| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Voor de laatste maal Charles Vergeer
In juni 1991 verscheen in dit tijdschrift mijn artikel ‘Charles Vergeer: van kwaad tot erger’. Het uitvoerigst stond ik toen stil bij Vergeers ‘studie’, Toen werden schoot en boezem lekkernij/Erotiek van de Tachtigers, Amsterdam, 1990. Zonder een zweem van overdrijving kan ik zeggen dat ik over dat boek de staf brak. Toch ging ik daarbij niet eens op uitputtende wijze te werk. Zo legde ik, bij voorbeeld, niet uit dat Vergeer op het terrein van de geschiedschrijving van Tachtig dermate slecht onderlegd blijkt, dat hij de titel van zijn boek meent te kunnen thuisbrengen als ontleend aan het eerste van de twee ‘Café-chantant’-sonnetten waarmee Hein Boeken ‘in 1887 debuteerde’. Die beide sonnetten werden echter door Boeken bijgedragen aan De Nieuwe Gids van februari 1888. Boekens debuut vond naamloos plaats in de aflevering van april 1887 en wel met het sonnet ‘Herfst’, gedateerd 15 november 1886. Vergeer had dit kunnen weten aan de hand van Garmt Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt, tweede druk, Amsterdam, 1959, p. 53; of uit Ik ben gestemd om een sonnet te maken. Een bloemlezing uit de poëzie der Tachtigers, samengesteld en ingeleid door Harry G.M. Prick, Amsterdam, 1980, p. 29-30; of uit het aan De beweging van 80 gewijde Schrijvers Prentenboek, nr. 22, tweede herziene druk, Amsterdam, 1983, p. 48 en p. 50.
In de inleiding tot zijn ‘studie’ heeft Vergeer het op p. 9 tot tweemaal toe over ‘de wederopstanding des vleesches’, want een van de Tachtigers zou hebben geschreven dat hij De Nieuwe Gids als zodanig had ervaren. Niet alleen laat Vergeer de naam van de betreffende Tachtiger onvermeld, maar hij getroost zich ook niet de moeite de in dat citaat gehanteerde terminologie door te lichten met een verwijzing naar het Credo.
Na mijn artikel van juni 1991 geloofde ik te mogen verwachten dat Vergeer zich voortaan een stuk bescheidener zou opstellen, dat hij zich dankbaar zou betonen voor de vele door mij aangebrachte correcties, alsook voor alles wat hij bij die gelegenheid van mij had kunnen opsteken en dat hem zomaar, helemaal om niet, in de schoot geworpen werd. Maar niets daarvan. Integendeel: ondankbaarheid troef! Vergeer antwoordt op mijn artikel met een deels arrogant, deels huilerig stuk, hij biedt nergens zijn verontschuldigingen aan, zoals hij ook in alle talen zwijgt over de wijze waarop hij zich voorstelt tot een aanvaardbaard akkoord te komen over de financiële genoegdoening voor de door hem geschonden auteursrechten. In plaats daarvan haalt hij met een onmiskenbaar genoegen een aantal oude koeien uit de sloot, maar mijn waslijst met kritische kanttekeningen blijft zo goed als onbesproken. Wel laat hij, zoals nog aan de orde zal komen, opnieuw overduidelijk blijken dat hij bij lange na niet over voldoende literair-historische bagage beschikt om zich een uitstapje naar de wereld van Tachtig, laat staan naar die van leven en werken van Willem Kloos, te kunnen veroorloven, zonder daarbij ernstige brokken te maken en de gerechtvaardigde ergernis van andere wetenschappers over zijn doen - en vooral over zijn laten - over zich af te roepen.
| |
| |
Interessant is intussen Vergeers veronderstelling dat het tussen hem en mij ‘allemaal helemaal fout’ liep toen hij zich met de Tachtigers bemoeien ging. Met die veronderstelling zou hij 't, bij uitzondering, wel eens bij het rechte eind kunnen hebben. Mogelijk is 't Vergeer niet ontgaan dat ik in de afgelopen vijf jaar herhaaldelijk in het openbaar, en minstens tweemaal via de vpro-radio, heb verteld hoe ik als Zuster Anna uitkeek naar een kroonprins of kroonprinses. Van meet af aan is 't mij, tot mijn spijt - want kroonprinsen liggen niet voor het oprapen - duidelijk geweest dat een dergelijke rol, met inbegrip uiteraard van alle rechten aan zo'n opvolging verbonden, niet voor Vergeer was weggelegd. Hoe verstandig zou het niet zijn wanneer Vergeer zich daarbij neerlegde. Maar nee: blijkbaar uitgekeken op Nietzsche en Van Schendel ziet hij om naar ander speelgoed en gaat hij zich gedragen als de spreekwoordelijke schoenmaker die zo nodig zijn leest in de steek moest laten. Het waarom daarvan ontgaat mij, zeker nu ik van meer dan één zijde vernemen mocht dat Vergeers dissertatie over het denken van Herakleitos van Efese er best wezen mag en dat hij 't als docent filosofie werkelijk heel behoorlijk doet. Zijn switchen naar een heel ándere discipline blijft natuurlijk zijn zaak. Het wordt eerst die van een ánder, in casu van schrijver dezes, wanneer Vergeers divagaties niet alleen tot niets leiden, maar ook nog eens die ander afhouden van zijn eigen werk, doordat hij zich gedwongen ziet tijd en energie uit te trekken voor de bij voorbaat tot moedeloosheid stemmende onderneming Vergeer terug te voeren van de dwalingen zijns weegs.
Moedeloosheid toch bevangt een mens wanneer hij moet constateren dat Vergeer het durft te bestaan alles wat ik bij hem aan tekortkomingen signaleerde, terug te brengen tot ‘wat machteloos maaien in de lucht’, tot ‘een dolgedraaide schroef die maar niet pakken wil’, tot een niet beschikken over ‘argumenten’. Wie zó reageert, mag er toch niet langer op rekenen dat hij ernstig genomen wordt. Daarmee graaft Vergeer alleen maar zijn eigen graf. In plaats echter van zich daarover zorgen te maken, wil hij zich liever vermeien in zijn herinneringen aan ‘zonniger dagen’. Toen in 1976 bij De Arbeiderspers zijn vertaling verscheen van de Moysa paidikè van Strato van Sardeis: Knapenliedboek. Vertaald en van een nawoord voorzien door Charles Vergeer, zou ik hem ‘nog de meest vleiende complimenten’ hebben gemaakt. Vergeer laat in het midden of dit schriftelijk dan wel mondeling gebeurde. Dit laatste was het geval, en wel op vrijdag 10 december 1976, tijdens de receptie waarmee in het Letterkundig Museum, toen nog op het adres Juffrouw Idastraat ii, de opening van de Arthur van Schendel-tentoonstelling besloten werd. In welke bewoordingen mijn welgemeende complimenten destijds vervat waren, vermag ik mij vijftien jaar na datum niet meer helder te herinneren. Toen ik echter vijf jaar later de in 1981 bij Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar, verschenen driedelige vertaling van de Anthologia Graeca onder ogen kreeg, heb ik het aandeel van Straton von Sardes in Boek xii van Die Griechische Anthologie nauwgezet vergeleken met de mij, dank zij de tussenkomst van Vergeer, bekend geworden tekst. Daarbij is mij gebleken dat Vergeers vertaling geenszins onderdoet voor die van zijn Duitse collega Dietrich Ebener.
Afgezien van de nergens op slaande vaststelling, dat ik mij in de loop der jaren ontwikkeld zou hebben tot een ‘strijdbaar voorstander van het fatsoen’, valt er op Vergeers zojuist gememoreerde herinnering niets af te dingen. Geheel anders is 't gesteld met zijn verhaal over het spaaklopen van zijn pogingen de correspondentie van Van Schendel onder te brengen in de reeks ‘Achter het boek’. Vergeer zou daarin geen voet aan de grond hebben gekregen omdat er alsmaar voorrang zou zijn gegeven aan ‘de vele goederenwagons’ die ‘langsdenderden met de briefwisselingen van Lodewijk van Deyssel’.
| |
| |
Welnu, het derde en laatste deel van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey verscheen in december 1986. Eerst twee jaar later, want bij schrijven van 2 januari 1988, vroeg Vergeer mij - die toen nog redactiesecretaris was - of er in ‘Achter het boek’ wellicht plaatsruimte zou zijn voor een eerste deel van de correspondentie van Arthur van Schendel, van 1890 tot 1905. Hij voegde daaraan toe: ‘Anton Korteweg spoorde mij eens aan aan te kloppen bij de redactie van Achter het Boek, in casu bij jou. En ook Gerrit Borgers liet mij destijds al weten dat dáár altijd interesse was. Maar ik besefte wel hoe druk het dringen daar was.’ Dit laatste nu was in januari 1988 nog steeds het geval. Het kan toch míj niet worden kwalijk genomen dat ‘Achter het boek’ voor een aantal jaren vol zat met de geprojecteerde drie delen van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey en de twee delen van De briefwisseling tussen A.A.M Stob en J. Greshoff.
In weer een andere herinnering van Vergeer wordt Boudewijn Büch er met de haren bijgesleept. Ik citeer: ‘Toen Boudewijn Büch een zestal artikelen schreef over Hein Boeken en daarin bijzonderheden gaf over de dood van hun kindje en de wijze waarop Boeken zijn vrouw doodde, toen rinkelde de telefoon. Een uur lang porde Prick mij die Büch nu eens te lijf te gaan. Hij was teleurgesteld. Die Boudewijn leek hem eerst zo'n lieve, erudiete jongen. En nu opeens dit, te vies om aan te pakken.’ Voor de zoveelste maal verbaast 't mij dat iemand, die dan toch in volle ernst pretendeert een literair-historicus te zijn, niettemin voortdurend op voet van oorlog verkeert met het verstrekken van zo exact mogelijke tijdsaanduidingen: Anton Korteweg eens, Gerrit Borgers destijds, Boudewijn Büch toen. Er zit niets anders op dan zelf maar de chronologie aan te brengen binnen Vergeers van huis uit warrige en wazige verhaaltrant. Daar gáán we dan: op zondag 19 september 1982 belde Boudewijn Büch mij op, onder meer over zijn voornemen binnen afzienbare tijd in Folia Civitatis - en niet in Propria Cures, zoals Vergeer schrijft - een reeks artikelen te wijden aan de classicus, minor poet en Dante-vertaler Hein Boeken (1861-1933). In verband daarmee vroeg hij mij enkele inlichtingen, die ik hem moeiteloos kon verschaffen omdat ik mij toen zeer recent intensief met Boeken had beziggehouden, uitgenodigd als ik was om het lemma-Boeken in het tweede deel van het Biografisch Woordenboek van Nederland voor mijn rekening te nemen. Dit tweede deel had moeten verschijnen in 1983, maar kwam in werkelijkheid twee jaar later uit. Boeken komt daarin voor op p. 40-41.
Op 11 oktober 1982 hadden in Folia Civitatis drie artikelen over Boeken het licht gezien; op 25 september verscheen het eerste, terwijl het tweede en het derde van 2 en 9 oktober dateerden. In het middaguur van 11 oktober vond op Ockenburgh in Den Haag de crematie plaats van de literator Henri A. Ett (1908-1982), bij leven bestuurslid van het Multatuligenootschap en ook een tijdlang conservator van het Multatulimuseum in de Korsjespoortsteeg te Amsterdam. Daarnaast was Ett een geliefd en dan ook vaak gevraagd spreker geweest op bijeenkomsten van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. In 1958 had ik een brief of zes met hem gewisseld, omdat ik van hem biografische gegevens verhoopte betreffende enkele randfiguren van de Beweging van Tachtig, die zich als vrijdenker hadden gemanifesteerd. Ett was mij zeer terwille, al zou 't mij achteraf hogelijk verbazen dat hij mij niet had verwezen naar Raddraaiers der Redelijkheid, een reeks ‘Portretten van Vrijdenkers’ die P. Spigt toen al in het tijdschrift De Vrijdenker had laten verschijnen, maar die hij eerst jaren later zou bundelen in Atheïsme en vrijdenken in Nederland (Sun Nijmegen, 1976), welk boek opende met een reprint van het uit 1931 daterende proefschrift van O. Noordenbos over Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw.
Terwijl ik daar zo zat in de aula van Ockenburgh gingen mijn gedachten als vanzelf
| |
| |
terug naar een komisch voorval waarin ook een rol aan Ett was toebedeeld. Eenmaal toch, ten tijde van die briefwisseling, wilde Ett mij over iets bellen. Ik woonde toen nog, ongehuwd, bij mijn vader in Vaals. Zodra de telefoon begon te rinkelen, plachten hij en ik op het toestel af te stormen, soms op gevaar af over elkaar heen te vallen. Ditmaal lag ik achter bij mijn vader. Omdat de beller zich aankondigde ‘met Ett’, ging mijn vader er zonder meer van uit dat hij werd toegesproken door de enige hem bekende Edmond, die gewoon was zich bij afkorting Ed te noemen. Voor mijn vader was 't daarom volstrekt duidelijk dat niemand minder dan Mgr. Edmond Beel, de toenmalige hulpbisschop van het bisdom Roermond, hem te spreken wenste. De strijdbare atheïst en fervente papenvreter Henri A. Ett hoorde zich bijgevolg tot zijn opperste verbazing enkele malen aangesproken worden met Monseigneur. Aan deze bejegening, die hem vermoedelijk met briesende woede vervulde, maakte hij al spoedig een einde door de verbinding bruusk te verbreken. Een eerder van mij ontvangen brief zou hij voorgoed onbeantwoord laten.
Zo dadelijk, na het condoleren van Etts nagelaten betrekkingen, zou ik bij het consumeren van de koffie en van het op Ockenburgh onvermijdelijke, even dunne als brekelijke plakje cake, deze en gene over die Babylonische spraakverwarring kunnen onderhouden. Mijn verhaal raakte ik echter aan niemand kwijt, omdat diverse Amsterdamse wetenschappers, na de betuiging van hun deelneming, lucht gaven aan hun niet geringe verbijstering over de wijze waarop Büch zich tot dan toe in Folia Civitatis over Boeken had uitgelaten. Hein Boeken, zo breng ik in herinnering, had op 22 januari 1916 zijn vrouw bijgestaan in haar verlangen tot beëindiging van haar leven. De consequentie daarvan was dat Boeken terecht moest staan terzake van doodslag. Dat feit werd bewezen geoordeeld, maar op grond van de geestelijke toestand waarin hij tijdens de daad verkeerde, werd hij ontslagen van alle rechtsvervolging. (Vonnis Arrondissements Rechtbank te Amsterdam van 30 juni 1916.) Nochtans vond Büch het nodig in zijn eerste artikel gewag te maken van ‘de moord op zijn vrouw’ en Boeken aan te duiden als ‘de moordenaar’, om die kenschetsing in zijn tweede artikel nog aan te dikken tot ‘deze vrouwenwurger’ en hem in het derde artikel niet alleen te laten figureren als ‘de Wurger van Hilversum’, maar ook nog eens als ‘een geile viespeuk’, dit laatste naar aanleiding van een te haastig door Büch gelezen en duidelijk niet door hem begrepen fragment uit een der drie sonnetten waartoe de Amerikaanse danseres en baanbreekster van de lichaamscultuur Isadora Duncan (1880-1927) Boeken inspireerde. Op grond van een al even haastig gelezen en daardoor foutief geïnterpreteerde literaire kroniek van Willem Kloos, - diens in 1905 herdrukte bespreking, maar dat vertelt Büch er niet bij, van Boekens in december 1895 verschenen debuutbundel Goden en menschen
(1896) - werd de auteur van die bespreking niet alleen ‘een etterbak’ genoemd, maar werd daaraan ook nog eens toegevoegd: ‘Kloos, die zuipschuit, die stiekeme homoseksueel, die tekstvervalser, was een karakterloze puistenkop’.
De dag na de crematie van Henri A. Ett, dus dinsdag 12 oktober 1982, heb ik inderdaad Charles Vergeer gebeld: niet dus, zoals hij 't belieft voor te stellen, nadat het zestal artikelen over Boeken verschenen was. Ik ben er niet in geslaagd te achterhalen waarover ik toen Vergeer moest bellen. Wel legde ik 's avonds vast, vervuld als ik nog steeds was van wat ik nu maar gemakshalve de Ockenburgh-gesprekken noem, dat ik tijdens dat telefoongesprek jammer genoeg de verleiding niet had kunnen weerstaan mijn teleurstelling over die Boeken-artikelen ook aan Vergeer kenbaar te maken. Dat mijn gesprek met hem een uur lang zou hebben geduurd, lijkt mij volstrekt apocrief; dat ik Vergeer gepord zou hebben de schrijver van die artikelen te lijf te gaan, is al eveneens geheel uit de lucht ge- | |
| |
grepen. Wanneer ik immers íéts kon missen als kiespijn, dan was het wel de eventuele interventie van Vergeer bij een gedachtenwisseling met iemand die ik sinds de zomer van 1974 tot mijn vrienden rekende. Het is dan ook volkomen onterecht dat Vergeer zich aanmatigt mij daaromtrent woorden in de mond te leggen die ik nimmer tot hem gesproken heb en daarbij ook nog te suggereren, dat ik niet mans genoeg zou zijn om mijn eigen boontjes te kunnen doppen!
Vergeer op de voet volgend zou ik nu moeten ingaan op wat hij te berde brengt over een portret van Willem Kloos, opgenomen in de door A.P. Verburg en mijzelf bezorgde uitgave van Kloos' Okeanos-fragmenten, een uitgave die het licht zag in augustus 1971. Ik heb er echter geen zin in voor de zoveelste maal terug te komen op een kwestie waarover ik Vergeer al 't nodige gezegd en geschreven heb in 1984. Het zou bovendien een te technisch verhaal worden, waarmee ik de lezers van Maatstaf, en ook mijzelf, liever niet vermoei. Laat ik in plaats daarvan nog even verwijlen bij oktober 1982. Toen toch verscheen de eerste druk van het door Bernt Luger en mijzelf, in nauwe samenwerking met Kees Nieuwenhuijzen, samengestelde tweeëntwintigste Schrijvers Prentenboek over De beweging van 80. Ditmaal houdt Vergeer zich angstvallig uit de buurt van Boudewijn Büch omdat hij blijkbaar onder geen beding Büchs warm-waarderende bespreking wilde citeren, een bespreking die onder de titel ‘Een juweel van een portretstudie’, het licht zag in Folia Civitatis van 20 november 1982. Zo maakte Vergeer in zijn Witsen-boek ook geen gebruik van de fraaie passage die hij had aangetroffen in de bespreking door Peter van Zonneveld, onder de titel ‘Van bijenkorf tot wespennest’, verschenen in nrc Handelsblad van 12 november 1982: ‘De ogen van Kloos, vastgelegd door Willem Witsen, kijken je nog aan lang nadat je het boek hebt dichtgeslagen; zij kijken mateloos treurig dwars door de kaft heen.’
Dat in een boek met 350 illustraties, en daarnaast enkele honderden bijschriften, wel eens iets kan misgaan, blijft natuurlijk betreurenswaardig, maar geeft Vergeer nog geen vrijbrief het aldus voor te stellen: ‘Mijn aanbod om althans de ergste fouten uit dat prentenboek der Tachtigers te halen vond geen gehoor. Mannen als Harry Prick zijn niet zo dol op errata bij hun eigen werk.’ In antwoord op dit laatste mag ik Vergeer misschien wel verwijzen naar, bij voorbeeld, het tweede en derde deel van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (1985, 1986) die op respectievelijk p. 299 en p. 319 een lijst met Errata bevatten!
Wat Vergeers schijnbaar grootmoedige aanbod betreft, dat dateert van 26 augustus 1985, dus van drie jaar na de verschijning van de eerste druk van De beweging van 80, en van twee jaar na de verschijning van - nota bene - de tweede herziene druk van april 1983, waarin uiteraard de nu, anno 1991, wederom door Vergeer gewraakte nrs. 84 en 250 wel wis en zeker door de juiste portretten van Alphons Diepenbrock vervangen zijn. Al dit ‘mosterd na de maaltijd’-gezanik van Charles Vergeer maakt intussen ook pijnlijk duidelijk dat de tekst van Bernt Lugers voordracht over ‘Beeldjes van Tachtig’, vastgelegd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1983-1984, Leiden, 1985, p. 37-47, totaal aan Vergeers aandacht is ontsnapt. Zijn bewering ‘Data ontbreken natuurlijk bij alle foto's’, is ook alweer in strijd met de waarheid. Vergeer weet trouwens opperbest dat door archieven verworven en daar bewaarde foto's in negen van de tien gevallen niet voorzien zijn van een datering, zoals hij ook heel goed weet dat in heel wat gevallen een wèl aanwezige datering de onderzoeker onbetrouwbaar of onwaarschijnlijk kan voorkomen. In zijn eigen Witsen-boek is hij in elk geval de nodige malen gedwongen geweest te komen aanzetten met ‘moeilijk te dateren’, met ‘misschien’, met ‘waarschijnlijk’, met ‘omstreeks’ en met ‘plus minus’.
| |
| |
‘Bij boeken die verzorgd en bezorgd zijn door Harry Prick weet je soms niet wat je ziet’, aldus Vergeer. Ik zou die vaststelling als volgt willen variëren: ‘Bij het lezen van een bewering uit de koker van Vergeer heb je vaak moeite je eigen ogen te geloven.’ Want ga maar na: bij het raadplegen van de ‘Toelichting bij de afbeeldingen’, waarmee in september 1968 mijn uitgave van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. besloten werd (p. 353-355), is Vergeer zó oppervlakkig te werk gegaan dat hij de toelichting ‘Voor- en achterzijde’, die betrekking heeft op de reproduktie van een briefkaart van 2 februari 1893, waarachtig aanziet als deel uitmakend van de toelichting bij een portret van Mina [Ising-]Otten! Bij de tweede portretfoto, van dezelfde, heb ik vermeld dat die foto omstreeks 1921 werd vervaardigd door Mr. J.A.P.C. ten Bokkel. Vergeer heeft op die plek niet verder gekeken dan zijn neus lang is en laat dan ook de toelichting bij een foto van Frank van der Goes, ‘omstreeks 1889’ gemaakt door Willem Witsen, mir nichts dir nichts slaan op een foto van... Willemijntje Otten, daarbij ook nog eens bewerend dat ik die foto dateerde ‘in 1889’, terwijl ik ze in werkelijkheid dateerde ‘omstreeks 1889’. En om deze comble van verwarringen nóg ingewikkelder te maken, deelde hij op p. 146 van zijn Witsen-boek mee dat de betreffende foto van Van der Goes ‘ten onrechte aan Witsen wordt toegeschreven’. Dit is toch een manier van doen die een mens horendol zou kunnen maken!
Wat moeten we met zo'n gestuntel in de marge en, van errata gesproken, wat moeten we met het volgende? In alle ernst gaat Vergeer daar nog eens in op de langzamerhand haast klassiek geworden casus, dat het op p. 189 in de briefwisseling Van Deyssel/Ising afgedrukte portret van Willemijntje Otten achteraf gebleken is het portret te zijn van Lucie Broedelet. Vergeers daarover hoog van de toren blazen kan alleen enige indruk maken op wie niet weet, dat deze fout in 1982 werd hersteld op p. 107 van De beweging van 80 (zie aldaar afbeelding 311), terwijl ik bovendien in een artikel over ‘Gehannes rond G.H. Breitner’, verschenen in Maatstaf van juli 1989, p. 91-95, uit de doeken heb gedaan hoe deze al in maart 1969 aan het daglicht getreden persoonsverwisseling heeft kunnen plaatsvinden. Vergeer speelt het nu toch waarachtig zonder blikken of blozen klaar mij te gaan uitleggen wat ik destijds mondeling en in 1989 nog eens via dat Maatstaf-artikel schriftelijk aan hem heb uitgelegd!
Het pakt nog een stuk gekker uit wanneer Vergeer het gaat hebben over ‘de bekende foto van Van Deyssel’, indertijd door Breitner gemaakt. Hij vindt het blijkbaar overbodig zijn lezers te vertellen om wèlke foto het hier gaat. Welnu, het betreft een door G.H. Breitner in 1889 gemaakte portretfoto, tussen oktober 1974 en oktober 1979 welgeteld 29 626 maal gereproduceerd op het achteromslag van niet minder dan negen herdrukken van Van Deyssels roman Een liefde. Vergeer stelt het daarbij voor als zou het origineel van deze foto enkel en alleen berusten in ‘het gesloten Van Deyssel-archief’. Die onjuiste voorstelling van zaken wordt krachtig weersproken door... Vergeer zelf, namelijk in de aanhef van zijn brief aan mij van 23 december 1984: ‘Een drietal zaken. Ten eerste moet ik volmondig toegeven dat de foto van Lodewijk van Deyssel in 1889 door George Breitner gemaakt is. Ik ging te zeer af op de stellige verzekeringen van Ingeborg Leyerzapf en Rein van der Wiel. Inmiddels zag ik drie originele afdrukken ervan: in jullie collectie [bedoeld is het Letterkundig Museum - h.p.], in het Frederik van Eedenmuseum en bij Reeser te Bilthoven. Bij die laatste stak het tussen een stapel oude afdrukken waarvan het merendeel aan Jessurun [bedoeld is: Joseph Jessurun de Mesquita, 1865-1890- h.p.] toegeschreven wordt, en het is om die reden dat eerst Reeser deze fotografie “dus” ook aan Jessurun toeschreef, en dat later Van der Wiel dat navolgde.’
| |
| |
Moet ik nu nog in ernst ingaan op Vergeers verhaal over een ‘woedeuitbarsting’ van ondergetekende, die door de verteller niet wordt gesitueerd binnen de wanden van mijn kamer op het Letterkundig Museum maar in de veelal door scholieren bevolkte zogeheten knipselleeszaal. Alleen reeds de omstandigheid dat ik Vergeer te woord zou hebben gestaan in die daarvoor ongebruikelijke locatie maakt zijn verhaal ongeloofwaardig. Wel herinner ik mij tamelijk helder ooit, met een onmiskenbare ondertoon van korzeligheid en met een daarmee synchroon lopende verheffing van stem, Vergeer van repliek te hebben gediend op een mij irriterende opmerking zijnerzijds die inderdaad iets met Breitners Van Deyssel-portret uitstaande had. ‘Verbaasd en wat gegeneerd’, aldus Vergeer, ‘keek ik toe en moest denken aan het verslag dat Hein Boeken gaf van een woedeaanval van de oude Kloos. Hein was na enkele minuten schouderophalend naar beneden gegaan, had thee gedronken met Jeanne en was heengegaan. Maar buiten op straat hoorde hij nog het voortrazen van de hoge geest.’
Ziedaar een staal oral history waarop Vergeer van huis uit zo dol is. Ook ik ben van mening dat oral history heel fascinerend kan zijn, op voorwaarde echter dat ze niet bedreven wordt door een alles door elkaar klutsende en daardoor het verhaal vertekenende en verknoeiende Charles Vergeer. Ik kan dit met des te groter stelligheid zeggen omdat Vergeer hier op de slordigst denkbare wijze navertelt wat hij eerder moet zijn tegengekomen in mijn opstel ‘“Ik scheen hem geenszins 't Ware”./Willem Kloos geobsedeerd door Frederik van Eeden’, in Onzeekerheid is leeven/Beschouwingen over Frederik van Eeden, Leiden, 1983, p. 121-140. Daarin bracht ik op p. 128 een bewogen onderhoud ter sprake tussen Hein Boeken en Willem Kloos, dat plaatsvond tussen 10 en 14 november 1929 in de woning van Kloos aan de Regentesselaan 176 te Den Haag. Boeken stelde toen eigenmachtig - want zonder voorkennis van zijn mederedacteuren Lodewijk van Deyssel, Frans Erens en Jac. van Looy - aan Kloos voor ‘om voortaan als enig redacteur van De Nieuwe Gids op te treden, waar immers het redacteurschap van Boeken c.s. al sinds lang toch niet veel meer dan een wassen neus moest heten. Zoals Boeken op 16 november 1929 mondeling meedeelde aan Henriëtte Mooy, greep er toen iets ontzettends plaats. Kloos rees in zijn volle lengte op en kreeg een woede-aanval zo verschrikkelijk “als alleen in de Mythe voorkomt. 't Was grandioos, - hels en hemels dooreen”. Boeken liet zijn vriend toen alleen en begaf zich in een andere kamer van waaruit hij Kloos in eenzaamheid hoorde voortrazen met elementair geweld, geheel in overeenstemming met de aan Kloos toegeschreven zeldzame felheid van levenservaring. Schriftelijk liet Boeken op 16 november aan Van Deyssel weten: “Ik heb Kloos bezocht en hem voorgesteld eenig redacteur te blijven. De aanval van toorn en wanhoop,
gewekt door het besef dat hij door zijne mederedacteuren verlaten werd, was zoo geweldig en bovenmenschelijk, dat ik nooit zoo zeer den indruk van zijn grootheid heb gekregen als toen. Ik zal wel nooit dit besef aan het nageslacht kunnen overbrengen - doe jij dat. Hij was groot en is groot - Maar helaas! hij is heerscher van een ledig rijk want de Herinnering heeft hem begeven. Wat zal de literatuurgeschiedenis, die niets is dan papier, inkt, pennen en drukpersen ooit van dezen mensch, dezen ‘god-op-aard’ begrijpen.”’
Over een aan het gesprek met Kloos voorafgegaan samenzijn met diens echtgenote Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe kunnen nog enkele bijzonderheden worden aangetroffen bij Henriëtte Mooy in het tweede deeltje van haar Gisteren leeft, Assen, 1967, p. 14. Echter ook zonder van die bijzonderheden kennis te nemen, zal het de lezer duidelijk zijn dat Vergeers weergave van het verhaal over dit indrukwekkend gebeuren in november 1929 op jammerlijke wijze door hem verprutst werd. En zó iemand heeft zich in het hoofd gezet dat híj de aangewezen man
| |
| |
zou zijn voor het schrijven van de biografie van Willem Kloos!
Dat er op dit punt bij Vergeer sprake is van een idée-fixe blijkt eens te meer uit wat hij te berde brengt over het door mij in 1986 bezorgde Zelfportret van Willem Kloos, als nr. 118 in de serie ‘Privé-domein’. Het betreft in dit geval een uitgave van 344 pagina's, waarvan het eigenlijke tekstbestand 270 pagina's beslaat, gevolgd door een ‘Verantwoording’ (p. 271-277), liefst 226 toelichtende ‘Aantekeningen’ (p. 278-333) en besloten door een ‘Personenregister’ (p. 334-346). Niettemin zou ik mij, dixit Vergeer, voor deze uitgave geen moeite hebben getroost, maar zou ik - integendeel - bij de bezorging van dit boek ‘de gemakkelijkste weg, de brede die ten verderve voert’ hebben verkozen. Het hele boek zou zijn voortgekomen ‘uit gemakzucht’. Ook zou de bezorger ‘een voor hem onbekend terrein’ hebben betreden en het overvloedige notenapparaat zou grotendeels overbodig zijn.
Nu zou ik Vergeer met de neus kunnen drukken op Maarten 't Harts bespreking van Zelfportret, in nrc Handelsblad van 9 mei 1986, waarin werd vastgesteld dat ik gezorgd heb voor ‘een notenapparaat dat bijna geen vraag die men zich stellen kan onbeantwoord laat’. Maar misschien laat Vergeer zich, eerder dan door Maarten 't Hart, overtuigen door zichzelf. Want wat schreef hij in zijn bespreking van Zelfportret, onder de titel ‘Een karikatuur in een huilspiegel’ verschenen in het mij verder niet bekende blad Univers en, tot mijn spijt, ook niet door de auteur van een datering voorzien: dat het jammer zou zijn wanneer Zelfportret, hoezeer ook ‘een afschuwelijk boek’, niet verkocht zou worden, want men zou - bij níét kopen - ‘het fraaie notenapparaat van Harry Prick gemist hebben dat meer informatie bevat dan het eigenlijke boek’!!!
Omdat ik mij in de loop der jaren steeds vaker ben gaan afvragen of het niet aanmatigend pretentieus moet heten wanneer een mens zichzelf een kenner noemt van dit en een kenner van dat en daarnaast ook nog eens een kenner van wéér wat anders, laat mij Vergeers constatering: ‘een kenner van Kloos is hij niet’, werkelijk helemaal koud. Dat ik, zodra ik mij met Kloos bezighoud (tot nu toe zo'n keer of twintig) een mij onbekend terrein zou betreden, ‘vol voetangels en klemmen’, wordt mijns inziens alleen al ontkracht door dat notenapparaat bij Zelfportret. Overigens heeft Vergeer zelf mij naar aanleiding van Willem Kloos, Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten. Een bloemlezing uit zijn verzen, Amsterdam, 1980, op 20 december van dat jaar laten weten: ‘Met je Kloos-selectie ben ik erg blij; er staan werkelijk prachtige dingen in.’
Waar ik mij intussen wèl boos over maak, dat is over Vergeers opzettelijk heenlezen over de aan Zelfportret meegegeven ‘Verantwoording’, waarin ik duidelijk heb uiteengezet wát mij bij de samenstelling van dit Zelfportret voor de geest stond en welke mijn uitgangspunten waren, alsook dat ik mij - in nauw overleg met en bovendien met instemming van de erven Willem Kloos - bij het afdrukken van de door mij uitgezochte teksten een aantal ingrepen had moeten veroorloven om doublures te voorkomen of om twee passages zo naadloos mogelijk aan elkaar te lassen. Dat ik daarbij een gelukkige hand moet hebben gehad, kan Vergeer vernemen uit het navolgend citaat, afkomstig uit de hierboven reeds genoemde bespreking van Maarten 't Hart: ‘Opmerkelijk is, hoezeer deze toch van her en der bij elkaar genomen stukken een eenheid vormen. Ze laten zich in deze vorm inderdaad lezen als een achter elkaar geschreven autobiografie. Er is hier en daar wel wat herhaling - o.a. over een examen dat Kloos haalde ondanks het feit dat hij nooit college liep - maar over het geheel genomen lijkt dit een boek uit één stuk. Opmerkelijk is voorts ook dat die autobiografische stukken vooral bestaan uit herinneringen aan anderen, aan Willem Doorenbos, Carel Vosmaer, Lodewijk van Deyssel, Jan Veth, Alphons Diepenbrock, Jac. van Looy, Herman
| |
| |
Gorter, Hein Boeken en nog een aantal figuren. Maar als Kloos over een medemens schreef, schreef hij meestal toch over zichzelf, zodat ook zijn herinneringen aan derden tot zijn autobiografie behoren.’
Ten dele parallel met deze oordeelvelling, loopt die van Rudi van der Paardt. Ze kan worden aangetroffen in diens in november 1991 verschenen boek Mythe en metamorfose./Antieke motieven in de moderne literatuur, Amsterdam, 1991, p. 84: ‘Als geen andere auteur wellicht heeft Willem Kloos in een reeks van autobiografische excursies in zijn opstellen een indruk willen geven, een rechtvaardiging ook, van zijn jeugd en vroege schrijverschap. Zij sluiten veelal zo mooi op elkaar aan dat de bloemlezing die Harry Prick eruit maakte zich inderdaad laat lezen als wat de titel belooft: een Zelfportret. We vinden hier zeker niet de Kloos van zijn perfecte eerste kritieken en essays: de volzinnen met de vele kapitalen bereiden niet altijd een esthetisch genoegen (om het vriendelijk te zeggen). Maar wat wel duidelijk wordt is dat Kloos van jongs af aan zich bewust is geweest van een sterke gespletenheid in zijn persoonlijkheid: aan de ene kant was hij hypergevoelig en emotioneel, aan de andere kant bespiegelend en afwerend-nuchter. Op diverse plaatsen in zijn autobiografische herinneringen brengt hij die twee facetten in verband met de grote tegenstelling wat karakter betreft tussen respectievelijk zijn moeder en zijn vader, wat, gezien de diverse testimonia, ook wel juist zal zijn.’
Hierboven citeerde ik uit Vergeers brief van 20 december 1980 diens vriendelijke waardering voor de in september van dat jaar door mij bezorgde bloemlezing uit de poëzie van Willem Kloos, Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. Aan die waardering voegde Vergeer in diezelfde brief in één adem toe: ‘Een datering van de afgedrukte gedichten had ik wel fijn gevonden.’ Omdat er aan de datering van Kloos' vroege poëzie tal van, meestal ook nog eens hoogst gecompliceerde, problemen verbonden zijn, heb ik mij nooit aan het ontraadselen van die dateringen gewaagd, maar de achterhaling daarvan overgelaten aan mensen als Maurits Uyldert, Peter van Eeten, Hubert Michael, Mea Nijland-Verwey en - naar ik hoop nog te mogen beleven - het Bureau Basisvoorziening Tekstedities der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Wel heb ik natuurlijk kennis genomen van alles wat over die dateringen te berde is gebracht, echter - nogmaals - met de daaraan ten grondslag liggende research heb ik mij zelf nooit beziggehouden. In de aantekeningen bij mijn Kloos-bloemlezing (p. 23-28) is over die dateringen dan ook niets te vinden. Wel verwijs ik daar op p. 25 naar een brief van 29 juni 1899, door Kloos toegericht aan zijn aanstaande vrouw, omdat in die brief zowat de enigste plaats wordt aangetroffen waarop Kloos zich heeft uitgesproken over de indruk die de zee op hem heeft gemaakt. Ik weet uiteraard zeer wel wat er allemaal aan zijn sonnet ‘Van de zee’ vastzit, maar binnen het kader van de aantekeningen bij die bloemlezing gíng het niet aan en was het trouwens niet doenlijk daarbij de biografie van Kloos of die van Verwey en Van Eeden te betrekken. Vergeer gelooft toch zeker zelf niet dat ik werkelijk onkundig zou zijn van alles wat hij, in verband met dat zee-sonnet, aanvoert ‘als toetssteen voor de kennis van Harry Prick’.
Doorgestoomd daarom naar een volgende kwestie: de in De Nieuwe Gids van februari 1891 door Van Deyssel besproken roman Een verloving, door Rana Neida. Nergens werp ik Vergeer ‘voor de voeten’ dat hij uit deze roman had behoren te citeren. Ik geef alleen aan dat een bepaalde uiting van Vergeer mij onwillekeurig aan Van Deyssels bespreking van Rana Neida had doen denken. Ook meld ik nergens in mijn Maatstaf-artikel dat Rana Neida het pseudoniem is van J.E. Sachse. Nochtans beweert Vergeer dat ik dit laatste ‘zonder enig argument’ zou meedelen. Het is jammer voor Vergeer dat blijkbaar een vorige eigenaar van het door hem
| |
| |
antiquarisch verworven exemplaar van Een verloving daarin aantekende: ‘Rana Neida is Anna Reida’. Want díé aantekening is toch echt met de waarheid in strijd, zoals ik dan in hemelsnaam Vergeer bij deze zal gaan uitleggen.
In mijn Maatstaf-artikel had ik er nog kunnen bijvertellen - maar dat deed er binnen mijn toenmalige context in het geheel niet toe - dat Van Deyssel ook nog eens Een verloving besproken heeft onder de letters A.J., in het weekblad De Amsterdammer van 25 januari 1891 en dat hij voorts, ditmaal in De Amsterdammer van 20 augustus 1891, over het boek in kwestie schreef: ‘naar men zegt het werk van den verdienstelijken, zoo jong aan de Nederlandsche Letterkunde ontvallen schrijver J.E. Sachse’. Alweer dertig jaar geleden heeft Pierre H. Dubois zich veel moeite gegeven meer omtrent Sachse te achterhalen. Dat gebeurde in: Marcellus Emants, Brieven aan Frits Smit Kleine. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Pierre H. Dubois, 's-Gravenhage, 1962. Uit een daar op p. 73 afgedrukte brief van Emants, van 15 juli 1890, blijkt niet alleen dat Rana Neida inderdaad een schuilnaam was van J.E. Sachse, maar ook dat Emants tamelijk nauw bij Een verloving betrokken was. Hij schrijft daar immers aan Smit Kleine: ‘Je weet zeker, dat Sachse een roman heeft geschreven. Elk vel moet ik nazien en met aanmerkingen voorzien. Misschien krijg jij ook de vellen wel ter inzage. Mijns inziens is dit zeer subjectieve boek de uiting van een zeer hysterische natuur, wiens lustjes (bloedeloze aanvechtinkjes, die voor passie worden gehouden) in strijd komen met de behoefte aan frissche lucht en kalmte, waardoor het zwakke lichaam zich op de been tracht te houden. Er spreekt een goede jongen uit, die graag wat modern pervers zou wezen; maar veel te alledaagsche en gezonde voorouders heeft gehad om zich die weelde te kunnen veroorloven’.
Vergeers insinuatie dat Een verloving ‘een gesloten boek’ voor mij gebleven is, laat ik nu maar passeren zonder commentaar. Het is toevallig ook nog eens een keer zó dat ik in de aantekeningen bij mijn uitgave van De Scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel, Amsterdam, 1980, p. 331-332, een brief heb afgedrukt, op 20 november 1890 door Kloos aan Van Deyssel toegericht, waarin Kloos zelf vastlegde dat de figuur van Radinck, uit Een verloving, ‘een in een kromme spiegel geziene reminiscenz is van mij, met hier en daar Verwey’. Ik kan 't ook niet helpen, maar Vergeer had 't toch eenmaal zeer nadrukkelijk bij 't goede eind, toen hij op 2 januari 1988 in een brief aan mij verzuchtte: ‘Bij elk onderzoek ervaar ik weer op zoveel vragen en problemen te stuiten waarvan ik weet of althans het vermoeden koester, dat jij al een dozijn jaren eerder het antwoord zult hebben gevonden.’ Laat ik dit briefcitaat dankbaar aanvaarden als een mij door de Voorzienigheid aangereikte uitsmijter.
|
|