierover later apart met u te kunnen spreken.’ Ook was Wildermuth begonnen aan de vertaling van Beatrijs, ‘die wel eenvoudig leek, maar uiterst moeilijk getrouw weer te geven was. Maar ik slaag altijd in datgene waar ik eenmaal mijn zinnen op gezet heb, en in dit geval gaat het om iets waar ik van houd. [....] Ik heb nog nooit zo vastgehouden aan iets als aan uw werk.’ Wildermuth, een meester in het verwoorden van verontschuldigingen, lichtte toe waarom van alle plannen nooit iets gekomen was: ‘Ik kan eerlijk zeggen dat ik blij ben zo lang gewacht te hebben, voordat ik de moeite deed om iets gepubliceerd te krijgen. Ik ben altijd te jong voor mijn leeftijd geweest. Ik zou de kwatrijnen jaren geleden niet zo goed hebben kunnen vertalen.’ Dank zij zijn schoolopleiding waarin ruim plaats was ingeruimd voor de letterkunde, kon Wildermuth spoedig in de ban raken van Boutens’ poëzie: ‘Ik had al lang rondgezworven op de Helicon. Ik verliet de school met een grondige kennis en diepe liefde voor de klassieken. Deze kwamen me goed van pas in mijn intellectuele vermogen om de diepte en schoonheid van uw onnavolgbare kunst te waarderen. | |
[pagina 12]
| |
Ik voelde dat ik geen vreemde bodem betrad. Holland bleek een land waar de Platoonse gedachte levend was in de geest van zijn grootste dichter, en in wiens werk de ingewijde de weg der mystieken kan begaan “over dijken en door polders en op de eilanden van de zee”.’ Hoezeer Wildermuth nog steeds vertrouwd was met de klassieken, blijkt uit het vervolg van de brief waarin hij niet alleen grote passages uit Augustinus' Belijdenissen in het Latijn en uit Homerus in het Grieks citeerde, maar ook uit talloze andere klassieke schrijvers die hij ter sprake bracht. Na een tweetal bladzijden uitgeweid te hebben over het alledaagse leven in het Brabantse Beek en Donk, waar hij veel in de tuin werkte, stelde hij voor om Boutens in de zomer te komen bezoeken. Hij had de indruk van zichzelf dat hij in het verleden zijn tijd nogal eens verdaan had, en beschouwde zichzelf in dat opzicht als de tegenhanger van Boutens: ‘Ik heb u altijd beschouwd als een man met een ijzeren wil, die geen enkele gelegenheid voorbij heeft laten gaan. Mijn moeder zei altijd dat u het gezicht had van een middeleeuwse ridder; zij stelde zich u voor met een open vizierhelm, een Sir Galahad of Sir Lancelot uit de Arthur-romans. Uw leven is in mijn ogen een geweldig succes geweest, en u hebt iets wat ik me voorstel als de hoogste voldoening, namelijk de wetenschap dat uw aanwezigheid op deze planeet van ons zijn voorraad aan intellectuele schoonheid oneindig heeft verrijkt.’ Wildermuth besloot zijn brief aan Boutens met een verontschuldiging, een felicitatie en de bekentenis van zijn geestelijke verwantschap: ‘Ik hoop dat u deze brief niet te luidruchtig vind met trompetterende lof of te zoetelijk door het ophemelen. [...] U wordt in het algemeen beschouwd als een moeilijke dichter; ik kan me voorstellen dat u dat bent voor mensen die niet nadenken omdat hun dat teveel moeite kost. Voor mij is uw taal ongewoon helder; maar mensen doen niet de moeite om in overeenstemming te komen met de geest van de dichter.’ Het antwoord van Boutens staat wat de lengte ervan betreft in schril contrast met de brief van Wildermuth. Slechts in enkele regels dankte hij voor de felicitatiebrief, en voegde eraan toe: ‘Uw gedichten zijn hier zeer welkom, en uzelf nog meer.’Ga naar eind99 Wildermuth was zeer blij met de uitnodiging, en zegde toe dat hij telefonisch een afspraak zou maken, ‘zodra er iets van de zomer te zien zal zijn, d.w.z. binnen ongeveer een maand.’ De hevige regenval van de dag gaf hem aanleiding om daarover enige gedachten op papier te zetten, die iets onthullen over het soort van uitwisselingen dat er tussen beiden bestaan moet hebben: ‘Door en door nat worden en in een heet bad plonzen heeft iets heel lekkers. Het geeft je een gevoel van gloeiende gezondheid, dat een van de heerlijkste gewaarwordingen geeft die we hier ooit kunnen ervaren. Hoe beter men zich voelt, hoe dieper men de louter intellectuele vreugden waardeert, ofschoon ik er altijd toe geneigd ben te denken, dat zelfs de meest intellectuele verrukkingen zo diep geworteld zijn in zintuiglijke ervaring, dat je nooit een heldere scheidslijn kunt trekken tussen het een en het ander. Wat zouden al onze geestelijke verrukkingen zijn zonder onze fysieke gevoeligheid voor het schone in al zijn helder en duidelijk waarneembare vormen via de zintuigen alléén.’Ga naar eind100 Maar eerder dan de zomer kwam de oorlog. Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen. De toen twintigjarige Leo van Schijndel beschrijft de eerste twee oorlogsdagen als volgt: ‘Henry Wildermuth was aanvankelijk weinig geneigd om in actie te komen. De keuze zou zijn: geïnterneerd worden of vluchten. Maar op aandrang van iedereenGa naar eind101 is hij op 11 mei met mij naar Den Bosch gefietst op de wankele damesfiets van [Zus van Thiel], met achterop een klein koffertje, waarin zijn nette donkerblauwe pak, toiletartikelen en een verschoning, en bovenop de “Kwatrijnen” van Boutens in donker- | |
[pagina 13]
| |
blauw leer gebonden die hij nog steeds aan het vertalen was. In Den Bosch aangekomen hebben wij bij mijn aanstaande schoonouders [Pijnenborg] gegeten. Na wat nutteloze informaties bij bevoegde instanties is hij aan het eind van de dag nog naar Waalwijk vertrokken, waarbij ik hem een eind weegs heb begeleid, alles weer op de fiets. In die plaats woonde de kunstschilder Theo van DelftGa naar eind102, een oude vriend van de familie Van Schijndel, en dus ook van [Zus van Thiel]. Daar heeft Henry Wildermuth de nacht doorgebracht. Van Delft heeft hem de volgende dag verder op weg geholpen, waarbij hij met de fiets en op een vrachtauto nog op het nippertje in Antwerpen scheep kon gaan naar Engeland.’Ga naar eind103 Bij zijn overhaaste terugkeer naar zijn geboorteland liet Henry Wildermuth al zijn manuscripten, zijn correspondentie en een ongekend rijke bibliotheek van 2500 werken op het gebied van literatuur, geschiedenis, kunst, godsdienst en filosofie in ‘De Wilgen’ te Beek en Donk achter. Uit zijn huwelijk met een balletdanseres werd een zoon geboren, die later kunstschilder werd. Na omzwervingen via Wales, Londen en Jamaica vestigde Henry Wildermuth zich als leraar te Norwich. In 1963 heeft hij vanuit Engeland herhaalde malen Zus van Thiel in Beek en Donk bezocht. Hij bleek in haar ogen ‘wel erg veranderd (niet in zijn voordeel), vooral geestelijk. [...] Hij had meer alle hoedanigheden van de verwatenheid der Engelsen in zich. Echt het “perfide Albion”-type.’Ga naar eind104 Plaats en datum van het overlijden van Henry Wildermuth zijn niet bekend. |
|