| |
| |
| |
Ellen Ombre
Maalstroom
Ewald Maarschalk zat in de voorzaal van zijn moeders huis, de ellebogen steunend op tafel, de handen in het haar. Hij staarde in een oude broodtrommel van email die tot de rand gevuld was met sleutels: lopers, steeksleutels, fietssleuteltjes en talloze andere.
‘Ik heb nog nooit iets dergelijks gezien,’ zei Bregje terwijl ze tegen de trommel tikte. ‘Krankzinnig. En dan de kleur van de trommel! Kievitseitjesgroen, een vooroorlogse kleur.’
Ewald dacht: wat vooroorlogs, wiens oorlog? Hij zou wel willen afrekenen met die opgedrongen afbakening van de tijd. Maar hij zei niets. Hij zweeg. Sinds de dood van zijn moeder was de genegenheid die hij voor Bregje voelde omgeslagen in ergernis. Haar hoge altijd iets overslaande stem, haar mondigheid en die ontembare energie, juist die eigenschappen die hem aangenaam hadden getroffen in het begin van hun kennismaking, waren hem tegen gaan staan. Maar hij onderdrukte z'n wrevel en beheerste zich. Daar was hij een meester in.
Het houten huis, op lage neuten gebouwd, was pas geverfd. In het midden van de kroonlijst boven de voordeur was een bord aangebracht. Daarop stond met sierlijke letters geschilderd: ewalds lust. Binnen was het brandschoon. De planken vloeren waren in de olie gezet. De sierlijke Thonet-schommelstoelen, de bankjes, de bijzettafeltjes en het koperwerk, het glom, alsof het allemaal zojuist gepoetst was. Het Wenerhouten ameublement was te uitgebreid en te groot van formaat voor de kleine voorzaal: twee schommelstoelen, rechte stoelen, een driezitsbank, een salontafel en bijzettafels; alles in perfecte staat! Het Museum Orsay in Parijs bezat in vergelijking met deze gave meubelstukken een schamele collectie. Ewald was kort na de opening met Bregje in dat imposante, voormalige Parijse station geweest, op een van hun ‘culturele reizen’ in Europa. Toen hij die tentoongestelde stoelen weggestopt in het trappenhuis achter in het museum bij toeval zag, kwam in een flits het huis van de Da Costa's in Suriname in zijn herinnering. Daar stonden dezelfde meubels in de voorzaal uitgestald. Iedere vrijdagmiddag werden ze door zijn moeder, de dienstbode van de Da Costa's, in de was gezet. Een enkele keer mocht hij haar helpen met uitpoetsen.
En nu behoorden deze vermaarde Thonet-ontwerpen, museumstukken uit het Parijse Orsay, tot de inboedel van zijn moeders huis in Paramaribo. Had ze maar geweten welke kostbaarheden ze in haar huis had staan. Ze had hem wel geschreven over oude stoelen van Da Costa, maar aan dit Wenerhouten vermogen had hij niet gedacht. Want dit geheel zal, nu het is bijgezet in een Parijs museum, vast het een en ander waard zijn.
De geur van creoline in de woning bracht bij hem zijn moeders streven naar smetteloosheid in herinnering; alles moest altijd schoon. Op de ronde salontafel met een sierlijk gedraaid onderstel lag een wit gehaakt kleedje, zo stijf gesteven dat de stroken uitstonden als een tutu.
In deze omgeving, tussen al die museumstukken, gaf de vaalgroene broodtrommel met de koperen sluiting en handvatten
| |
| |
hem houvast. Het was de bergplaats van zijn moeders sleutelverzameling.
‘Het zijn er zoveel schat,’ zei Bregje terwijl ze over hem heen boog, zodat haar borsten zijn schouders raakten. Ze pakte een sleutel uit de trommel. ‘Wat een werk om het juiste exemplaar in deze massa te vinden.’
Ze liep naar de kast en probeerde de sleutel.
‘Past ook niet,’ zuchtte ze.
‘Als je die dingen stuk voor stuk in het slot gaat steken loop je de kans dat je het gat forceert.’
‘Weet jij dan een andere methode, Ewald?’ Ze legde nadruk op zijn naam. Het leek geen indruk op hem te maken.
‘Moeder heeft altijd een passie voor sleutels gehad. Toen ik een kind was telde haar collectie al meer dan honderd exemplaren.’
‘Leuke passie voor het nageslacht. Je hebt niet veel tijd te verliezen, Ewald. De hele nalatenschap moet binnen een week zijn afgehandeld. Volgende week tegen deze tijd zitten we weer in Holland.’
Bregje probeerde nog eens een sleutel in het slot van de kast, die zo groot was dat hij driekwart van de wand van de voorzaal in beslag nam.
‘Ook te klein. Hij verdwijnt erin. Naar de grootte van het gat te oordelen moet het een loper zijn.’ Ze graaide een handvol sleutels uit de trommel en spreidde ze op tafel uit. ‘Hé, verdorie. Twee nagels gebroken. Toe, Ewald, help nou mee.’
Ewald reageerde niet. Hij staarde door het open raam naar buiten. In de zijtuin bloeiden bougainville, petunia's, kleurige dahlia's en faja lobies. Niet in de volle grond. De planten groeiden in oude conservenblikken. Van sommige blikken was een deel van de opdruk nog intact. Uit de verschoten rode letters viel ‘Wijsmanboter’ te combineren.
In de stoep van ewalds lust, die net als de neuten opgetrokken was uit baksteen, stond het jaar 1860 gekerfd. Deze stenen konden wel eens als ballast gediend hebben voor de schepen van de Westindische Compagnie op hun tochten naar de West. De stenen werden gedumpt. De schepen zetten, volgeladen met suiker, koffie, cacao en andere handelswaar, koers terug naar huis. Het jaartal was scherp in de stoep gekerfd. Het was door de tijd niet versleten geraakt. Of zou bij iedere opknapbeurt opnieuw 1860 ingeslepen zijn? Het was meer dan een eeuw geleden, drie jaar voor ke'ti-koti.
Ieder jaar, op 1 juli, vieren ook nu nog Surinamers met een uitbundigheid, alsof de emancipatie hun gisteren nog was overkomen, de afschaffing van de slavernij. Dat feest had Ewald altijd treurig gestemd. Eerst word je door hogere machten slaaf gemaakt, vervolgens tot vrije neger verheven. En dan moest je nog blij zijn ook en God danken op je blote knieën, en dansen en feestvieren. Dat gedoe van koto-missies, wanstaltig verklede vrouwen in vormeloze balen stof verpakt; een potsierlijke kleedstijl bedacht door de echtgenotes van slavenmeesters om de sierlijke vrouwenvormen van hun slavinnen te verplompen en borsten en billen aan het oog te onttrekken. Die eeuwig uitgelaten theemutsen vond hij helemaal een verwerpelijk fenomeen.
Bregje had hem wel eens verweten dat hij zich te veel verdiepte in de negatieve kanten van zijn afkomst. Zij vond die koto-missies juist wel grappig en kleurrijk. En die Surinamers, die konden tenminste feestvieren. Ewald week wat dat betreft bepaald af van zijn achtergrond. Soms vond ze hem zelfs ronduit Hollands, benepen, zuinigjes en van ‘doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’. Hij hield niet van feesten en gruwde bij het idee dat hij zou moeten dansen en daar was zij juist zo verzot op. Wat dansen betreft zou ze zo weer naar Afrika terug willen, à la minute. Als feministisch antropologe had ze jaren participerend onderzoek gedaan onder karité-botermaaksters in een klein dorpje in de binnenlanden van Togo. Dát was hard werken! Ze had blaren op haar handen gekregen van het fijnstampen van de kariténoten.
| |
| |
Teruggekomen in Holland was ze overtuigd geraakt, dat er meer ideologie aan de wetenschap moest worden toegevoegd. Het ging haar niet alleen om de emancipatie van de vrouw, maar om de bevrijding van alle onderdrukten, overal ter wereld. Ze was met al haar goede bedoelingen op een muur van zwarte radicale vrouwen die met de universiteit te maken hadden, gelopen. Dat had haar pijn gedaan. Binnen haar vakgroep hadden deze zwarte vrouwen bevolen dat de ivoren toren van de vrouwenstudies zou moeten worden afgebroken, om te voorkomen dat er alleen witte racistische kennis zou worden opgeslagen, of overgedragen.
Nou, daar ging ze dan met haar jarenlange studie onder zwarte vrouwen in West-Afrika naar het maken van karitéboter. De affaire had haar aangegrepen. Ze was bang geworden voor de zwarte vrouwen in haar vakgroep. Pure angst. Het faculteitsgebouw durfde ze niet meer te betreden. Zij de ziektewet in. Wat moest ze anders? Meer dan een jaar onder behandeling. Ze werd verwezen naar een psychotherapeut. Verbetering bleef uit. En toen een Gestalttherapie geen soelaas bood zocht ze alternatieven om zich van haar psychische lasten te ontdoen. Ze bezocht een steungroep bij de stichting Van Vrouwen Voor Vrouwen Door Vrouwen. Alles had ze geprobeerd; van voetreflexzonebehandeling tot iriscopie. Bregjes angst werd er niet minder om. Een wachtgeldregeling bracht verlichting, ten slotte. Ze had het geluk dat de helft van de vakgroep opgeheven werd, van overheidswege. En in deze periode van haar leven ontmoette ze Ewald. Ze prees zich gelukkig dat ze hem, die ene keer dat hij dat etablissement bezocht, haar hangout aan de Lijnbaansgracht in Amsterdam, waar veel zwarten en antropologen kwamen, ontmoette. Hij stond daar wat onwennig, te midden van een paar Surinamers, vaste klanten die zij kende. Zij had het initiatief genomen, en had zich aan hem voorgesteld. ‘Je hebt een mooie mond,’ zei ze. Ewald schrok een beetje van zoveel assertiviteit en voelde aan zijn onderlip. ‘De kleur bedoel ik. Dat oudroze aan de binnenkant, mooi.’
‘O, dank je,’ zei Ewald en hij bood haar wat te drinken aan. Het klikte en ze had hem mee naar huis genomen. Hij had weer een mens van haar gemaakt. Ewald toonde niks van dat macho-gedrag, dat wordt toegeschreven aan donkere mannen van verder weg. Hij was een zwijgzaam mens, die niet van oeverloze discussies hield en die zich graag gewonnen gaf. Ze waren na twee weken samen gaan wonen. In vrijheid. Zij wilde geen kinderen. Niet in deze gewelddadige wereld, waar, om maar iets anders te noemen, werk en moederschap onverenigbaar waren. Ze was dan wel op wachtgeld, maar dat betekende niet dat ze stilzat. Een activiste was nooit klaar. Er was nog zoveel te doen, zoveel om voor te strijden in een wereld boordevol onrecht, waar ontbossing hand over hand toenam, een wereld met een aangetaste natuur en een ozonlaag waar de gaten in vielen.
‘Je zit zo te peinzen, Ewald, praat.’
Maar Ewald zweeg. Hij had geen zin in gesprekken, in discussies, in meningen van Bregje. Niet nu. Ze wist het toch altijd beter. En als ze het niet beter wist, was ze er voornamelijk op uit om te discussiëren of hem met haar gepraat op te vrolijken; mondverlegen was ze niet. In haar iets te korte bloemetjesjurk met pofmouwtjes, waaronder de blanke benen uitstaken, getekend met een netwerk van paarse adertjes, leek ze op een als meisje verklede vrouw die meer dan zichtbaar éénenveertig jaar oud was. Hij realiseerde zich dat zij maar een jaar ouder was dan zijn moeder toen hij haar voor het laatst zag.
Bregje probeerde de zoveelste sleutel in het slot. Ewald stond eindelijk traag op in een poging haar behulpzaam te zijn. Het was tenslotte zijn moeder die dood was en het was haar nalatenschap.
Hij keek in de broodtrommel en rook de geur van oud ijzer. Het schemerde hem voor de ogen. De sleutels gingen in elkaar over en versmolten tot één metalen kluwen. Hij hield zich aan de tafelrand vast en ging weer zitten.
| |
| |
Gedachten dansten voort als muggen boven een zwamp.
Hoe oud zou hij geweest zijn? Vijf jaar, zes misschien? Het was een vochtige warme namiddag. Op zijn erf waar het kleine steegje aan de Saramaccastraat op uitkwam, speelden de kinderen: Sjinnie van vrouw Gonda, Nolda, Vivian, Roy, Winston en anderen. Jongens renden achter een autoband aan, meisjes speelden piking stong. Baas Henri, vrouw Gonda's jongste aanwinst in de liefde, zat op haar stoep en geeuwde met wijd open mond. Op z'n schoot lag zijn portable radio.
‘Win een fiets het kost u niets,/Zomaar cadeau een radio/Kant en klaar een platenwisselaar/ En dertig flessen rum zie daar./Dus spaar, spaar, spaar.’ Hij zong met de reclame voor Tide-poederzeep mee.
Onder het afdak buiten deed z'n moeder, gebogen over een houten wasbord, de was. Haar bovenlichaam bewoog als een jaknikker op en neer.
‘Waldie,’ riep ze door de deur naar binnen, ‘pak dat pakje poederzeep voor me. Het staat op tafel.’
Ewald wist direct wat ze bedoelde en bracht haar het zeeppak. Haar handen waren verweekt en oudroze op de plekken waar het pigment verschoven was, de nagels bruin en aangetast. Maar ze zwoer bij haar Tide, het krachtige wasmiddel van de moderne tijd. Daar kon geen Sunlight-zeep tegenop.
‘Vrouw Nel.’ Baas Henri scheeuwde boven het geluid van de radio uit. ‘Mag ik vrouw Nel haar Tide-zegel hebben.’
Zijn moeder maakt een joeri, een zuigend geluid tussen de tanden om uiting te geven aan de verachting die ze voor Baas Henri voelde. Ze kwam binnen en legde een mesje met een rood plastic handvat op tafel; een troostprijs uit het pakje Tide-poederzeep.
‘Zo een vlegel van een vent. Wat-ie kan is iemand begluren. En het ergste is om m'n naam over het erf te broadcasten, alsof hij m'n naamgever was. Zo een grote neger; net een klein kind. Daarom wil ik niet dat jij je met die kinderen bemoeit, opgroeiende waterkastelen, met zo een waardeloos voorbeeld!’ Ze ging weer naar buiten en boog zich over het wasbord.
Met een leeg glazen potje probeerde Ewald vliegen te vangen. Voorzichtig greep hij het gevangen vliegje uit de pot en propte het door de smalle hals van een Parbobierfles. Hij had er al zoveel dat hij de tel was kwijtgeraakt. De vliegen maakten sinistere geluiden in de donkere fles. Op den duur vond hij het een saaie bezigheid en sloot met een propje papier de flesseopening af.
De broodtrommel stond op een tafeltje in de hoek. Hij had zijn moeder wel eens in de trommel zien staren. Soms pakte ze er een sleutel uit, bekeek die en legde hem weer terug in de bewaarplaats. Ze koesterde haar verzameling.
Ewald liep op de trommel af, opende het deksel en zag de sleutels, allerlei soorten: kleine, grote, zilverkeurige, zwarte. Aan sommige sleutels was een linnen bandje bevestigd met een nummer. Hij pakte een sleutel, liep ermee naar de deur en probeerde hem in het slot.
‘Wat doe je daar?’ Ewald schrok. Hij was zo in zichzelf verdiept dat hij zijn moeder even was vergeten. Ze keek hem nijdig aan en kwam dreigend op hem toegelopen: ‘Luister hier, kleine vriend. Jij hebt je dingetjes en ik heb mijn dingetjes. Van handtammige jongetjes houdt deze moeder niet.’ Ze gaf hem een tik op z'n hand en trok hem mee naar buiten. Hij moest voor straf op de stoep blijven zitten. ‘Wanneer ik later groot ben,’ dacht hij, ‘dan ga ik zelf sleutels sparen.’
Ewald was niet aan een sleutelverzameling toegekomen, maar hij had alles bereikt wat haalbaar was voor een bigie-djarie-jongen, die was opgegroeid op een van de talloze achtererven in Paramaribo. Hij was op elfjarige leeftijd met de beste cijfers geslaagd voor het toelatingsexamen voor de mulo. Op het erf riepen de kinderen hem na: ‘Dag geleerde professor.’
‘Ga leren,’ was zijn weerwoord, hem door zijn moeder ingefluisterd. De erfjongens
| |
| |
antwoordden: ‘Leren a no njang’, leren is geen eten. Zij gingen sporadisch naar school, hingen rond aan de Waterkant en hosselden wat bij als boodschappenjongen voor winkeliers aan de Saramaccastraat. Iedere stuiver was weer een puntbrood, elke cent een lik Wijsmanboter uit blik, een zout, smeuïg, ranzig en naar bladmetaal smakende toespijs. Een enkel kind op dat grote verwaarloosde erf, waar moeders over hun kinderen vaderden, haalde met veel moeite de hoogste klas van de lagere school.
Op de mulo bestond Ewalds rapport uit louter negens en tienen. Voor Nederlands behaalde hij een negenplus. Alle opgaven had hij foutloos gemaakt. Maar voor taal kon je nou eenmaal geen tien krijgen. Want dan zou het zijn alsof jou niets meer te leren was. Ewald vond het wel jammer dat hij geen tien had gekregen. Dat zou uitmuntend zijn geweest.
Hij wilde klerk worden, na zijn eindexamen. Dat was hem door zijn leraar Nederlands aangeraden. Voor iemand die zo vaardig omging met taal, was er zeker een toekomst weggelegd als schrijver op kantoor.
‘Iedereen wordt ambtenaar,’ wierp zijn moeder tegen. ‘Het is een toekomst van leegloperij.’ Alle keren dat mevrouw Maarschalk op straat door een heer in kostuum werd aangesproken, bleek de lanterfanter ambtenaar van beroep te zijn. ‘En daar was meneer, dat waardeloze sujet, nog trots op ook.’ Háár zoon zou geen ambtenaar worden. ‘Ga studeren. Word meester m'n jongen,’ moedigde ze hem aan. ‘In Holland.’
‘Maar ma, het geld. Het kan niet. Holland is voor ons soort mensen niet weggelegd.’
Zijn moeder antwoordde kort: ‘Kan niet is dood.’
‘Misschien,’ opperde Ewald om haar tegemoet te komen, ‘kan ik mettertijd wel een 's landsbeurs krijgen. Ik ben met de beste cijfers geslaagd.’
‘Een beurs voor mijn zoon? Over mijn dode lichaam.’ Ze schrok van haar woorden toen ze het verbouwereerde gezicht van Ewald zag. ‘Je ben mijn vlees en bloed, geen staatskind. Ik heb mijn trots.’
De onenigheid werd beslecht. Voorlopig was er toch geen geld. Holland werd uitgesteld. Vier jaar. Zolang duurde een opleiding aan de kweekschool voor onderwijzers in eigen land.
Ewald deed toelatingsexamen aan de Selectaschool. Hij werd daar met lof toegelaten. Het was in deze tijd dat zijn moeder hem begon aan te spreken met ‘u’ en ‘meester Ewald’, alsof ze bezig was afstand te scheppen, die met het vertrek van haar zoon naar Holland werkelijkheid zou worden.
Wanneer hij uit school thuiskwam, uit het lood onder het gewicht van de zware schooltas, liep ze hem op het erf tegemoet en nam de last over. ‘Hoe is uw dag geweest, meester,’ vroeg ze luid. En dadelijk daarop fluisterend: ‘Rechtop lopen!’ Ze kocht een paar leren pantoffels voor hem, opdat zijn voeten ook in huis de vloer niet zouden raken.
De buren van bigie djarie gluurden met een mengeling van afgunst en leedvermaak naar vrouw Nel en haar zoon. Vrouw Nel zag in hun blikken slechts bewondering. Bij de huisdeur deed Ewald zijn schoenen uit. Ze reikte hem de pantoffels aan en dadelijk zette hij zich aan zijn studie. Uit ging hij niet. Familie kende hij niet. Vrienden had hij niet. Nooit gehad, ook niet als kleine jongen. De erfkinderen vond ze slecht gezelschap voor haar zoon. Zij was thuis voor hem en hij voor haar. Hij had naast haar zijn school en zij naast hem haar werkhuis waar het dagelijks brood werd verdiend, bij de familie Da Costa.
De Da Costa's waren eigenaar van twee grote winkels aan de Saramaccastraat. Tussen de twee winkelpanden was de steeg, zo smal dat twee mensen elkaar niet konden passeren zonder dat de lichamen tegen elkaar schuurden. De steeg liep uit op Ewalds erf, dat ook in de droge tijd altijd zompig was. Er stond een grote waterkraan waar voortdurend een straaltje water uitliep. De bewoners van Da Costa's erf maakten van die ene kraan gebruik. Vooral 's ochtends vroeg en 's middags
| |
| |
vlak voor donker ontstond er een modderpoel rond de twee uit golfplaten opgetrokken badhokjes. Er waren kriskras planken op het zand neergelegd, houten dammetjes, om daarop balancerend wanneer het regende en het erf helemaal overstroomd raakte, droge voeten te houden. Het onderkomen van mevrouw Maarschalk zag er het minst haveloos uit. Het telde twee kamertjes, één beneden, en onder de golfplaten boven één kleine kamer voor Ewald en een overloop waar zij sliep. Een hoek van de overloop had ze met een gordijn afgescheiden. Ze had er een nachtspiegel geplaatst, zodat de latrine op het erf slechts in geval van uiterste nood hoefde te worden bezocht. Onder een afdak, dat bij de voordeur tegen het huis was opgetrokken, kookte ze op een houtskool water voor thee en warmde er Ewalds maaltijd op, die ze in een etensdrager meenam van haar werkhuis. Iedere ochtend vroeg vulde ze het reservoir van een fontein van email in het woonvertrek. Wanneer ze het glanzend gepoetste koperen kraantje opendraaide had ze de illusie van stromend water in huis. De ene helft van de dag verbleef ze in het rijke huis aan de Keizerstraat. Als het aan haar lag zo lang mogelijk, om zo de tijd in armoede op het grote erf aan de Saramaccastraat te korten.
Petronella Maarschalk hield Holland in haar achterhoofd. Daar moest haar zoon zijn toekomst halen. Iedere cent die ze opzij kon leggen, spaarde ze. Niet thuis, maar op de Hollandse Bank Unie, dat had meneer Da Costa haar aangeraden. Dat scheen een betrouwbare bank te zijn. Eén Surinaamse gulden was tweemaal zoveel waard als een Hollandse. Koste wat kost, zij zou de studie van Ewald betalen. Tot de laatste cent.
Met de verkoop van zoute lemmetjes, birambies op zuur, gommakoekjes en pommes de cythere werd Ewalds reis naar Holland beetje bij beetje bijeen verdiend. In het raam stond de koopwaar in grote glazen stopflessen uitgestald. Mensen van buiten het erf wisten hun weg door het steegje naar vrouw Nels lekkernijen te vinden. De zaken gingen goed. Iedere vrijdag werkte ze tot in de avond bij Da Costa. Ze maakte orgeade, gemberbier en viado voor de gasten die daar gewoontegetrouw hun vrijdagavond kwamen doorbrengen. Ook hiermee verdiende ze extra.
‘Als al die bewoners van ons erf een voorbeeld zouden nemen aan Nel, dan zou het een plezier zijn om te verhuren in plaats van een straf,’ hoorde Ewald, toen hij bezig was de Wenerhouten tafel uit te poetsen, mevrouw Da Costa zachtjes zeggen tegen de beheerder van de winkel aan de Saramaccastraat. ‘De meesten maken er een Augiasstal van maar bij Nel kun je van de grond eten. Bij wijze van spreken dan. Je kunt wel zien dat Nel een andere achtergrond heeft. Afkomst verloochent zich niet.’ Afkomst, dacht Ewald, waar komt mijn moeder toch vandaan? Toen hij haar het een keer vroeg, sprak ze de woorden: ‘Afkomst is duisternis en dood. Toekomst is leven.’ En daar moest Ewald het mee doen.
Ewalds moeder verdiende nog meer bij als wasvrouw van rijke Libanezen en van de gegoede Creolen, Paramaribo's elite, wier kinderen de een na de ander naar Holland gingen om te studeren. Wanneer de meesters, de doctorandussen en de dokters naar Suriname terugkeerden, kochten ze in de mooiste buurten kapitale woningen. Ze kregen de hoogste banen op sleutelposten, functies die voordien bekleed werden door Hollanders. Ze werden de nieuwe leiders van Suriname.
De dag kwam dat Ewald Maarschalk naar Holland vertrok om zijn meestertitel te behalen. Zijn moeder nam afscheid van hem op de kade aan de Waterkant. Ewald hield zich met beide handen vast aan de railing van de ‘Jason’, een schip van de Koninklijke Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij. Met dit vrachtschip zou hij de grote oversteek maken. Vrouw Nel stond op de kade in haar zondagse jurk en keek omhoog naar Ewald. Ze hadden nog nooit afscheid genomen. Het is een van die dingen die je moet leren. ‘Ik ga niet wachten tot de boot vertrekt,’ had ze gezegd. ‘Dat lijkt me pijnlijk.’ Dus stond zij beneden
| |
| |
en hij boven. Ze zwaaiden naar elkaar, even maar, toen liep ze weg, zonder nog eens om te kijken. Ze had hem twee dozen met etenswaar meegegeven: potten pindakaas, een bojo, een pom en flessen met orgeade, gemberbier en stroop om hem te vergezellen op de lange reis van huis. De bootreis zou drie weken duren.
Iedere dag wachtte vrouw Nel tevergeefs op de postbode. ‘Mijn jongen zal zijn moeder toch niet vergeten zijn. Als hij maar niet nalatig wordt,’ schreef ze op, vooruitlopend op een teken van Ewald.
De eerste brief uit Holland ontving ze drieëndertig dagen na de dag van Ewalds vertrek. Hij was goed aangekomen. Hij had de weg gevonden naar het gevolmachtigd ministerie voor Surinaamse zaken. Men had hem daar bijgestaan. Hij was ingeschreven aan de universiteit en hij had een kamer gevonden in Amsterdam. Mevrouw Maarschalk las de brief en herlas het epistel keer op keer, totdat ze de inhoud regel voor regel uit het hoofd kende. En dat deed ze bij ieder volgend schrijven.
Een jaar na Ewalds vertrek verhuisde vrouw Nel van het volkserf aan de Saramaccastraat naar de woning aan de Kromme Elleboogstraat. Mevrouw Maarschalk, de moeder van een meester die zijn titel in Holland haalde, kon niet langer op een bigie djarie wonen.
Haar leven werd nu bepaald door de zorg om haar zoon overzee. Maar ze had veel plezier van haar nieuwe huis dat ze in huurkoop had van de Da Costa's. Op haar verzoek gaf vrouw Gonda baas Henri de opdracht om het houten bord met de sierletters ewalds lust voor haar te maken. Hij wilde er niets voor hebben. Maar toen hij het bord boven de voordeur had bevestigd gaf ze hem een dam-jean-fles gemberbier. Ze wilde bij niemand in de schuld staan.
Vrouw Nel vond afleiding in haar tuin en kweekte kleurige bloemen in lege boterblikken. Niet in de volle grond, want dan werd het zo moeilijk om ze in te tomen. Dan konden de mooiste bloemen verwilderen.
Toen mevrouw Da Costa een Ikea-bankstel uit Holland bestelde, kreeg mevrouw Maarschalk het oude Thonet-ameublement dat zijzelf met zoveel zorg had onderhouden cadeau, om ewalds lust naar behoren in te richten.
‘Het is een gebaar van mijn vrouw geweest, dat je recht hebt van koop,’ zei meneer Da Costa toen hij samen met haar het huurkoopcontract van het huis aan de Kromme Elleboogstraat ondertekende. ‘Maar ach, we hebben zoveel.’ Treurig keek hij voor zich uit: ‘En geen nageslacht. Al dat eigendom vraagt onderhoud.’
‘Ik heb een grote verrassing voor u, meester Ewald,’ schreef Petronella Maarschalk haar zoon dadelijk. ‘Wij wonen op stand in de Kromme Elleboogstraat tegenwoordig.’ Ze beschreef hem het huis als een herenhuis, maar dan kleiner. Haar brief was levenslustig van toon. Maar het daaropvolgend schrijven was boordevol treurnis en verlangen naar haar zoon die doctorandus werd in den vreemde en weg bleef.
Sinds Ewalds vertrek naar het moederland was het verlangen hem weer te zien geleidelijk overgegaan in een groot verslindend verdriet. Hij zou eerst vijf jaar weg blijven. De jaren waren op de vingers van één hand te tellen. Ze telde de dagen, weken, maanden in het begin en schreef hem daar over. De vijf jaren verstreken, maar hij kwam niet terug. Ewald probeerde haar gerust te stellen; hij zou thuiskomen als hij zover was. Hij wilde nu hij eenmaal in Holland was alle mogelijkheden benutten. Zijn meestertitel had hij bijna. En hij deed agogiek erbij. Met agogiek kon je alle kanten uit; leidinggeven, coördineren, adviseren...
‘Wat betekent agogiek?’ scheef mevrouw Maarschalk terug. ‘Ik heb het aan meneer Da Costa gevraagd. Hij heeft het voor me opgezocht in zijn Van Dale. Hij zei dat het iets te maken had met muziek, het tempo en met voordracht.’
| |
| |
Ewald had in zijn brieven geprobeerd haar uit te leggen wat de nieuwe studie behelsde. Maar de herhaalde uitleg bleef goocheltaal voor haar. De laatste tijd had ze zijn brieven zo moeilijk gevonden om te lezen. ‘Ma,’ schreef hij haar, ‘u ben in mijn gedachten. Voorlopig zullen we elkaar niet zien. Onze landgenoten hier hebben mij hard nodig. Zoals u weet wonen veel van onze mensen in Holland. En er komen steeds meer. Ma, het is niet te geloven; Jan en alleman kom je hier tegen. Weet u nog Sjinnie, die jongen van vrouw Gonda die baas Fredriks met dat Tide-mes had gestoken? Laatst kwam ik die vent tegen op de markt. Hij bezit daar twee toko's. We raakten aan de praat. Hij had z'n mond vol over protest, sociale ongelijkheid, discriminatie; als u Sjinnie hoorde praten! En als u hem had gezien. Hij droeg een rode overall, brandschoon. Hij zei dat hij communist was, tevens rastaman, tevens handelaar in pimbadotie. De mensen doen hier veel aan wintie-dingen. Om zijn hals droeg hij verscheidene amuletten, waaronder een hanger in de vorm van het Afrikaanse continent in goud en nog een van hetzelfde formaat van ons aller Suriname. Sjinnie is een opposant. Dat zijn z'n eigen woorden. Hij vertelde dat hij tenminste drie keer per jaar naar Suriname reist. Alsof hij aandelen slm bezit!
Maar nu over mijn persoon; welzijnsorganisaties hebben mij aangezocht om te helpen brainstormen over een op te richten stichting, die als doel moet hebben de Surinamers hier terug naar huis te begeleiden. De doelstellingen hebben we reeds geformuleerd. Met de hieropvolgende tekst konden we kortsluiten: ‘Uitgaande van het belang van Surinamers die van plan zijn terug te keren naar hun geboorteland en de beschikbare middelen, worden de activiteiten en de remigratieplannen bij de Stichting ontplooid. In het beleid van de Stichting en de remigratieplannen staat de remigrant centraal.’ Het heeft ons vele weken en veel hoofdpijn gekost om te zamen deze woorden, die nu zo simpel lijken, op papier te krijgen, tenadero is geboren en ik word er geheel door in beslag genomen. Het mooiste moet ik u nog vertellen; het rijk heeft ons een subsidie verleend van tien miljoen gulden, ma. Moet u zich dat voorstellen. Dat is honderd miljoen Surinaamse courant vandaag de dag bij een koers van één op tien. En ik ben de directeur van dit miljoenenproject. Zo een positie krijg ik nooit in Suriname. Want politiek ben ik daar van geen betekenis en we behoren niet tot de elite als u begrijpt wat ik bedoel, die regelt en geregeld wordt.
Ma, ik speel met het plan om u te laten halen. Van mij uit naar u toe ben ik u veel verschuldigd. Suriname is toch niet meer leefbaar. Iedere maand, wanneer ik een doos met levensmiddelen voor u post, breekt mijn hart. Wat een armoedige ellende om waspoeder te moeten posten, om wc-papier te moeten sturen. Ik ben bang ma dat ik mijn toekomst voorlopig hier gevonden heb. tenadero heeft me nodig.’
Ewalds toon was veranderd. Sommige zinnen las ze drie-, viermaal. Maar ze begreep de inhoud niet. Kon hij haar maar in eigen persoon komen vertellen wat zijn bezigheden waren. Ieder jaar beloofde hij het volgend jaar thuis te komen, maar de tijd verstreek en wie niet kwam was haar Ewald. ‘Hij leeft nu langer in den vreemde dan dat hij in eigen land gewoond heeft,’ dacht ze toen Ewald tweeëntwintig jaar in Holland woonde. ‘Heb je ooit van je leven,’ zuchtte ze. ‘Had ik die jongen maar niet overgehaald om weg te gaan.’ Dit zelfverwijt bleef als een klit aan haar kleven. En dat schreef ze Ewald zo uitvoerig mogelijk. Hij voelde zich schuldig.
Mevrouw Maarschalk had niets van de doelstellingen van tenadero begrepen. Waarom maakte haar zoon zich druk om Surinamers daar naar huis te begeleiden, terwijl hij zelf zegt bang te zijn dat hij zijn toekomst in Holland heeft gevonden. ‘Maar,’ zei ze hardop, ‘ik heb niemand te verwijten. Ik heb het zelf gezocht.’ Zij zou niet naar Holland gaan. Hier stond haar huis, ewalds lust, aan de Kromme Elleboogstraat. Tot de laatste
| |
| |
cent afbetaald. Oude bomen moet je niet verplanten. Bovendien kon ze de Da Costa's toch niet in de steek laten?
En dan, als je in de Ware Tijd het aantal overlijdensadvertenties zag van mensen die in Holland stierven! Hele pagina's. Al het nieuws werd in de krant door de doodsberichten verdrongen. Als Ewald maar niets overkwam.
‘Ewald, wat is er met je aan de hand?’
‘O, niks Bregje. Het gaat al weer.’
‘Je trekt wit weg. Ga zitten.’
Zweetdruppels glinsterden op zijn voorhoofd. Hij plofte neer op de stoel waar hij eerder op gezeten had. In dezelfde houding als voorheen; de ellebogen op tafel, het hoofd in de handen. En Bregje ging verder met het zoeken van de juiste sleutel.
Tegen het wit van de planken muren van ewalds lust staken de houten paneeldeuren, de jaloezieën en de luiken af in glanzend grachtengroen, dezelfde kleur waarin de voordeur was geschilderd van het monumentale grachtenpand in Utecht waar tenadero was gevestigd, de stichting, waarvan de letters stonden voor terug naar de roots en waarvan Ewald Maarschalk directeur was.
ewalds lust zou als monument in Edam, Hippolytushoef of Broek in Waterland niet misstaan.
In Holland wordt het verleden vereerd. Schatten uit vervlogen tijden worden zorgvuldig bewaard in musea; in het Rijksmuseum of het vermaarde Koninklijk Instituut voor de Tropen en in die talloze andere opslagplaatsen voor kunst en kostbaarheden. Een keer had Ewald zich verschrikkelijk geërgerd in het Volkenkundig museum. Bregje had hem daarheen meegenomen. De afdeling Suriname stemde hem treurig; er waren twee opgezette Indianen tentoongesteld en een hangmat. Was dat nou alles wat ze van zijn geboorteland de moeite waard vonden om te tonen?
Hij kocht enkele fraaie ansichtkaarten in het museum; foto's van Afrikaanse maskers. De kunstwerken zelf waren niet te zien. Gebrek aan tentoonstellingsruimte. En de collectie is groot; dat werd hem door de baliebeambte verteld. Op de ansichtkaart die hij had gekocht stond geschreven: ‘Ter plaatse verzameld in 1971 te Opper-Volta.’ Hij had zich afgevraagd hoe zoiets gaat, dat ter plaatse verzamelen. Je reinste kunstroof was het van beschavingsbeluste dieven. Zijn rancune over het armoedige Surinamehoekje kon hij bij de opschrift van de ansichtkaarten kwijt. ‘Man houd op hoor, met je gejeremieer,’ had Bregje gezegd, een Surinaams accent nabootsend. Hij had, nu hij zich een keer liet gaan, van haar wel steun verwacht. Hoe vaak had hij niet naar haar geluisterd, wanneer ze zich beklaagde over de vrouwvijandige samenleving, over de zwarte vrouwen die haar kapot hadden gemaakt en over al die andere pijnen en kwalen die een gevoelig en bovendien politiek mens konden treffen.
‘Wees blij dat je niet helemaal naar Ouagadougou hoeft te reizen om daar een folkloristische ansichtkaart te kopen.’
Ze had geen gevoel soms voor de dingen die hem raakten. Dat stoorde Ewald. Hij wilde het museum uit. Zij wilde blijven. Zwijgend vervolgde hij zijn rondgang achter haar aan.
Bregje had zich geëxcuseerd, later, en had haar bitse opmerkingen geweten aan haar postmenstruaal-syndroom. Ze hadden elkaar ten slotte weer gevonden door samen af te geven op Holland. Zij meer dan hij. Ze haatte Holland, zei ze. In haar ziel was ze zwart, ze was op een verkeerde plek in de wereld geboren.
Ewald koesterde een heimelijke bewondering voor Holland; dat doorzettingsvermogen van zo een klein land. En de manier waarop daar het verleden wordt gecultiveerd. Hele stadsdelen vallen er onder aanhoudende monumentenzorg; de grachtengordel van Amsterdam, de Middelburgse binnenstad en al dat onroerend goed dat is verrezen in de Gouden Eeuw, toen de schepen van de voc de koers volgden van de termijnmarkt en Holland bouwde aan zijn wereldmacht in de tropen. Hij wist wel het een en ander over
| |
| |
deze periode van de Nederlandse geschiedenis. Zijn afstudeerscriptie heette: Over macht en rijkdom van de kolonisator. Een titel om trots op te zijn.
En hier zat hij dan in het monument dat zijn moeder voor hem in stand had gehouden, ewalds lust aan de Kromme Elleboogstraat in Paramaribo, de stad waar volksleiders in de ban raakten van het denkbeeld dat er radicaal met het verleden moest worden afgerekend.
Veel van vroeger is verrot of in vlammen opgegaan. Waterkant 64 bestaat niet meer. Het oude Fort Zeelandia is door brand verwoest. Het schilderachtige Albina aan de Marowijnerivier is onder vuur genomen en grotendeels met de grond gelijk gemaakt. De verzameling documenten uit het verleden, opgeslagen in Het Centraal Archief aan de Gravenstraat, is voor het grootste deel door vocht en schimmel verpapt en aangevreten door papierluis. Het Kantongerecht aan de Grote Combéweg, de inboedel, dossiers en bewijsstukken incluis, is afgebrand.
En zijn moeder Petronella dood en reeds begraven in de Oranjetuin.
‘Niks van vroeger komt ooit weer terug. Surinames moderne geschiedenis belooft een verhaal te worden met een tragische episode die op volksoverlevering berust,’ zei hij plotseling hardop.
‘Weet je wat wij moeten doen? We moeten er even uit. Dat wordt niks zo. Ik ben nu al een halfuur bezig met het zoeken naar die ene sleutel. Wie zegt dat hij in die trommel verborgen zit. En jij zit maar te staren en te prevelen.’
Bregje klapte het deksel op de broodtrommel en stond op. Ze ging achter Ewald staan en legde haar handen op zijn voorhoofd en probeerde zijn achterhoofd tegen haar buik aan te drukken in een verlangen om hem te troosten. Maar ze stuite op onwilligheid. Ewald was in z'n gewone doen al niet aanhalig en nu weerde hij haar af. Sinds ze in Suriname waren hadden ze in gescheiden bedden geslapen, omdat Ewald zei te stikken van benauwenis.
‘Kom mee. Je zou me laten zien waar je als kind hebt gewoond,’ zei ze met een doorzichtige opgewektheid en ze trok Ewald uit zijn stoel.
Ze gingen de deur uit, de straat op.
‘Wie was Kromme Elleboog?’ informeerde ze. Haar kennishonger was niet te stillen.
‘Al sla je me dood,’ zei Ewald. ‘Veel dingen weet ik niet. Heb ik nooit geweten. Veel van wat ik wel wist is in rook opgegaan of verrot.’
Ze liepen langs de Waterkant in de richting van de markt.
‘Ik begrijp absoluut niet wat al die Surinamers in Holland moeten Ewald, jij? Wat een mooi land, wat een vrijheid.’
Ewald zweeg. Hij voelde zich uitgeput. In die drie dagen in Paramaribo had hij nauwelijks een oog dichtgedaan. Eerst was er de schok op het vliegveld. In zijn herinnering was de luchthaven groots. Het vliegtuig was nauwelijks geland of er barstte een groot onweer los. Hollend, het gezicht tegen de stortregen beschermend met de plastic draagtas waarop geschreven stond ‘See Buy Fly’, bereikte hij de hal, doorweekt. Tegen het harmonicagaas dat de aankomsthal afscheidde van de wachtruimte stond een vrouw met een bordje waarop zijn naam stond geschreven. De vrouw was oud. Haar roze vlinderbril was nog ouder. Het montuur bevatte slechts hier en daar een glinsterend steentje. De butsjes deden vermoeden dat het montuur ooit bezaaid was geweest met glitter. Was deze verlepte vrouw mevrouw Da Costa? Had zij hem het telegram gestuurd dat zijn moeder dood was? Was dat de vrouw voor wie zijn moeder de vloeren dweilde, zodat hij, Ewald, later in Holland kon studeren? Was zij ooit echt zijn voedster geweest, zoals zijn moeder niet zonder triomf in haar stem had beweerd?
Aan de vooravond van zijn vertrek naar Holland zat hij stil tegenover zijn moeder aan tafel. Alles was ingepakt en nog eens extra gecontroleerd. Ewalds paspoort lag op tafel.
| |
| |
Zijn moeder nam het identiteitsbewijs van tafel en klemde het tussen beide handen. ‘Ewald,’ zei ze, ‘ik moet je iets vertellen. Ik ben door omstandigheden schoonmaakster geworden in het huis van de familie Da Costa.’
Ewald vroeg zich af wat aan die omstandigheden vooraf was gegaan. Zijn moeder had altijd beweerd dat ze geen familie had. Maar uit ervaring wist hij dat hij niets moest vragen, haar vooral niet in de rede moest vallen, want dan reageerde ze als een kruidje-roer-me-niet, en sloeg dicht. Dus hij zweeg en luisterde.
‘Toen mevrouw mij aannam als dienstmeisje voor dag en nacht verzweeg ik mijn zwangerschap uit angst het werk mis te lopen. Mevrouw Da Costa, nauwelijks veel ouder dan ik zelf, was zo ingenomen met haar eigen blijde verwachting, dat ze mijn zwangerschap over het hoofd zag. De aankondiging van jouw geboorte overviel mij tijdens het werk. In aller ijl werd er een dokter gehaald. Jij, Ewald Adolf Maarschalk werd geboren in het voorname werkhuis aan de Keizerstraat. Alsof ze door jouw geboorte was aangestoken, beviel mevrouw Da Costa de volgende ochtend vroeg in het voorname Sint-Vincentius ziekenhuis van een doodgeboren kind. Haar rouw zette ze om in moederlijke zorgzaamheid voor jou. Ze keek stil toe wanneer je de borst kreeg. Haar eigen borsten waren pijnlijk gezwollen en stuwden haar blouse nat. Ze smeekte mij om, al was het maar één keer, het genot te hebben van een kind aan de borst. En zo gebeurde het dat jij door twee vrouwen werd gezoogd.’
Van deze dubbele moederzorg kon Ewald zich niets herinneren. De rillingen liepen hem over de rug bij de gedachte dat hij als zuigeling over een moeder en een min had beschikt.
‘Meneer!’ Hij werd tegengehouden door een douanebeambte. Of hij en Bregje even terzijde wilden wachten.
‘Die dame daar wacht op mij.’ Hij wees naar mevrouw Da Costa achter het harmonicagaas. ‘Mijn moeder is dood...’
‘So what,’ antwoordde de douaneman.
Bregje en ik stonden als twee stoute kinderen die in een hoek waren gezet naast elkaar. Na een tijdje kwam de douanier naar hen toe: ‘Hoeveel valuta heeft u aan te geven?’
Ewald antwoordde: ‘Tweeëntwintighonderd Nederlands courant.’
‘We horen bij elkaar,’ zei Bregje enigszins geïntimideerd.
‘Als u gewisseld heeft, vijfhonderd gulden de man, dan kunt u doorlopen.’
Mevrouw Da Costa strompelde in zijn richting: ‘Mijn God Waldie. Eindelijk.’ Ze zette haar tas neer en omarmde hem. Ze was klein, veel kleiner dan hij haar gekend had. Hij zakte wat door de knieën, boog licht voorover en legde beide handen op haar schouders. ‘Mijn God, Waldie, je bent laat gekomen.’
‘Is ze al begraven?’ vroeg Ewald verschrikt.
‘Dat niet. Maar ze had je zo graag willen zien, jongen.’
Vanaf het moment dat hij voet aan de grond zette op Zanderij was hij in touw. Er moest zoveel geregeld worden. De begrafenis alleen al. Het duurde een dag om de begrafenisondernemers en de dragers te mobiliseren. Drie flessen black-label rum moest hij op tafel leggen.
‘U moet zich indenken wat voor overwerk het voor ons is met al die familie in den vreemde. Vroeger ging men dood en men werd daags na het overlijden begraven. Nu moeten de doden dagen wachten op hun verwanten van ver weg. U gelooft me niet? Leest u De Ware Tijd maar. Pagina's vol leedwezen van familie overzee. Weest u blij dat we nog een plaats hadden in de koelcel. Vandaag de dag bijvoorbeeld hebben we plaatsgebrek, hoe we ook passen en meten. U heeft geluk gehad.’
De aanblik... dat stille verkleurde gezicht van zijn moeder. Hij had nog nooit een dode gezien.
Bregje, die mee was om afscheid te ne- | |
| |
men, pakte zijn arm en fluisterde: ‘Huil maar rustig.’
Wat moest ze anders zeggen. Maar Ewald huilde niet. Hij kauwde de lucht fijn tussen z'n kiezen.
De volgende dag, rijdend in de stad, was het hem opgevallen dat velen in Paramaribo uitgerust waren met de kanariegele plastic draagtas die je in de belastingvrije winkels op Schiphol kon krijgen.
‘Meneer,’ zei de taxichauffeur die hem rondreed. ‘Meneer moet me helpen kijken of er geen politieauto achter ons rijdt.’
‘Waarom?’ vroeg Ewald.
‘Omdat ik vanmorgen een bekeuring heb gehad.’
‘Waarvoor?’ vroeg Bregje.
‘Mijn remmen deden het niet goed,’ antwoordde de chauffeur en hij verhoogde de snelheid.
Een grote zwarte man met een kaalgeschoren hoofd kwam hen tegemoet en liep vervolgens met hen mee. Hij droeg een Tshirt met het opschrift ‘Don't worry, be happy’. Om zijn hals bengelden zware gouden kettingen. ‘Wisselen,’ murmelde hij. Hij had een donkere bril op met spiegelende glazen. ‘Beatrix één op tien, Bush één op twintig.’
Ewald liep langzaam door, maar Bregje bleef staan. Uit haar heuptasje viste ze een briefje van vijfentwintig gulden Nederlands courant. De man zei: ‘Sugar mama, honnepon,’ en drukte haar tweehonderd Surinaamse guldens in de handpalm.
‘Ewald! Wacht.’ Ze haalde hem in.
‘Doe me een genoegen, wil je dit nooit meer doen waar ik bij ben.’
‘Je was er niet bij. Je liep door. Stel je toch niet zo aan.’
Ewald zweeg. Hij zag er tegenop met Bregje zijn oude erf aan de Saramaccastraat te bezoeken. Haar opgewektheid stemde hem treurig.
‘Bregje, neem me niet kwalijk. Maar ik ga terug naar de Kromme Elleboogstraat. Het is me allemaal te veel. Ik kan geen stap meer verzetten.’
Bregje bleef abrupt staan. ‘Jezus Ewald. Okay, je moeder is dood. Maar dat wil toch niet zeggen dat ik me de hele dag in ewalds lust moet begraven. Mag ik me even ontspannen?’
‘Ik vind het best, maar ik ga terug.’
‘Als je het niet erg vindt wandel ik nog wat.’
‘Alleen?’
‘Don't worry,’ zei Bregje. ‘Ik red me wel.’ Ze omhelsde Ewald.
Hij keek haar na, terwijl ze in de richting van de markt liep. ‘Vreemd,’ mompelde hij. ‘Alles is vreemd.’
Terug in ewalds lust werd hij overvallen door energie. Hij kiepte de broodtrommel om op tafel en selecteerde de sleutels naar grootte.
Het lukte hem na een uur om de juiste sleutel te vinden. Hij maakte de kast open. Een walm van motteballen sloeg hem tegemoet. In de linnenkast lagen stapels ongebruikt linnen; de uitzet van mevrouw Petronella Maarschalk; stapels theedoeken, lakens, slopen en ander witgoed. Steeds waren er van ieder soort zes exemplaren bijeengebonden met een linnen band, waarvan de uiteinden onzichtbaar aaneengenaaid waren. Op de band was het jaar geborduurd waarin mevrouw Maarschalk de stapel had vervaardigd. Het leek alsof iedere stapel was verzegeld. Jarenlang had de uitzet in de kast gelegen, wachtend om gebruikt te worden. Mevrouw Maarschalk had bij het samenstellen van de uitzet vastgehouden aan de kleur van de maagdelijkheid. ‘En van de rouw,’ dacht Ewald; alles was wit, ook de kleur van de linnen banden. Ze had er geen rekening mee gehouden dat zelfs het puurste wit, wanneer het ongebruikt blijft, op den duur belegen raakt.
Bij het openvouwen bleek het goed te zijn vergeeld. Op de vouwnaden het ergste. Maar waar de linnen band een stapel had gesnoerd liep een witte streep. De meedogenloze tijd had het wit doen vergelen.
|
|