| |
| |
| |
Bart Tromp
Obiter Dicta (10)
Transformatie van de student I
Wat mij betreft begonnen de jaren zestig in 1963 met de oprichting van de Studenten Vak Beweging, de svb. De svb introduceerde een nieuwe opvatting van wat een student was. Studenten, dat waren ‘jonge intellectuele werkers’ - een door Ton Regtien uit Frankrijk geïmporteerde notie. In de ideologie van de svb werden de overeenkomsten tussen werken en studeren zwaar benadrukt. Vandaar de eis om ‘studieloon’, dat in plaats van het toen bestaande stelsel van studiebeurzen en renteloze voorschotten moest komen. ‘Studieloon’ zou een recht zijn, geen gunst. En de hoogte van studieloon zou onafhankelijk zijn van het ouderlijk inkomen. In deze arbeidsorde van de studie stond het recht op studieloon tegenover de plicht om te studeren; achteraf een interessante afwijking van wat het ethos van de jaren zestig zou worden.
Studieloon - overigens door de svb al snel gereduceerd tot ‘integrale studiekostenvergoeding’, omdat een loonsysteem eigenlijk ook verschillen in loonhoogte zou impliceren - is er nooit gekomen. Het heeft meer dan twintig jaar geduurd voor het beurzenstelsel werd vervangen door een wettelijke regeling van studiefinanciering. In die tijd raakte de staatskas leeg en keerde het ideologisch tij. In combinatie leverden deze twee ontwikkelingen een heel ander concept van de student op. Hij bleek nu een ondernemer te zijn. De metafoor volgens welke studeren een vorm van loonarbeid is, werd vervangen door een andere. Studeren heette nu een individuele economische investering in jezelf. De arbeider van de jaren zestig werd de ondernemer van de jaren tachtig. In plaats van ‘studieloon’ kreeg hij nu een startpremie van de overheid, en de mogelijkheid op zachte voorwaarden de rest van het benodigde kapitaal te lenen. Later werd de startpremie verlaagd, in ruil waarvoor de jonge ondernemer een ov-jaarkaart kreeg, een soort wir-premie op eigen kosten.
Toch is één eis uit het program van de svb verwezenlijkt. De basisbeurs is voor iedereen even hoog, en niet afhankelijk van het inkomen van de ouders van de jonge entrepreneur. De Nederlandse overheid beschouwt hen tot een zeker bedrag toch maar als zelfstandige individuen.
| |
Transformatie van de student II
Maar met het aantreden van het kabinet Lubbers-iii begint het concept van de student als ‘jeune entrepreneur intellectuel’ alweer te vervagen. De ideologische draai die nu wordt gemaakt, met name door voormannen van de pvda, onder wie de minister van onderwijs, is een schabloon uit het kanarieboekje Primitief marxisme. De werkelijke beweging is die op het materiële vlak. De minister van onderwijs is in Nederland namelijk geen minister van onderwijs, maar van onderwijs en studiefinanciering. Welnu, de studiefinanciering is politiek zó geregeld dat er per jaar een vast bedrag voor beschikbaar is, maar dat het aantal studenten dat ervoor in aanmerking komt geen limiet heeft. Dit laatste neemt toe, en dientengevolge is er steeds minder geld per student beschikbaar. Dit is niet leuk voor de minister en het is nog
| |
| |
minder leuk voor de studenten. Het is wel uit te leggen waarom er steeds gekort wordt op studietoelagen, maar die uitleg is niet bevredigend. Vandaar de behoefte aan een mooie ideologische rechtvaardiging van dit bezuinigen.
Die werd door de vorige voorzitter van de pvda begonnen, en leek eerst nog fraai te passen in de opvatting dat de student eigenlijk een soort ondernemer is. Wat is er voor sociaal-democratisch aan een regeling om kinderen van ouders die het best zelf kunnen betalen, in aanmerking te laten komen voor een ouder-onafhankelijke basisbeurs, terwijl zij intussen investeren in hun toekomstige capaciteit om geld te verdienen, vroeg zij zich ietwat retorisch af, in 1990, in een toespraak over cultuurpolitiek - uitgerekend: cultuurpolitiek.
Het huidige stelsel van studiefinanciering is weliswaar niet door de pvda bedacht, voegde ze aan haar vraag toe, maar ‘de achterliggende principiële vraag is niet in alle helderheid op tafel gelegd’. Zozo. Dat is eigenlijk een verwijt aan het bestuur van de pvda, inzonderheid zijn voorzitter. Dit heeft immers in commissie getekend voor een verkiezingsprogramma dat over dit onderwerp meldt: ‘Het bestaande stelsel van studiefinanciering zal zodanig worden gewijzigd, dat het eenvoudiger en rechtvaardiger wordt. Daarbij zal een ouder-onafhankelijk stelsel worden gerealiseerd.’ Zo staat het er in Kiezen voor kwaliteit, het programma dat de pvda bij de verkiezingen van 1989 aan de staatsburgers voorlegde.
Maar de huidige pvda-minister van onderwijs en studiefinanciering is druk bezig het stelsel ingewikkelder, onrechtvaardiger en ouder-afhankelijker te maken, en het wordt hem daarbij niet lastig gemaakt door de volksvertegenwoordigers die op basis van Kiezen voor kwaliteit zitting hebben in de Staten-Generaal. Integendeel, de nieuwe sociaal-democratische ideologie over de student past smetteloos bij de noodzaak om te bezuinigen. Hij wordt nog wel een beetje als ondernemer beschouwd, vooral om duidelijk te maken dat studeren een zuiver particulier belang is. Maar in de nieuwe ideologie is de student toch vooral: kind. Kind van zijn ouders, die maar voor zijn studie op moeten draaien.
Deze ideologie staat haaks op het traditionele sociaal-democratische gedachtengoed over de verzorgingsstaat. Ik leg dat hier niet uit; ik wijs er alleen maar op dat volgens dit nieuwe denken de aow, pronkstuk van de sociaal-democratische traditie, afgebroken zou moeten worden tot een inkomensafhankelijke uitkering. Waarom zouden rijke oude mensen immers door de gemeenschap nog eens extra ondersteund worden?
Maar de nieuwe ideologie verstaat zich ook slecht met de verdere inrichting van de verzorgingsstaat. Bij vrijwel alle andere vormen van overheidssteun en sociale zekerheid is van ouder-afhankelijkheid immers geen sprake, soms al niet vanaf het zestiende levensjaar. Waarom moeten volwassenen als kinderen worden behandeld als ze studeren, maar hoeft dat niet als ze huursubsidie of een bijstandsuitkering krijgen? Evenmin wordt in Nederland voor het basis- en voortgezet onderwijs schoolgeld naar draagkracht geheven. (Al heeft de minister van onderwijs en studiefinanciering dat in overeenstemming met de nieuwe pvda-filosofie vorig jaar wel proberen in te voeren. Het plan mislukte, zoals eigenlijk al zijn plannen mislukken. Behalve de bezuinigingen op de studiefinanciering.)
Sinds Marcel van Dam als staatssecretaris in het kabinet-Den Uyl het ‘woonrecht vanaf achttien’ proclameerde, is individualisering door de pvda met kracht (en vaak niet zonder overdrijving) bevorderd. De vraag van de voormalige partijvoorzitter kan dan ook met recht worden omgedraaid. Wat is er voor sociaal-democratisch aan een voorstel om studenten ineens op een geheel andere manier te gaan behandelen dan als individuen, en uitgerekend hier het gezin weer tot financiële hoeksteen te proclameren?
| |
| |
De ideologie van de ouder-afhankelijkheid leidt zo tot een nieuwe transformatie van het begrip ‘student’. Eerst van arbeider tot ondernemer gepromoveerd, wordt hij nu weer, volwassen of niet, tot kind gereduceerd.
| |
Cultuur en relativisme I
Op 18 november 1988 publiceerde Jaap van Heerden in nrc Handelsblad ‘Cultuur als oplossing’, een artikel dat ik heb bewaard omdat de strekking ervan precies tegengesteld is aan de conclusies die de auteur eraan ontleent.
Van Heerden keerde zich tegen de stelling die hij in Alain Finkielkrauts La défaite de la pensée had aangetroffen, de stelling dat de beschaving haar einde tegemoet gaat als gevolg van de algemene aanvaarding van het cultureel relativisme. Het cultureel relativisme stelt dat er geen hiërarchie van culturen bestaat, of in ieder geval: dat niet kan worden uitgemaakt of de ene cultuur ‘beter’ of ‘hoger’ is dan de andere. Er zijn namelijk geen universele standaarden waarop men zo'n oordeel kan stoelen. De gedachte dat dit wel zo is, is nu juist typerend voor de arrogantie van één cultuur, die van het Westen. Cultureel relativisme richt zich dan ook met name op westers superioriteitsdenken ten opzichte van andere culturen. Het is overigens een zeer westers denkbeeld, dit cultureel relativisme - ik geloof niet dat het in andere culturen voorkomt.
Finkielkrauts aanklacht tegen het cultureel relativisme stuit bij Van Heerden op tegenspraak. ‘In de eerste plaats moet men erkennen dat het een idee van onmiskenbare kwaliteit is: de ontmythologisering van de vermeende superioriteit van de eigen cultuur.’ Goed, goed; alleen illustreert Van Heerden dit voordeel op een weinig overtuigende wijze. Hij vergelijkt een cargo cult met het christendom, en de vergelijking valt dan volgens hem in het voordeel van de eerste uit. De cargo cults werden aangetroffen in Melanesië: de aanhangers ervan geloofden dat hun voorouders ooit terug zouden keren, beladen met (Europese) goederen om een gouden eeuw te herstellen. In het voorbeeld van Van Heerden gaat het om eilandjes waar ooit een Amerikaans vliegtuig landde. De inzittenden werden voor die verre voorouders aangezien, en nadat ze weer vertrokken waren bouwden de Melanesiërs het vliegtuig na, ‘als teken dat een wederkomst op prijs gesteld werd’, ‘of misschien wel om die af te dwingen’.
Hij gaat dan verder: ‘In eerste instantie lijkt dit kinderlijk. Maar feitelijk is dit realistisch. De kans op de wederkomst van de Amerikanen is oneindig veel groter dan de kans op de wederkomst van Christus zoals in onze cultuur verwacht. Er is, daarmee vergeleken, dus niets deerniswekkends in de primitieve interpretatie van de techniek. De christelijke wederkomstverwachting getuigt juist van erg weinig technisch benul.’ Wat wil Van Heerden hier eigenlijk mee beweren? Dat het christendom een ‘hogere’ godsdienst zou zijn ten opzichte van cargo cults indien het boek Openbaring een technische specificatie van de wederkomst van Christus had bevat? Dat de al dan niet vermeende superioriteit van de westerse cultuur gebaseerd is op dit onderdeel van het christelijk geloof? En volgens wie is dat dan zo?
| |
Cultuur en relativisme II
Neen, van een erg heldere gedachtengang kan men hier niet spreken. Maar het betreft slechts een opstapje naar het eigenlijke argument. Dit luidt als volgt: culturen kunnen beter omschreven worden als een samenhangend stelsel van oplossingen in plaats van als een samenhangend geheel van waarden. Oplossingen die in een bepaalde omgeving bleken te werken, kregen het karakter van waarden. Die kunnen blijven voortbestaan, ook als het oorspronkelijke probleem allang is verdwenen. Omdat problemen in tijd en plaats verschillen, verschillen ook de best mogelijke oplossingen naar tijd en plaats. ‘Bij een culturele uitwisseling blijken sommige oplossingen beter dan andere. Zo bezien leidt het cultureel relativisme niet tot onverschilligheid
| |
| |
maar tot een permanent intellectueel debat.’ Aldus de conclusie van Van Heerden.
Het eerste deel van zijn betoog is een naïeve echo van het structureel functionalisme, een stroming in de sociologie en antropologie die samenlevingen analyseert met behulp van de begrippen ‘structuur’ en ‘functie’. Van maatschappelijke structuren wordt uitgezocht welke nuttige, maar vaak verborgen functie ze voor de samenleving uitoefenen. Hekserij onder Navajo-indianen bleek zo een belangrijke bijdrage te leveren aan de integratie van hun samenleving. Ze was, in de termen van Van Heerden, een ‘oplossing’ voor een probleem. (Niet dat de Navajo's er erg gelukkig mee waren.) Aan het structureel functionalisme kleven vele bezwaren van methodische en theoretische aard. Het betoog van Van Heerden illustreert er één van: het structureel-functionalistische uitgangspunt leidt ertoe, dat men van alles wat is denkt dat het wel ergens goed voor is (géweest).
Maar het gaat mij niet om de krakkemikkigheid waarmee Van Heerden het structureel functionalisme hier uitvindt (of navertelt, dat kan ik niet beoordelen). Het gaat om de conclusie: cultureel relativisme leidt tot een permanent intellectueel debat. Die conclusie volgt namelijk niet uit Van Heerdens premissen. Die leiden slechts tot de slotsom dat culturen vergelijkbaar zijn, omdat ze bestaan uit verschillende ‘oplossingen’ voor overeenkomstige ‘problemen’. Als die verschillen echter verklaarbaar zijn uit onderscheid naar tijd en plaats, dan kan niet worden uitgemaakt welke oplossing beter is dan een andere, en is er geen intellectueel debat mogelijk. Dat een iglo een ‘betere’ oplossing is voor het huisvestingprobleem van Eskimo's dan de tent voor dat van Toearegs, is een onzinnige stelling, onder andere omdat de iglo geen alternatief voor de woestijntent is.
Als verschillen tussen culturele ‘oplossingen’ niet zijn te reduceren tot beperkingen van plaats en tijd, dan gaat het blijkbaar om universele menselijke problemen. Dan valt er wel degelijk over te debatteren. Maar dat debat is alleen maar mogelijk als men het uitgangspunt van het cultureel relativisme verlaat. Dat houdt immers in dat er geen enkele maatstaf bestaat, op grond waarvan men de ene cultuur ‘beter’ kan vinden dan een andere.
Er bestaat, zeker in Nederland, onder de stedelijke intelligentsia een conformisme dat zich uit in een krampachtig zoeken naar nonconformistische posities. Op het moment dat cultureel relativisme langzamerhand uit de intellectuele en politieke mode raakt, is het zaak er dan de mooie kanten van uit te vinden. Maar Van Heerdens betoog loopt uit op de verwerping van het cultureel relativisme, terwijl hij denkt het te prijzen.
| |
Cultuur en relativisme III
Zoiets kan in Nederland niet ongestraft blijven. ‘Cultuur als oplossing’ is opgenomen in Van Heerdens bundeltje Wees blij dat het leven geen zin heeft, en in de recensies die ik las, wordt hij steevast geprezen of gekritiseerd omdat hij zich in dat hoofdstuk zo knap doet kennen als cultureel relativist. Uiteindelijk heeft het boek zelfs de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 1991 gekregen, en in het juryrapport (waarvoor Rudy Kousbroek, Carel Peeters, M.H. Schenkeveld, J. Trapman en Bert Vanheste tekenden) wordt gesproken van ‘solide betoogtrant’, ‘originele denkbeelden’, ‘verfrissende redelijkheid’, ‘soepele eruditie’ en ‘verrassende formuleringen’. Die komen dan zeker allemaal voor in de andere stukjes waaruit het boek bestaat, dacht ik. Maar het juryrapport noemt met name Van Heerdens betoog over ‘de vruchtbaarheid van het cultureel relativisme’. Het misverstand bij de auteur is met huid en haar ingeslikt door zijn kritische lezers.
| |
Hoflands weerwoord I
H.J.A. Hofland begaat zijn eerste fout al in de openingszin van zijn bijdrage, elders in dit nummer. De opmerkingen die ik in een vorige aflevering van deze rubriek aan zijn be- | |
| |
kwaamheid als verslaggever wijdde, droegen niet het karakter van een polemiek. Zij vormden een diagnose.
Wie daarop reageert, begint een polemiek. In Nederland is dit genre grotendeels verletterkundigd. Men maakt zich druk over hoe het geschreven is, niet waar het om gaat. Als het even kan wordt de zaak verwisseld met de persoon. Als er al een zaak is, want de letterkundige polemiek gaat meestal over niets. De enige uitzondering in de laatste tien jaar die me te binnen schiet, is de polemiek tussen Rudy Kousbroek en Jeroen Brouwers over de aard van de Jappenkampen in Nederlandsch-Indië. Maar ook die werd verletterkundigd, door Brouwers. In plaats van de argumenten van Kousbroek te weerleggen, begon hij op zijn criticus te schelden (zo gauw je daar in Nederland twee zinnen mee doorgaat zonder hetzelfde woord te gebruiken, heet je ‘virtuoos’ bij de literaire kritiek), en er van alles bij te halen waar het niet om ging.
De afkeer van dit soort polemiek deel ik dus met Hofland. Met tegenzin is hij begonnen, maar het opvallende aan zijn bijdrage is dat deze zo nauwkeurig het model van de Nederlandse letterkundige polemiek volgt. Veel grote woorden, weinig argumenten. Een overvloed aan irrelevantie, maar zeer mager waar het de zaak betreft. En de zaak betreft de bekwaamheid van H.J.A. Hofland als verslaggever. Niets meer en weinig minder. Ik heb van de grenzeloze gemakzucht die Hofland aan de dag legt op zijn verre reizen en bij zijn gewichtige cultuurpolitieke beschouwingen over onze ‘bananenmonarchie’ enkele treffende, en naar mijn bescheiden mening representatieve voorbeelden gegeven. Hofland die naar Babi Jar reist, maar met een volstrekt verkeerd verhaal van wat daar is gebeurd terugkeert. Hofland die naar Cuba reist, en daar in het Hemingway-museum verwijlt bij het laatste moment van de eveneens gebaarde romanschrijver, dat hij op die plek denkt, terwijl het zich duizenden kilometers verder voordeed. Welnu, als mijn betoogje over hem niet klopt, dan zou onze polemicus daarvan gebruik moeten maken om mijn ongelijk aan te tonen.
Maar daartoe doet hij pas in het allerlaatste deel van zijn weerwoord een zwakke poging. Het overgrote deel van zijn verhaal is volgens de vaste regels van de Nederlandse letterkundige polemiek besteed aan een aanval op de persoon, zoals in Amerikaanse televisierechtzaken advocaten overgaan op karakterontleding van de aanklager als zij niet over argumenten ter ontkrachting van de beschuldiging beschikken.
Het zou voor de hand liggen om dit deel van Hoflands met zoveel tegenzin geschreven betoog te negeren. Al was ik tegelijkertijd voorzitter varrde pvda, hoofdredacteur van nrc Handelsblad en directeur van de Optiebeurs, dan verandert dat toch allemaal niets aan het feit dat Hemingway zichzelf niet doodschoot bij Havana, zoals Hofland schreef, maar in een vlek in Idaho, Verenigde Staten van Amerika. En daar ging het om.
| |
Hoflands weerwoord II
Met de ellenlange doopceel die Hofland van mij licht, is iets merkwaardigs aan de hand. Het is niet alleen dat zij alle eigenschappen van de verletterkundigde polemiek bezit, een logaritme vormt van het niet terzake doende. Het is ook, en vooral, dat zij zo'n overtuigend bewijs levert van de kwalen en tekorten die ik de Hoflandse verslaggeverij in mijn Reiziger doet Havana aanwreef. Dat is onweerstaanbaar. Wie kan het nalaten een bal voor open doel te laten liggen?
Hofland begint met een lijst van allerlei functies die ik heb vervuld of vervul, of niet heb vervuld, aangevuld met enkele kwalificaties die anderen mij hebben toegedicht, en die ik zou hebben aanvaard omdat ik ze volgens hem niet heb tegengesproken. Zoals men van Hofland kan verwachten, is het overzicht noch volledig, noch correct. Zo bt-n ik geen lid van de Partijraad van de pvda, al dertien jaar niet meer. Zo heb ik mij nimmer als ‘partij-ideoloog’ aangeduid, of, waar ik
| |
| |
daar wat over te zeggen had, als zodanig laten aanduiden.
Volgende alinea: mijn columns in Het Parool, althans die van 1991. Eénenvijftig telt Hofland er tot en met 16 oktober. Het zijn er vijfenveertig.
Een deel daarvan ging inderdaad over de Golfoorlog. Die bevallen Hofland niet, omdat ik daar pas een duidelijk standpunt in zou hebben betrokken op het moment dat ‘het stof is opgetrokken’, en dan degenen die het bij het verkeerde eind blijken te hebben gehad ‘van katoen geef’. Ik ben benieuwd waar Hofland dit op baseert. Hij prijst, om maar iets te noemen, Jim Hoagland voor het innemen van een standpunt dat hij terzelfder tijd en soms eerder in mijn beschouwingen kon aantreffen. Maar aangezien Hofland niet één voorbeeld noemt om zijn stelling te ondersteunen, kan ik volstaan met haar zonder nadere toelichting te verwerpen; wie de moeite neemt de betreffende columns te lezen zal tot dezelfde beslissing komen.
Maar er was nog iets anders mis met die columns over de Golfoorlog! De Amerikaanse binnenlandse politiek kwam er niet in voor! Misschien wel omdat ik daar geen verstand van heb!
Deze ‘kritiek’ bevat in ieder geval het compliment dat Hofland ervan uitgaat dat ik niet schrijf over dingen waar ik geen verstand van heb. Ik kan me voorstellen dat hij daar jaloers op is. Maar het is kritiek van niks, precies dat zoeken naar spijkers op laag water waar Hofland zich in het begin van zijn verhaal bij anderen zo aan ergert.
De reeks columns die ik over de Golfoorlog schreef, startte op 8 augustus 1990, onmiddellijk na de bezetting van Koeweit. Het zijn er heel wat meer dan de zestien die Hofland in 1991 telde, en - met alle zijsprongen waartoe de actualiteit soms dwingt - ze zijn geschreven vanuit één centrale vraagstelling: zullen de Verenigde Natiesjin staat zijn een eind te maken aan de agressie van Irak tegen Koeweit? Die agressie was immers hèt voorbeeld van een inbreuk op de internationale vrede en veiligheid waaraan de vn een eind zouden moeten maken. Faalden de vn in dit geval, nu de verzachtende omstandigheden van de Koude Oorloggedachte verdwenen waren, dan zou de vn het lot van de Volkenbond delen, en dan zou de architectuur van de internationale orde ingrijpend veranderen.
Dat was mijn vraagstelling, en daarmee had de invloed van de Amerikaanse binnenlandse politiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek en de Golfoorlog een verwijderd verband, net zoals de Israëlische binnenlandse politiek, de Duitse binnenlandse politiek en de Sovjetrussische binnenlandse politiek, waar ik allemaal ook geen aparte aandacht aan heb gegeven in die columns.
Maar waar praat ik over! ‘Toch, die Golfcolumns gaan nog wel,’ schrijft Hofland na er een hele bladzijde met deze vernietigende kritiek aan te hebben gewijd. Ze zijn inderdaad, ook achteraf, stukken beter dan de columns over de Golfoorlog van Hofland, die altijd gingen over de Amerikaanse binnenlandse politiek, zoals onze globetrotter die op een televisieapparaat van een Newyorkse bar had zitten waarnemen.
| |
Hoflands weerwoord III
Dan sjokt de polemiek weer verder. Voor Hofland zijn nu relevant mijn columns over de pvda. Daaraan is in ieder geval niet mis dat ik er geen duidelijke standpunten in inneem. Maar voor Hofland is dát nu juist het bezwaar. Hij neemt het mij kwalijk als ik scherpe kritiek op deze of gene toestand in de pvda uit. Als het mij daar niet bevalt, dan moet ik maar opstappen. In zijn wereldbeeldje moet je je mond maar houden als je lid bent van een politieke partij, en is kritiek niet gepast. De gedachte dat iemand er politieke idealen op nahoudt, en daarom deelneemt aan een politieke partij zowel als aan het publiek debat, kan hij niet vatten. Hij komt niet verder dan een Pietje Bel-ideologie, en als altijd kloppen de feiten weer niet. ‘Intussen maakt hij voorspoedig carrière in besturen, commissies en redacties. Je kon geen congres of gewichtige
| |
| |
commissie bedenken of Bart Tromp zat er voor te zitten,’ schrijft hij. Ik heb van mijn leven nog niet één congres van de pvda voorgezeten, ik ben al sinds 1985 ambteloos lid van de pvda, en ik heb geen zitting in welk bestuur dan ook. Inderdaad: vanaf 1978 ben ik lid van de redactie van Socialisme & Democratie, maar ik geloof niet dat velen dat zullen zien als onderdeel van een ‘voorspoedige carrière’ in partijverband. De enige ‘gewichtige commissie’ waarvan ik de laatste tien jaar deel heb uitgemaakt, was de zogenaamde Commissie Van Kemenade, waarvan het rapport nu juist allemaal opbouwende zaken voor de pvda bevat.
Na dit alles verbaast het natuurlijk niet dat Hofland ook hier met zijn gebruikelijke advies komt dat de stukken waar hij het over heeft niet gelezen hoeven te worden; hij kan beter uit de voeten met een interview met mij, als het gaat om mij te typeren, want dat is blijkbaar waar het hem om te doen is. (Als hij mij tegelijk als waakhond, jakhals en krokodil neer kan zetten, dan krijgt hij misschien wel een beetje gelijk met Hemingway!)
Tjonge, tjonge, wat een moeite: Hofland moet er ook nog voor zorgen dat hij niet mijn woorden weergeeft (daar gaat het in een interview tenslotte om); hij gaat te rade bij de beschrijvingen van de journalist, en gooit er ook nog een ingezonden-stukkenschrijver tegenaan, om zo een beeld van mij te componeren. Geen luiere verslaggeverij dan die zich beroept op interviews. Geen luiere journalist dan Hofland. Als hij iets over een boek moet schrijven, citeert hij uit een interview van iemand anders met de auteur. Sergeant van de journalistiek!
Nog altijd is Hofland met mijn columns bezig, al is nog steeds niet duidelijk wat deze te maken hebben met de zaak waar het om gaat. Hij wil ze niet allemaal behandelen. ‘Soms gooit hij weer een boekenkast om: Malaparte.’ Tja, die weet ik nog wel. Dat was de column die ik schreef bij de mislukking van de staatsgreep in Moskou. Daar verwonderde ik er mij over dat de putschisten de standaardliteratuur over de techniek van de staatsgreep - Malaparte en Lutwak - niet beheersten. Die column schreef ik op de avond van de twintigste augustus (toen de putsch nog niet was mislukt), en hij verscheen de éénentwintigste (toen de putschisten het net hadden opgegeven). Twee dagen later publiceerde H.J.A. Hofland een stukje in nrc
Handelsblad. Het ging over de techniek van de staatsgreep en de onbekwaamheid van de samenzweerders in Moskou; de namen van Malaparte en Lutwak vielen.
| |
Hoflands weerwoord IV
Voor één column maakt Hofland nog een uitzondering. Dat is die waarin ik het opneem voor Bernard Delfgaauw. Dit kan klaarblijkelijk zijn goedkeuring dragen, maar het helpt mij niets: hieraan was weer mis dat ik het te laat deed, ‘zes weken nadat het [sic! bt] ikon’ (die Delfgaauw in een radio-uitzending op grond van niks tot ‘fout’ in de oorlog had verklaard) ‘zelf een rectificatie had gepubliceerd’. ‘Zo'n strijdmakker als Tromp zul je maar hebben.’ Neen, dan een verslaggever als Hofland! Die zet er niet bij dat het feit dat die rectificatie van de ikon door de pers nagenoeg is genegeerd, nu juist door mij als aanleiding werd genoemd er alsnog een artikel aan te wijden. Hij zet er ook niet bij dat zijn rare verwijt kant noch wal raakt, omdat ik zo gauw ik daartoe de kans kreeg er al veel eerder over schreef - notabene in deze rubriek, ‘De eindeloze oorlog’, in het juninummer van 1990.
Hierna komt de afdeling proza aan de beurt, een slappe vertoning als ik zie wat het sprokkelwerk in ‘éénenvijftig columns’ heeft opgeleverd. Een ‘regelrechte straf’ die te lezen, meldt de arme Hofland, die ook dan nog niet heeft uitgelegd waarom hij zich aan dit treurige karwei heeft gezet. Mij lijkt het overigens geen pretje behalve de vijfenveertig columns die ik in de door Hofland onderzochte periode schreef, er ook nog eens zes te moeten lezen die niet bestaan.
Het lezen gaat hem overigens niet goed af. Om van een artikel van mij niet meer te
| |
| |
vermelden dan dat ik niet weet waar het met de Sovjetunie heen moet, is wat flauw. Dat artikel (26 oktober 1991) voorspelde dat de Sovjetunie vóór de jaarwisseling uit elkaar zou vallen, en het ging vooral over de problemen die dat met zich mee zou brengen voor de controle op het nucleaire arsenaal van de dan verscheiden supermacht.
Na deze eindeloze en krachteloze tirade is Hofland dan eindelijk zuchtend, steunend, puffend, zwetend - maar: met een ‘triomfantelijke glimlach’, dat is wel zeker, gearriveerd bij de retorische climax van zijn polemiek. Hij gaat nu onthullen van welke functie van mij hij aan het begin niet (ik zou zeggen: met opzet niet) heeft ‘gerept’. Iets waar wij lezers al die tijd ademloos op hebben zitten wachten. ‘Bewindvoerder van een scherpe pen’ - een ironische kwalificatie van mijzelf, wordt nu opgeblazen tot, ja tot wat eigenlijk? ‘Ik hoop dat het duidelijk genoeg is,’ schrijft Hofland, maar het is helemaal niet duidelijk. Waarom is die uitdrukking een ‘rammelende metafoor’? Alleen maar als je slecht leest omdat je door woede verblind bent, en niet ziet dat met die uitdrukking enkel wordt gezegd dat over niets anders dan een scherpe pen het bewind wordt gevoerd.
Volgt nog wat onsamenhangend gemompel en gepuf, maar dan komt de polemist even bij bewustzijn: ‘Waarom schrijf ik dit allemaal op?’
De vraag wordt wel gesteld, maar niet beantwoord.
| |
Hoflands weerwoord V
Na deze amechtige aanval op mij en enkele stukken die ik heb geschreven, komt Hofland dan eindelijk toe aan de Zaak zelf: de ‘halve leugens’ waarin ik mij zou hebben gespecialiseerd in mijn Reiziger doet Havana. Maar aan welke halve leugens over Hoflands verslaggeverij heb ik mij nu schuldig gemaakt? Hij noemt er niet één. Wat geklaag dat ik ‘het politieke deel’ van zijn reportage uit Cuba heb overgeslagen. Maar ik had mij niet tot taak gesteld een uittreksel van zijn verslag te maken; ‘het politieke deel’ was niet alleen gering van omvang en plichtmatig van toon, het bevatte nu precies de oninteressante maar fraai opgepoetste clichés die tegenwoordig Hoflands waarmerk zijn. (‘Als Fidel de grootste profiteur was van de Koude Oorlog dan is die rol nu uitgespeeld.’)
Daarna gezeur dat ik zijn misser over Babi Jar aan de kaak heb gesteld, eerst zes jaar geleden (in een recensie van Orde bestaat niet) en nu weer. Hofland bekent nu dat hij redenen had om het zo op te schrijven als hij toen deed. Hij suggereert dat hij opzettelijk een volkomen foute voorstelling van zaken over dat monument gaf, en dus wel beter wist. De halve en hele leugens zijn hier blijkbaar door Hofland gedebiteerd.
‘De rest van zijn verhaal laat ik voor wat het is: bewindvoerderij met het weglaten van datgene wat de bewindvoerder niet kan gebruiken. Dat bedoel ik met halve leugens.’
Dat bedoel ik met gemakzucht: Hofland weet er niet één te noemen. Hij verschuilt zich achter Piet Grijs, ‘die een interessant stukje heeft geschreven’ over mijn essaybundel Een frisgewassen doedelzak. Het is een boek dat Hofland naar eigen zeggen niet heeft gelezen, zodat hij ook niet kan beoordelen of Piet Grijs er een interessant stukje over heeft geschreven. Niks zelf lezen, zelfs niet ‘bladeren’, en zich dan op Piet Grijs ‘verlaten’. Je kunt je nog beter voor een eenmanszeiltocht om de wereld op de Enkhuizer Almanak van vorig jaar verlaten.
Volgen nog enkele vriendelijkheden aan mijn adres, die Hofland van het grootste belang acht in het kader van zijn weerwoord. (Van groter belang in ieder geval dan het schrijven van het twintig jaar geleden aangekondigde tweede deel van Tegels lichten.) In dat weerwoord heb ik van alles gelezen, maar geen enkel voorbeeld van ook maar één ‘halve leugen’ die ik over hem heb geschreven. Daar staat tegenover dat zijn ‘polemiek’ een uitstalkast is geworden van alles wat er al jaren met de verslaggeverij van H.J.A. Hofland mis is.
|
|