| |
| |
| |
Charles Vergeer
Antwoord aan Harry G.M. Prick
‘De groote vraag was en bleef of ik hem met het zelfde soort geschut zoû te lijf gaan als waarmee híj manoeuvreerde.’
Harry G.M. Prick: ‘Met Lodewijk van Deyssel naar Aken’, Maatstaf, 1990, 3, p. 22.
Ludwig Börne moest ik lezen. Een goede raad van Martin Ros. In hetzelfde briefje legde hij mij uit wat Harry G.M. Prick betekent. Voorletters die de roomse jongen verraden, zonder twijfel, maar ‘G.M.’ staat voor ‘Gelukkig Mens’. Dát kan toch niet waar zijn! Naast de vaste prik van de reeds in de jaren vijftig ingezette oneindige reeks: ‘Met Lodewijk van Deyssel naar Aken’, ‘Van Deyssels aantekeningen bij Tante To Brullemans literaire theevisietje, thans voor het eerst openbaar gemaakt en van talloze noten voorzien door Harry G.M. Prick’ enzovoort enzovoort verschijnen er de laatste tijd steeds nijdiger bijdragen. Eerst kreeg de onverlaat Adriaan Venema de mantel uitgeveegd en thans gaat de schuier over mijn kledij.
Wat is het laakbare dat Harry Prick beide auteurs in steeds kwaaier en lange, doorgaans ál te lange, stukken euvel duidt? Idool Van Deyssel wordt door beiden meer als kwalijke kwibus en kwasterige kerel geschetst dan als letterkundige van wereldformaat. Venema heeft in enkele artikelen en boeken de verkeerde houding van Van Deyssel vóór en tijdens de oorlog en diens relatie met de notoire fascist Alfred Haighton belicht. Van Deyssel verschijnt daar als een wat onfris heer en schildknaap Prick lukte het niet hem schoon te wassen. Het was wellicht ook wat moediger geweest als hij zelf deze kant van Van Deyssel belicht had. Maar de benepen burgerheer die geen nattigheid voelde toen hij in wel zeer verkeerd vaarwater kwam, die heer belieft Prick niet te kennen.
En Vergeer, wat heeft die misdreven? Van wel zeer dik hout zijn de planken waarmee hij mij te lijf wenst te gaan. In het juni-nummer 1991 van Maatstaf werd de lezer voorgehouden dat Vergeer ‘niet nog langer tot die fatsoenlijke lieden gerekend mag worden’. Op de volgende, dertiende, pagina heeft deze heer het over mijn ‘schaamteloos vrijmoedige tengels’ die ik ben ‘gaan uitsteken’ naar brieven van Van Eeden. Mijn promotie moet op dezelfde bladzijde ongedaan gemaakt worden want ‘deze - godbetert gepromoveerde - putjesschepper’ had ‘de smakeloosheid’ iets over de maandstonden van mevrouw Thijm te schrijven. Enkele regels eerder wordt dapper gedaverd over ‘deze wederrechtelijk in andermans intiemste papieren wroetende beunhaas’ en wordt de lezer ingelicht over ‘mijn schijnheilig smoel’.
Als dit al literaire kritiek mag heten, dan toch van een allooi dat inderdaad de werkzaamheden van een putjesschepper tracht te benaderen. Dertig kolommen lang kan de lezer dit proza genieten. Jammer is het wel, want maar weinig lezers zullen de eindstreep halen. Ze missen in dat geval op pagina veertien ‘een nooit voor zijn ogen noch voor zijn alles beduimelende poten bestemd brieffragment’. ‘Zijn’ slaat weer op Vergeer. Eén zin verder ‘kletst deze malafide en als zodanig het medisch tuchtrecht over zich afroepende’ Vergeer alweer. Enzovoort, enzovoort.
| |
| |
De lezer zal zich verbaasd afvragen waarom dit heer zich zó overschreeuwt. Natuurlijk, waar argumenten ontbreken moeten doorgaans scheldwoorden de leegte vullen. Maar kon hij schelden en schrijven zoals Jeroen Brouwers of Boudewijn Büch dat kunnen. De lezer van Maatstaf zal echter weten dat Harry Prick geen schrijver is. Documenten ‘openbaar maken’ en beladen met een overtollig groot voetnotenapparaat, dat is zijn stiel.
De aanval blijft dus steken in wat machteloos maaien in de lucht. Een dolgedraaide schroef die maar niet pakken wil. Ook zonder Nietzsche gelezen te hebben is de psychologie van een paardenhandelaar al in staat om te begrijpen dat zoveel woorden en zoveel woede een geraakt man verraden. En omdat hij zelf zorgvuldig verzwijgt waar al die kwaadheid vandaan komt kan het geen kwaad dat eens uit de doeken te doen.
Het ging allemaal helemaal fout toen ik mij met de Tachtigers bemoeien ging. In 1985 verscheen het eerste van het vijftal boeken dat ik over hen publiceerde. Nietzsche mocht, oude Grieken mochten ook en zelfs Arthur van Schendel kon geen kwaad. Maar grazen in het weiland van Harry Prick, dát ging niet. Alsof ik mijn lawaaierige brommer met uitgeslepen knalpijp in zijn keurige voortuintje uitprobeerde!
En achter zijn vitrages ontging het de bewoner ook niet dat die brommer bromde. Het aantal keren dat ik spottend, pruttelend, schoolmeesterend of vriendelijk betuttelend foutjes van de Grootmeester der Tachtigerskunde aanwees of meldde het niet zo eens met Harry Prick te zijn, dat aantal keren is vele keren groter dan Harry incasseren kon. Zes jaar wachtte ik op enig antwoord, wetend dat eens de dag des oordeels komen zou.
Maar er zijn ook zonniger dagen geweest. Toen in 1976 bij De Arbeiderspers mijn vertaling van de Mousa paidikë van Strato van Sardes verscheen maakte Harry mij nog de meest vleiende complimenten. Toegegeven, de lustknapen en schandjonkers menstrueerden niet en in de klassieke talen mag je altijd iets meer zeggen dan in onze eigen taal, maar toch was mijn zonnige beoordelaar toen minder strijdbaar voorstander van het fatsoen dan thans.
Ook als redacteur van de acht delen Verzameld Werk van Arthur van Schendel, die de daarop volgende drie jaren verschenen, kreeg ik van Harry metterdaad veel steun. Pogingen om ook de correspondentie van Van Schendel te publiceren liepen echter spaak. In de serie Achter het boek moesten eerst de vele goederenwagons langsdenderen met de briefwisselingen van Lodewijk van Deyssel.
Mijn artikelen en de monografie over Arthur van Schendel mochten zich gelukkig weer wèl verheugen in de bijval van Harry. Lief hoor, want het blijft jeugdwerk. Gul klinkt het bijvoorbeeld in zijn brief van 16 september '81: ‘Ik moest onbedaarlijk lachen toen ik las “Uit de Fratilamur interpretatie die je in het Bzzlletin zou kunnen lezen...” Welnu, die interpretatie heb ik... uitgespeld en wel, om precies te zijn, in de woensdagnamiddaguren van 26 augustus, op het bovendek van de Saint Patrick die mij’ (etcetera). En op het vierde blad van dezelfde brief: ‘Aan al dat gebabbel hierboven heb je niet veel. Daar staat weer tegenover dat je dan toch maar een niet geringe hoeveelheid gegevens boven water hebt weten te brengen in Fratilamur i. Zeer benieuwd wat je in ii zult vertellen!’ Zelfs als kenner van de Tachtigers was ik toen nog aardig in tel. Toen Boudewijn Büch een zestal artikelen schreef over Hein Boeken en daarin bijzonderheden gaf over de dood van hun kindje en de wijze waarop Boeken zijn vrouw doodde, toen rinkelde de telefoon. Een uur lang porde Prick mij die Büch nu eens te lijf te gaan. Hij was teleurgesteld. Die Boudewijn leek hem eerst zo'n lieve, erudiete jongen. En nu opeens dit, te vies om aan te pakken.
Na dat kwaaie telefoontje zocht ik Büch eens op. In de volgende nummers van Propria cures kreeg derhalve niet alleen die brave Hein
| |
| |
Boeken maar ook ik vele vegen uit de aangebrande pan. Mijn neef, de ééndagsuitgever, liet vervolgens het Klein idioticon van Büch verschijnen, een boekje waarin ik de eeuwigheid ingetild wordt om er meteen weer uitgesmeten te worden.
Harry, de Grootmeester van Tachtig, had wèl gelijk wijselijk te zwijgen.
De eerste botsingen kwamen over een opmerkelijke vakblindheid van veel neerlandici. In Frankrijk verschijnen naast de tekstdelen van de Pléiade-reeks ook albums met beeldmateriaal. In Nederland gaat het om komma's en niet om koppen. Schrijvers verliezen er hun gezicht. Als Harry Prick, samen met A.P. Verburg, de Okeanos-Fragmenten van Willem Kloos uitgeeft, wordt deze editie verrijkt met een portret van Kloos. ‘Willem Kloos omstreeks 1896’ meldt het onderschrift, en de foto toont de haveloze zwerver met zijn drankzuchtige kop in de nazomer van 1894. Behalve de vaststelling dat de geleerde bezorgers hadden mogen weten dat Willem Kloos de eerste helft van 1896 in een krankzinnigengesticht verbleef terwijl hij de tweede helft van dat jaar zo'n iel en verschrikt koppie bleef hebben dat de datering bepaald gemakkelijk was, behalve dat dus vragen we ons af wat die afgetakelde kerel van vlak voor zijn ondergang te zoeken heeft in een boek waarin zijn vroegste meesterwerk onderwerp is. Maar, nogmaals, neerlandici letten daar niet zo op.
Dat ontspoorde volledig toen in '82 Harry Prick, ditmaal samen met B. Luger, het Schrijvers Prentenboek over de Tachtigers het licht liet zien. Een vermakelijke warboel. Bij alle teksten over de jonge Willem Kloos en de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verschijnt weer die drankzuchtige kop uit de jaren negentig. Pas bij een latere jaargang verschijnt een jeugdportret van Kloos, het zwartige nr. 203. Waarom? Het gemak dient de mens en zeker een Gelukkig Mens: deze foto had Harry gewoon bij de hand in het onder zijn beheer berustende Van Deyssel archief.
Let eens op Isaac Israels. Van hem kennen we fraaie portretten uit de jaren negentig. Maar naast de tekst over de aflevering van De Nieuwe Gids van juni 1890 zien we een knullig jeugdportretje. Waarom? Het gemak dient alweer de ongelukkige: dit fotootje was te vinden in een laatje in het Letterkundig Museum. Voor die andere portretten had veertien minuten gespoord moeten worden naar Leiden, naar het Rijksprentenkabinet.
Ook van zo'n bijna elk jaar gefotografeerd man als Alphons Diepenbrock is het pak van hetzelfde laken: hoe ouder hij wordt als musicus en schrijver, hoe verjongder de samenstellers hem ons vertonen. Als nr. 317 verschijnt dus de jongeman, Fonsje. Twee keer, de nrs. 84 en 250, verschijnt Diepenbrock zelfs in het bijschrift terwijl op het eerste gezicht duidelijk is dat de foto hem niet voorstelt. Data ontbreken natuurlijk bij alle foto's zodat de argeloze lezer deze tuimelpartij niet zo snel in de gaten heeft.
Bij boeken die verzorgd en bezorgd zijn door Harry Prick weet je soms niet wat je ziet. Wie is niet nieuwsgierig naar een afbeelding van Mientje Otten, de levensgezellin van Arnold Ising? In deel 1 van de correspondentie Van Deyssel - Ising zien we haar op bladzijde 189, - en in deel 11 andermaal op bladzijde 333. Als toelichting op het eerste portret lezen we: ‘Voor- en achterzijde.’ Vermakelijke man ben je hoor. Bij de tweede foto verschijnt de mededeling dat ze gemaakt werd door Willem Witsen in 1889.
In de eerste plaats, keurige kerel, is Willemijntje Otten nooit mevrouw Ising geworden. Dat maakt niets uit want, in de tweede plaats, iedereen die eerst zijn ogen uitgewreven heeft kan zien dat beide Mienen niets met elkaar gemeen hebben. De eerste Mien is niet Mientje Otten maar Lucie Broedelet. Tussen beide dames zit bijna één generatie. Ten derde, dat je niet wist dat Witsen in 1889 nog niet fotografeerde moet je vergeven worden. Mijn boek over Witsen was toen nog niet verschenen, hoe kon je het dus weten? Maar, ten vierde, je had wel kunnen snappen
| |
| |
dat de tweede foto een dame van tegen de vijftig voorstelt en dat dus de in 1862 geboren Willemijntje er in 1889 opvallend anders uitzag. Een sloddervos, die Prick.
Mijn aanbod om althans de ergste fouten uit dat prentenboek der Tachtigers te halen vond geen gehoor. Mannen als Harry Prick zijn niet zo dol op errata bij hun eigen werk. Liever openen ze de aanval door in Maatstaf in een artikel waarin de hele klerenkast van Adriaan Venema geborsteld werd tevens, zo luchtig en liefjes, even een stolje van mijn pantalon te blazen. Vergeer had ergens één foto verkeerd beschreven. Je moet maar durven.
Aardig of bizar was ook de scène in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Ik had de euvele moed gehad Harry nogmaals te vragen of hij wel zeker wist dat de bekende foto van Van Deyssel inderdaad door Breitner was gemaakt. Omdat zowel foto als de documenten erover berusten in het gesloten Van Deyssel-archief moeten we de beheerder maar vragen stellen niet waar? Het leidde echter tot een woedeuitbarsting. Hij had me dat al eens verzekerd! Hoe dorst ik daar nu weer over te gaan zeuren! En tussen de verbaasd en bedeesd toekijkende middelbare scholieren die kranteknipsels over Opwaaiende regenwulpen of zoiets zaten te sorteren, kregen we een monoloog van twintig minuten te horen. Harry is verbazend goed in monologen. Dialogen, daar is hij niet zo sterk in. De kop doorliep alle teinten van rood tot paars en de hartpatiënt werd angstig zichtbaar. Verbaasd en wat gegeneerd keek ik toe en moest denken aan het verslag dat Hein Boeken gaf van een woedeaanval van de oude Kloos. Hein was na enkele minuten schouderophalend naar beneden gegaan, had thee gedronken met Jeanne en was heengegaan. Maar buiten op straat hoorde hij nog het voortrazen van de hoge geest. Ik ging niet naar beneden, bekeek de paarse kop en vroeg in de eerste pauze wat nu eigenlijk zijn argumenten waren. Bij die gelegenheid bood hij nog zijn verontschuldigingen aan. Zal na het Maatstaf artikel wel niet meer gebeuren.
Een volgende botsing kwam toen ik een recensie schreef over het door Harry Prick bezorgde Zelfportret van Willem Kloos in de serie Privé-domein. Aan de hand van brieven, gedichten en documenten uit die tijd zou van de eerste helft van het leven van Willem Kloos een fascinerend portret gemaakt kunnen worden. Harry bespaarde zich die moeite. Té veel moeite voor hem want een kenner van Kloos is hij niet. Hij koos dus de gemakkelijkste weg, de brede die ten verderve voert, door reeds gepubliceerde teksten van de oude Kloos te laten herdrukken. Wee makende, gênante en jammerlijke teksten van de voortvegeterende schim van de Haagse Regentesselaan. Tientallen bladzijden gevuld met nietszeggendheden, op zijn best gezeur en op zijn slechtst gelieg. ‘Kalm en bedaard, gestadig mijn Psychisch, dus eigenste diepste Achterwezen dat het Schoone en Hoge, in duurzaam poëtisch werken vermocht te scheppen, want’, enzovoort enzovoort. Het aantal Hoofdletters is ontelbaar maar de betekenis van de woordenbrei zakt onder nul weg.
Op de cover van dit Zelfportret zien we de befaamde ‘Gabriël-foto’, door Witsen in de zomer van 1894 gemaakt. Een zwerver, maar een geniale, en met felle ogen ziet hij ons aan. Geen tien maanden later zou zijn leven definitief gebroken zijn en de martelgang door ziekenhuizen en gestichten beginnen. Titel en cover zijn echter niet meer dan trucjes om kopers te trekken. Het is allerminst een zelfportret, het is een karikatuur in een huilspiegel. Over Willem Kloos, de meest hartstochtelijke mens van Nederland, zoals Albert Verwey zei, over die Willem Kloos staat niets in dit boek. Harry Prick presteert het, uit gemakzucht, van de man die kon haten en liefhebben als geen ander een oude wezenloze zeurpiet te fabrieken. Als een kind zeurt en dreint hij, dist verzinsels op, vergeet of verzwijgt wat ter zake doet en verliest zich in
| |
| |
ellenlange, verwarde en nietszeggende kletspraatjes.
In een brief, wat korter dan gebruikelijk, liet Harry weten verdrietig te zijn over mijn bespreking. Toch spaarde ik hem behoorlijk. Want zien we eens wat scherper toe hoe deze Van Deyssel-kenner zich thans uit zijn hol waagt en een voor hem onbekend terrein betreedt, vol voetangels en klemmen. De manuscripten van Lodewijk van Deyssel immers zitten achter slot en grendel en wat Prick openbaar maakt kan door niemand gecontroleerd worden. Maar de hier geplunderde Kloos-documenten die ken ik ook. En wat blijkt dan? In het overvloedige en grotendeels overbodige notenapparaat kan nergens gevonden worden waar de teksten vandaan komen. Natuurlijk niet, het geplukhaar zou al te duidelijk worden. Vindplaatsen verdonkeremanen we en alle titels schrappen we. Voor de niet-kenners wordt terugzoeken dan al vrijwel onmogelijk. En dus raakt ook niet bekend hoe hier een stukje uit 1936 herdrukt wordt met als vervolg een bijdrage uit 1917. Hoe die zo uiterst zorgvuldige en o zo correcte Harry Prick hier teksten naar believen afkapt, begin en eind weglaat als dat hem zo uitkomt en zelfs als hem dat zint ergens midden in een zin begint. Wanhebbelijke morspot.
Het boek zegt nauwelijks iets over Willem Kloos maar veel over Harry Gelukkig Mens Prick. Wie over de trotse kunstenaar van Tachtig, de grote minnaar zonder ruste iets wil lezen wordt weemakend gedaas in herdruk aangeboden als deze passage op bladzijde 62: ‘mijn inwendig Zijn... ben ik thans, reeds meer dan twee mensengeslachten lang, als geestelijke Eenheid in mijzelf, dus aan mijn eigenst veelverscheiden psychisch Wezen geheel en al trouw gebleven, omdat de onbewuste Macht, die achter mij woont en heerst, mijn hyperpsychisch Ik, van waaruit de mens in mij schrijft, dat alles, ondanks hun onderlinge verschillendheid, krachtig tezamenhoudt en tot Zelfheid maakt. Ik vind mij als dagelijks mens volstrekt niet meer dan anderen, en tegen niemand, wie ook, doe ik dientengevolge ooit trots of vreemd, al blijf ik altijd vast voelen wat er uit mijn Achterwezenheid’ ...Enzovoort enzovoort enzovoort. Een aanfluiting is de tekst maar de foto's waren eindelijk goed gedateerd. ‘Willem Kloos, door Willem Witsen geportretteerd te Ede, begin september 1894.’ Allemaal keurig overgenomen uit mijn boek over Witsen dat een jaar eerder verscheen. Met dank aan? Welnee. Maar met vermelding van de bron dan? Ook welnee. Maar goed, geleerd heb je van mij. Je doet simpelwegje voordeel met mijn onderzoek maar bevuilt het achterna.
Harry Prick is ongetwijfeld 's werelds eminentste Van Deyssel-kenner. Hij vergast ons keer op keer met wetenswaardigheden omtrent de door die heer gehanteerde beddekwasten, gefrequenteerde handschoenenleveranciers, genoten merken van sigaren en maten van zijn hoofddeksels. Maar over Willem Kloos weet hij niet zo veel.
Wat bekender, afgezaagder, dan het sonnet ‘Van de zee’ van Kloos? Hanteren we dat sonnet eens als toetssteen voor de kennis van Harry Prick. Bij Bert Bakker verscheen een bloemlezing uit de verzen van Kloos, bezorgd door Prick. Bij ‘Van de zee’ plaatst de geleerde bezorger, uiteraard, een noot. Daarin wordt ons voorgehouden dat Kloos zelf over dit sonnet op 29 juni 1899 aan zijn verloofde, Jeanne Reyneke van Stuwe, schreef: ‘O, ik houd van de zee met een diepe geheimzinnige adoratie, zoals de gelovigen, denk ik, moeten voelen voor hun god. In '88 heb ik een zomer doorgebracht aan het strand te Katwijk, en ik nam daar toen een zeebad iederen dag (...) Daarna ben ik in Londen gaan wonen, vijf maanden lang, en toen was de indruk, dien de zee een half jaar vroeger op mij gemaakt had, nog zó sterk, dat een sonnet kwam, dat je wel zult kennen; De zee, de zee klotst voort’, enzovoort.
Het is een fraai voorbeeld hoezeer de geest van Kloos na zijn verblijf in het krankzinnigengesticht blijvend getroubleerd was. Maar het is ook een fraai voorbeeld van de
| |
| |
geleerdheid van Harry Prick. Dé achtergrond van het sonnet, de tragedie die zich dat najaar afspeelde tussen Willem Kloos en Albert Verwey, wordt hier verzwegen. Het verblijf bij Witsen in Londen duurde geen vijf maanden of een half jaar maar slechts zes weken. Maar, geleerde bezorger en muggenafvanger bij anderen, Willem Kloos vertrok uit Vlissingen op 20 oktober naar Londen terwijl het zeesonnet al verschenen was in het nummer van De Nieuwe Gids dat op 6 oktober uitkwam. Op 13 oktober 1888 schrijft Kloos aan Frederik van Eeden: ‘O het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratende over andere dingen.’ Zeker had Van Eeden dat gezien. Hij beschrijft dat in zijn dagboekaantekening van 5 oktober. De vierde regel van het sonnet - ‘De Zee is als mijn ziel [...] en kent zich-zelve niet’ - wordt waarschijnlijk zelfs verduidelijkt door de passage in de brief - ‘heelemaal onbewust, pratende over andere dingen.’
In de universiteitsbibliotheek van Amsterdam is het manuscript Mijn Testament van Willem Kloos te raadplegen en tevens de brief van maandag 1 oktober aan Albert Verwey. Daardoor is de ontstaansdatum van het beroemde ‘Van de zee’ heel precies aan te geven: in de nacht van zaterdag 29 september 1888.
Maar to the point, dear Harry. Waar gaat de herrie nu eigenlijk om? De techniek om kwaad te zijn en kwaad te doen is het bestuderen wel waard. De kleinigheden en de gebruikelijke kwasterige kant laten we zitten. Zinnetjes als ‘het spijt mij oprecht voor Charles Vergeer’, of ‘ik heb toch reeds in een artikel in 1961’, of ‘maar hij zal wel niet weten dat’ laat ik maar voor wat ze waard zijn. Roestige spijkers op het droogvallend wad zoeken, nootjes bij nootjes plaatsen en puntjes op de komma's laat ik graag aan hem over die deswege al een grote faam geniet. Ook aan zijn ergernis over de vele goede recensies die mijn boeken kregen - die recensenten toch, foei! ze hadden beter moeten weten! - hoef ik geen aandacht te besteden. Waarom sommige boeken goed verkopen en andere met stapels bij De Slegte belanden is een vraag die de lezers maar moeten uitmaken. Dat mijn correspondentie het predicaat ‘heel onderhoudend’ krijgt doet me genoegen maar dat kritiek in de meest kleinzielige vorm voorgeschoteld wordt vind ik kwalijk. Moet ik echt op zulke verwoede pogingen tot kleineren ingaan als ‘de jonge doctor’? Ach Harry, ik ben al vierenveertig.
Waarom je in Nederland nooit over seksualiteit schrijven kunt zonder dat genieperig gesuggereerd wordt dat je zelf nog maar een puber bent die kwijlt en geilt bij de decolleté van dames. Moet ik daarop kwaad iets terugmompelen als ‘ouwe Haagse heer op je retour’ of zo? Ik zou me dan echt een onrijpe puber vinden. Het is ook met weinig plezier dat ik dit soort polemieken voer. In Nederland zijn nog geen twaalf kenners van de Tachtigers en die hebben samen zo'n achthonderd lezers. En in plaats van samen te werken gedragen ze zich als een zakje erwten, boven op elkaar hotsend en botsend en kwetsend. De kritiek van Prick is even antipathiek als ongefundeerd en vaak van de flinkheid als die van de man die het toilet niet doortrekt. Dáár antwoord op te moeten geven; ik zou vies van mezelf worden.
Het is de spreekstalmeestersstijl eigen in notenapparaten en artikelen veel met de haren erbij te slepen en dus doende de indruk van overgrote eruditie te wekken. Tussen venijnige haakjes wordt dan kwansuis verbaasd opgemerkt dat Vergeer nergens over bijvoorbeeld het boek van Rana Neida spreekt. Maar beroerde kerel toch, ik spreek al evenmin over de hoofddeksels des heren Van Deyssel die evenmin met mijn onderwerp uitstaande hebben.
De insinuatie is echter duidelijk: ik, Harry Prick, weet alles en die Vergeer, ach, ach, het is me een deerlijk heer zeg. Zal wel nóóóit van dat boek gehoord hebben, laat staan het gelezen hebben. Omdat Een verloving van Rana Neida uit 1890 een vrijwel onvindbaar boek is kunnen we de lezers er gemakkelijk
| |
| |
mee bedotten. Helaas is mijn leeswoede idioot groot en las ik het boek wel. Natuurlijk, het gaat zijdelings over Willem Kloos en de toekomstige biograaf, beste Harry, van Kloos speurde dus net zo lang tot hij een exemplaar vond. En laat ik je met dat exemplaar meteen maar wat om je oren slaan.
Zonder enig argument meld je dat Rana Neida pseudoniem is van J.E. Sachse. Mijn exemplaar geeft de aantekening dat Rana Neida Anna Reida is.
Voorts werp je me voor de voeten dat ik uit deze roman had behoren te citeren omdat Rana Neida ‘een van zijn [lees dan “haar”, cv] romanfiguren modelleerde naar de persoon van Willem Kloos’. Die wijsheid echter komt uit de bespreking die Van Deyssel aan dit boek wijdde en uit diens brief van 28 januari 1891 aan Van Eeden, en ze laat mij vermoeden dat dit slechts je bronnen zijn en dat het boek voor jou een gesloten boek gebleven is. Want als we, op pagina 99, die ‘naar Kloos gemodelleerde’ heer in ‘de Roode Leeuw op de Vijgendam’ tegenkomen met ‘zijn ongekamde sluike haren’ dan, beste Harry, fronzen wij de wenkbrauwen. We volgen die heer twee bladzijden later even de Nes in waar ‘verscheidene vrouwefiguren die langs het trottoir slenterden’ door één der heren met ‘dag lekkertje’ toegesproken worden. Op bladzijde 113 komen ‘de meiden’ weer voor de dag en gaan de heren ‘aan de rol’ in het Alhambra in de Nes. De ‘naar Kloos gemodelleerde’ heer laat ‘in de Poort’ en in ‘Kras’ ‘voor zich betalen’. Het zijn inderdaad onbetaalbare, zuiver kloosiaanse trekjes maar ik herken eerlijk gezegd alleen maar de lezer van het Handelsblad van die dagen en diens visie op de kunstenaarsbent. Gniffelend en grinnikend bij een karikatuur in de krant over de leider van dat nieuwe blad ‘waar onbegrepen en miskende artisten zonder vrees voor schimp zich konden aanmelden’ (p. 104). Maar gezien heeft Rana Neida Kloos niet. Willem Kloos had, zoals je toch wel weet beste Harry, wel ongekamd maar zeker geen sluik haar. Een beetje weerbarstig was het. Het belangrijkste verwijt, een verdachtmaking eigenlijk, waar Prick mee aankomt is dat ik nauwelijks onderzoek zou hebben verricht, niets nieuws te melden heb, nauwelijks iets gelezen heb en
eigenlijk alles gegapt heb. Voor mijn boek Toen werden schoot en boezem lekkernij wijst hij een tweetal vrij onbenullige boekjes aan die ik ‘geplunderd’ zou hebben.
Op het eerste gezicht lijkt het bezwaar nogal bizar. Achter in het boek is een lijst te vinden met maar liefst vijfentwintig archieven en particuliere collecties waarin ik onderzoek verrichtte. Een lijst die schril afsteekt tegen overdag werken in het Letterkundig Museum te Den Haag en 's avonds thuis te Delft de nalatenschap van Van Deyssel navlooien. Het boek staat derhalve vol met nog nooit ‘openbaar gemaakte’ foto's, documenten en teksten. En voor die studie van 145 bladzijden over de erotiek van de Tachtigers geef ik een lijst op van 124 boeken. Voor de nogal precieze Prick heb ik het maar keurig uitgeteld. En van die lijst kiest hij precies de twee onbenulligste uit.
Vermakelijke man toch. Jouw verwijt is dat ik niet zou lezen en mijn probleem is dat ik niet verhuizen kan vanwege de vele duizenden boeken die zich opstapelen in mijn huis. In die lijst, van 124 boeken Harry, kom je Frans Coenen bijvoorbeeld niet tegen. Maar in mijn boek speelt Coenen een belangrijke rol en dus las ik alles van hem. En als ik alles wat ik heb van en over de heer Lodewijk van Deyssel naar mijn studeerkamer boven wil brengen zal ik zeker drie keer moeten sjouwen. Terwijl ik best sjouwen kan hoor, als jonge doctor.
Hoe wil Prick aannemelijk maken dat ik niks lees en slechts plunder? Zijn argument is van een bewonderenswaardige doorzichtigheid. De hele hoge toren van toorn is gebouwd op één ‘r’. Ik spel immers ergens in plaats van Bernard Bandt Bernard Brandt. En hoe kwam ik tot zo'n onvergeeflijke blunder? Dat komt omdat ik zowel citeer uit de roman van Herman Robbers als tevens uit het commentaar dat de lezeres Jacqueline
| |
| |
Royaards gaf. Haar brieven werden uitgegeven, van een voorwoord voorzien en met tal van noten opgesierd door Harry G.M. Prick. Het boek is voor een spotprijsje al jaar en dag te vinden bij De Slegte.
Homerus doet nog wel eens een dutje, meende ik, maar Harry Prick slaapt nooit. En ik nam dus de door Prick verkeerd gespelde titel over. Heb ik nu evenveel recht om bewezen te achten dat de geleerde Harry Prick de roman van Herman Robbers nooit gelezen heeft? Of moet ik maar bedenken dat zó met het vingertje wijzen niet veel met bewijzen uit te staan heeft?
Eenmaal echter deze stellige zekerheid veroverd hebbend loopt het schip snel van stapel. Een liefde van Van Deyssel zal Vergeer ook wel niet gelezen hebben en de Memoires van Aletta Jacobs al evenmin. Ik moet hem echter in beide gevallen gerust stellen. Een liefde bezit ik in de editie H.G.M. Prick. Voor een luttel bedrag bij de mensenvriend De Slegte aangeschaft. Op het achterplat van mijn uitgave staat nog wel een afdruk van de foto door Breitner. Een waarvan ik het origineel zo graag eens gezien had in plaats van de paars aangelopen kop van de beheerder daarvan.
Van Aletta Jacobs bezit ik de heruitgave die bij de sun verscheen. Omdat ik precies dezelfde, en zeer navrante, passage citeer die ook bij J.P. Nater te vinden is acht Prick het bewezen dat ik dat laatste boekje ‘geplunderd’ heb en Aletta Jacobs natuurlijk nooit gelezen. Tegen zoveel bewijskracht kan ik niet op. Laat ik het dus maar toegeven. Ook van Van Deyssel heb ik nog nooit een boek ingekeken. Lezen doe ik niet hoor en van die Heijermans bijvoorbeeld, die ik citeer, weet ik niks niemendal hoor. Een rooie visser meen ik. Schreef iets over een kliertje. Of een lunsje? Of was het over een kneusje? Ach kom, hoe heet dat mens nu toch: knurftje? Ooit eens nazoeken in een notenapparaat van Prick.
Waar Harry Prick zich ook zeer over opwinden kan is het liefdeleven van de heer Kloos. Dat liefdeleven was weinig opwindend maar werd later aanleiding tot een aantal insinuaties van de smerigste soort. De door Prick enkele keren tegen mij in het harnas gehesen journalist G.H. 's-Gravesande spreekt bijvoorbeeld op bladzijde 176 van zijn De geschiedenis van De nieuwe gids over Willem Kloos als een der ‘personen waar het sexuele leven iets abnormaals toont’. Daarmee citeert hij Van Eeden, die als eerste zijn toevlucht nam tot dit soort vunzigheid.
Hubert Michaël publiceerde in 1965 een deelbiografie van Kloos waarin hij nergens openlijk durft te beweren dat hij aanneemt dat Kloos homoseksuele voorkeuren zou hebben gehad maar waar die overtuiging tot in het lachwekkende van bladzijde tot bladzijde doorklinkt. Reeds jeugdvriendje Jan Beckering was ‘de eerste hartstocht’ en de liefdesverzen Knabenklagen gelden hem. Meer dan een mythe is dit niet, maar ze beheerst Michaël geheel. Daarna volgde de passie voor Jacques Perk, dan die voor Jan Veth en daarna de intieme vriendschap met Albertje Verwey. Des te gesuikerder klinkt het dus als hij op bladzijde 60 schrijft: ‘Het antwoord op de vraag, of er bij hem een diepste voorkeur bestaan heeft voor het andere dan wel voor het eigen geslacht, is zijn geheim geweest; laat het geëerbiedigd zijn.’ En Harry Prick, sinds mijn Knapenliedboek enkele streepjes fatsoenlijker geworden, echoot dit laatste na en onderstreept het ook nog eens: Laat het geëerbiedigd zijn. Een onmogelijke en onzinnige opgave voor de biograaf van Willem Kloos. Ik zal me aan deze zedenprekende vinger derhalve niets gelegen laten zijn. Dit verzoek, jammert Harry, ‘in hoe heuse termen’ gesteld, stuit op ‘dovemansoren’. Zelf publiceerde je stuitende teksten over hoe de heer Van Deyssel zich aftrok, hoe hij bordelen bezocht en meiden ‘naayde’. We werden door jou op de hoogte gesteld van ‘de fraaiste druiper’ des heren Thijm en nu kom je opeens bij mij aan boord met zo'n brave-Hendrik-kentronie zalvend: ‘Laat het geëerbiedigd zijn’!
| |
| |
Tegen mij worden een tweetal autoriteiten in het veld gevoerd. Harry hecht aan gezag en autoriteiten. Voordat ik de lemen voeten van de hier aangesleepte standbeelden ga bezien wil ik ook eens een oordeel aanhalen. In Nederland is het aantal kenners van leven en werk van Kloos uiterst gering maar de beste kenner is onomstreden Piet Kralt. En deze schrijft mij in een brief van 17 oktober 1990: juist dat hoofdstuk ‘vervult me met bewondering. Je hebt opnieuw talloze details opgediept. Het boek is daardoor bijzonder schilderachtig geworden. In het hoofdstuk over Kloos staat nu eens alles op een rij, een eeuw lang geheimzinnig gedoe en veel geroddel. Overigens blijft het moeilijk een precies oordeel te vellen, omdat de toestand rond Verwey toch moeilijk te taxeren is. Ik vind dat je je op een prima manier aan de feiten hebt gehouden en in je beoordeling nauwkeurig te werk bent gegaan.’ Een misschien wat minder door hete haat gekleurd oordeel. Omdat Prick nu al staat te stampvoeten bij de gedachte aan de eerdaags verschijnende biografie van Willem Kloos en hij zijn oordeel daarover al klaar heeft wil ik hem de volgende alinea ook niet onthouden. ‘Hoe is het met je Kloos-biografie? Je moet inmiddels al heel wat materiaal hebben. Ik hoop dat het er binnen niet al te lange tijd van komt.’ Daarover kon ik hem geruststellen.
De eerste tegen mij aangevoerde gezagsdrager is dus Hubert Michaël. Volgens het recept ‘alles altijd beter dan die Vergeer’ prijst Prick dus eerst deze ‘overwegend geslaagde, biografie’. Het boekje is echter meer een curiositeit dan een studie. Ik heb al herhaaldelijk misgrepen van Michaël aangewezen en ze altijd met verschoning behandeld want met al zijn gissingen en vergissingen blijft het boekje sympathiek als een van de eerste pogingen weer wat aandacht aan het werk en leven van Kloos te geven. Ik wil hier slechts één voorbeeld geven van de soort blunders die Michaël beging. Hij sluit met veel effect zijn boekje af met in facsimile een briefje te publiceren waarin Kloos in 1885 een huwelijksaanzoek aan Mientje Bouret lijkt te doen. De in dronken hanepoten gestelde wartaal is echter op het eerste gezicht herkenbaar als het schrift van Kloos van tien jaar later. Toen werd de reddeloze Kloos verpleegd door zijn vriend, de arts Henri Samson. Deze arts kreeg van de angstige Anna Vis dit briefje met die hulpkreet en het huwelijksaanzoek aan haar gericht. De echtgenote van Dr. Samson was Wilhelmina Samson-Bouret.
Harry Prick en Hubert Michaël ontlopen elkaar niet veel in de mateloosheid hunner Kloos-kunde. Kijken we eens naar dat wat Michaël over het zeesonnet beweert. Zonder blikken of blozen meent hij dat sonnet ‘omstreeks 1876/77’ te kunnen dateren. Het ademt immers een rust die Willem Kloos na de dood van zijn geliefde Jantje Beckering nooit meer kende.
Dat zoiets met studie of onderzoek niets meer te maken heeft behoeft geen betoog. Uitzondering is het echter niet. Michaël maakt er regel van gedichten van Kloos tien jaar te antedateren. De gedichten die Albert Verwey aangaan kunnen zodoende Jacques Perk betreffen en de voor Perk bestemde sonnetten kunnen dan dienen om de schim van jeugdvriendje Beckering mee te omkransen. Sla slechts enkele van de befaamdste sonnetten op en noteer de kolder die Michaël erbij opdist. ‘Phoibos Apolloon’, ‘Ik lag en weende om dromen, die vervlogen / als kussen van een mond’. Die mond dat was de mond van Hélène Swarth, maar Michaël weet, zonder enig argument uiteraard: ‘waarschijnlijk voor Beckering, anders voor Jacques Perk’ (p. 159). Op bladzijde 160 staat het sonnet ‘'t Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegen’. Het commentaar luidt: ‘Door aan te nemen, dat dit sonnet voor Hélène Swarth is geschreven, ontneemt men er alle mogelijkheid tot ontroering aan.’ Het is natuurlijk voor Jan, de ‘eerste hartstocht’. - Bij dit alles blijven we natuurlijk het geheim van de voorkeuren in de liefde bij Kloos eerbiedigen.
Zelfs aan een gedicht van de oude Kloos, het sonnet ‘Zoekend doorschrijden zij de
| |
| |
hoge lanen’, wordt een hele, slechts in de fantasie van Michaël bestaande, zoekactie naar de verdronken jeugdliefde opgehangen. Dat is op de volgende bladzijde, 161, en Harry Prick slikt het in zijn bloemlezing als zoete koek. We zijn hier wel onder Klooskenners zeg!
De andere autoriteit is Frederik van Eeden. Die was de eerste die in het openbaar dorst te insinueren dat Willem Kloos homoseksuele neigingen had. In het weekblad De (mosgroene) Amsterdammer had hij naar aanleiding van de zestigste verjaardag van Kloos op 21 mei 1919 vier versjes laten publiceren waarin Kloos verweten werd dat hij ‘dorst te schimpen op der Liefde Weezen’ en hem daarbij vergeleken met Oscar Wilde en Paul Verlaine. Het venijnige daarvan is de onuitgesproken suggestie. Het schandaal over de homoseksualiteit van Wilde was immers algemeen bekend en de homoseksualiteit van Verlaine was tijdens diens bezoek van november 1892 aan Nederland al reden om te schimpen. De trits Oscar Wilde, Paul Verlaine, Willem Kloos impliceert een beschuldigende vingerwijzing: ook deze is er een van dat soort! Gelet op het toen heersende uiterst intolerante klimaat ten opzichte van homoseksualiteit in Nederland is de beschuldiging extra vilein. Vanaf die publikatie dateert de bijna panische haat van Kloos voor Van Eeden.
Deze, mijn hier uitdrukkelijk herhaalde mening, meent Harry Prick af te mogen doen met de woorden ‘kulkoek’ en ‘grensoverschrijdend wanbegrip’. Sterke schimpwoorden die zoals gebruikelijk het ontbreken van argumenten moeten verdoezelen. Hij meldt enkel hier al twintig jaar geleden iets over gepubliceerd te hebben. Inderdaad, en al enkele jaren geleden schafte ik mij die bundel bij De Slegte aan. ‘Met dat stuk hoopte ik (...) afdoende de mond te snoeren’ is het geprikkelde ‘argument’. Onthullend lijkt me. Zelf zie ik geschiedschrijving als een discussie zonder eind in het vergeefse pogen ooit de waarheid te kunnen naderen. In een wat roomscher opvatting is het echter een poging om afdoende de monden te snoeren.
Steeds richt Prick zich tot ons vanaf zijn hoge zetel. Billijk oordeel is niet zijn doel, maar het veiligstellen van eigen pretentie en reputatie. Monden snoeren, eens en voor al. Daarbij is hij zo vriendelijk een vijftal publikaties van mij te willen beoordelen. Mijn boek over Willem Witsen en zijn vriendenkring kreeg, tot zijn verbazing, een zeer gunstig onthaal. Maar na enig speuren weet hij één recensie op te diepen met wat verwijt erin. Dat onderschrijft Harry dan ‘volmondig’.
Het boek is het resultaat van speurwerk naar het fotografisch materiaal dat Willem Witsen achterliet. Tientallen onbekende foto's van de Tachtigers uit tal van vindplaatsen werden hier voor het eerst gepubliceerd. Op de meeste foto's stonden òf onbekende gezichten òf merkwaardige aanduidingen. ‘Man van de sombere bruid’ vond ik bijvoorbeeld als aanduiding op enkele foto's in het Leidse Rijksprentenkabinet. De meeste moeite kostte nog de zorgvuldige datering van die honderden foto's. Wat identificatie en datering betrof verbeterde ik, stilzwijgend doorgaans, veel kul en kolder zoals de ons door Prick vertoonde Willemijntje Otten. Ná mijn publikatie werden de foto's en gegevens her en der zonder meer overgenomen, bijvoorbeeld door Harry Prick in die lachspiegel waarin hij ons de afgetakelde Kloos vertoonde.
De tekst maakt derhalve gewag van Witsen als fotograaf. Harry onderschrijft echter ‘volmondig’ het verwijt dat het etswerk niet besproken wordt. De tekst gaat, zoals de titel aangeeft, over de, op de foto's zichtbaar gemaakte, vriendenkring van Witsen. Onbelangrijke figuren als Hein Boeken of Pet Tideman krijgen dus de aandacht terwijl belangrijker Tachtigers als Van Looy of Van Deyssel niet of nauwelijks belicht worden. Omdat ze ook niet of nauwelijks op het atelier van Witsen verschenen en dat staat, in een drietal hoofdstukken, centraal. Maar voor Harry is het weer voldoende reden tot mopperen. Een boek zonder Van Deyssel, hoe kán dat nou toch!
| |
| |
Daarna wordt mijn dissertatie vermeld en klinkt de veroordeling over ‘deze - godbetert gepromoveerde - putjesschepper’. We mogen niet aannemen dat Prick één letter van dit proefschrift gelezen heeft en nog minder mogen we aannemen dat hij enig recht van spreken zou hebben aangaande problemen van de Griekse filosofie en filologie. Misschien mogen we wèl aannemen dat het genijdas slechts een reactie is op mijn oordeel over zijn proefschrift over Van Deyssels Adriaantjes. Een beetje overbodig boek, té wijdlopig. Het ligt voor iedereen ter inzage, al jaar en dag en met stapels, bij De Slegte.
Daarna verscheen mijn boekje over De Wrok- en wraaksonnetten van Willem Kloos. Ook in die publikatie wordt veel tot dan onbekend materiaal voor het eerst gepubliceerd. Maar waar Harry wrokkig over doet is het niet bewandelen van de platgetreden paden. ‘“Tot de weerzinwekkendste publicaties behooren de z.g. scheldsonnetten van Willem Kloos.” Dat is het oordeel van G.H. 's-Gravesande in De geschiedenis van De Nieuwe Gids, en het werd voor en na gedeeld door vrijwel iedereen. Toch is deze veroordeling even bekrompen als onjuist.’
Zó luidt de eerste alinea van het boekje en zó dient men niet te beginnen meent Harry Prick. Autoriteiten wegen immers zwaar bij deze vlijtige vent uit Vaals. Pet Tideman verdedigen en Frederik van Eeden aanvallen, dát hoort niet, dat móét andersom. Het zij zo, maar zolang je mijn argumenten voor die meningen niet weerlegt, er zelfs niet op ingaat, ga ik er wel mee door. Want neem de kwestie waar de woede en wrok des heren Prick zich het breedst maakt, de vraag of Kloos in sommige scheldsonnetten nu Bernard Canter - zoals hij meent - of Isaac Israëls - zoals ik verdedig - aanvalt.
Instructief is de wijze waarop de beide elkaar achtende opponenten hun zaak verdedigen. Zowel in mijn boek over Witsen als in de gewraakte publikatie (bladzijden 23-24) geef ik argumenten voor mijn stelling. In de juist verschenen studie van M.S. Roos: Isaac Israëls: het portret als spiegel worden deze argumenten op bladzijde 34 kritisch besproken en deelt de schrijfster mijn conclusies.
Harry Prick echter maakt geen woord vuil aan argumenten, noemt ze niet en weerlegt ze niet, maar komt als roomse jongen met zijn autoriteiten aandragen. De journalist G.M. 's-Gravesande, de door niemand, ook door Harry niet hoor, serieus genomen Jaap Meijer en de tante van Canter. Het bleek ‘dat ook zíj het onderhavige sonnet beschouwde als stellig gericht aan het adres van Canter’. Of die tante daar ook enig argument voor had wordt niet gemeld, Harry volstaat met het accent op ‘ook zíj’ en de cursivering van ‘stellig’. Kranige kerel!
Iemand die wèl veel van Kloos wist, Peter van Eeten, gaf al eerder het simpele argument dat in enkele antisemitische sonnetten van Kloos Israëls wel met name genoemd wordt terwijl van Canter nergens sprake is. Ik vertel daarnaast het verhaal hoe Kloos in dat najaar van '93 met Israëls overhoop lag. Bovendien kende Kloos de toen pas drieëntwintigjarige Bernard Canter nog nauwelijks en had hij al helemaal geen reden om hem zo smerig uit te schelden als in het bedoelde sonnet gebeurt. Dat lijken mij argumenten, maar Harry wil liever schuilen achter de brede ruggen van de aangevoerde gezagsdragers. Dat ik de onaanvaardbaar tegen Willem Kloos vooringenomen 's-Gravesande verwijt ‘tot een volledig scheve beoordeling van de verwikkelingen’ te komen vindt ook al weinig instemming. Ik verwijs maar naar de opmerkingen dienaangaande van Garmt Stuiveling in diens ‘Het riool der goden’, een bespreking uit juni 1956 in Het boek van nu, pp. 181-183.
Ondanks dat is Harry meer genegen zijn ‘oren te laten hangen’ naar 's-Gravesande en Bernards stellige tante. Het is een sterk staaltje van verblindheid door woede. Die oren van Harry zouden anders door Van Deyssel stevig gewassen worden. Als een eeuw terug de heer Smit Kleine met een zelfde soort pseudo-argument aan boord tracht te komen neemt Van Deyssel de gelegenheid te baat die heer
| |
| |
met een van zijn fraaiste scheldkannonades weer het ruime sop in te plonzen: ‘Kwaje rekel, beroerde kwajongen, miserabele beuzelhannes, wat woû jij met je oud-tante Smit? hè? wat? wat woû je met je oud-tante hè?... Weê je wel'es as de bliksem je stottermond houë? of mot ik je? ... (...) Maar kom d'r míjn niet meê an me ooren toeten! Wat denk-je wel? (...) Ik heb kak an jouw tante. (...) je tante!... nee maar, zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Presenteer snuif ân je tante, ga met je tante samen op 'n presenteerblad zitten, hoepel op met je tante, bikkel raak met je tante; maar zeur mijn niet over je tante, hoor, of je krijgt er langs van-lazerus ... (...) en daarom zeg ik, léelijke talentloze, dufburgerlijke mentineur van een duitsche blauwkous als Carmen Sylva, daarom spuug ik op het kanaljeuze titel-gelaat van je werk en ga paardevijgen rapen om het onder te begraven ... Z'n tantaL.’ (De Scheldkritieken van Van Deyssel, bezorgd en van tal van noten voorzien door H.G.M. Prick, zijn voor een spotprijsje te koop bij De Slegte.)
In '88 volgde mijn Gewezen en gemaskerd. Het betreft de publikatie van de resultaten van onderzoek in archieven en bij particulieren over de jonge Arthur van Schendel in de jaren negentig. Hoeveel vondsten gedaan werden kan blijken uit een eenvoudig getal. In zijn dissertatie over Van Schendel kon F.W. van Heerikhuizen nog maar acht brieven noemen van vóór 1900. Ik verzamelde er tot dan toe vijfenveertig.
Waar richt de bijkans kloosiaanse toorn van Harry zich thans tegen? Tegen de verhalen. Het hanteren van zowel beeldmateriaal als het gebruik maken van ‘oral history’ is neerlandici van de oude garde als Prick niet bijgebracht en hij spuwt er dus zijn gal over uit. ‘Oral history’ echter kan heel fascinerend zijn. In Gewezen en gemaskerd vertel ik over de jeugdliefde van Arthur, een liefde die zowel in Een Hollands drama als in De wereld een dansfeest beschreven wordt. In 1890 leerde hij Truus Coorengel kennen en in de zomer van 1901 golden ze in de vriendenkring als ‘verloofd’. In de herfst van 1901 gaat Van Schendel echter naar Engeland, in het voorjaar van 1902 is hij weer in Amsterdam en woont bij zijn verloofde in, maar in augustus van dat jaar trouwt hij in Engeland, tot verbijstering van vrienden als Witsen en Kloos, opeens met Bertha Zimmermann.
Sprekend met een nichtje van Truus Coorengel over deze verloving vroeg ik of haar tante wel eens een buitenlandse reis had gemaakt. Zeker wel, één keer is ze in Engeland geweest. Wanneer dat dan was? Ach, weet u nog van alle reizen van uw tantes de data? Natuurlijk niet. Maar dát ze ging weet ik wèl heel zeker want uit Engeland zond ze een gelukstelegram bij de geboorte van mijn nichtje. Kijk eens aan, en wanneer werd uw nichtje dan geboren? Ach, ja, in oktober 1901.
Ik vertel enkele verhalen over het leven dat Kloos leidde in het atelier van Witsen. Verhalen die Arthur van Schendel met smaak kon vertellen en die ik weer van zijn dochter hoorde. Het zijn verhalen die aan Prick niet besteed zijn. Terwijl ik aangeef dat in dit soort verhalen feit en fictie nauwelijks meer te scheiden zijn komt Harry aan met ‘in dat en dat jaar maakte ik reeds openbaar dat’, en dan volgen de data van de ouders en zussen en broers van Jeanne Kloos, de nummers van de huizen, de jaartallen van de verhuizingen, de voorletters van de grootouders en, niet te vergeten, de tantes. Precies alles wat ik willens en wetens terzijde laat.
Hier ligt precies de reden waarom de lange rij van winkeldochters van H.G.M. Prick naar De Slegte afdruipen. Omdat het zulke magere lijzen zijn, zo zwaar beladen met overbodige opsmuk, uitvoerige relazen over weinig belangrijke zaken, topzwaar door het grote notenapparaat. Ik lees liever Rudolf Bakker of F.L. Bastet.
Dan komen we bij Toen werden schoot en boezem lekkernij. Daar deugt niets van. Waarom het toch zoveel aandacht en lof kreeg, het is Prick een raadsel. Maar hij zal daar, mogen we hopen, nu wel voor eens en voor altijd een eind aan maken. De mond snoeren, dát zal ie, die Vergeer totaal onmogelijk maken.
| |
| |
Bij het lezen van al die opgeklopte kwaadheid, die grote woorden voor al te kleine gevoelens, zie ik die paars aangelopen kop weer voor me. ‘It is you, Harry, dear, it is you.’
Het lijkt of het verwijt is dat het boek weinig oorspronkelijk is maar dat is voor een boek dat voor ruim een derde bestaat uit nog nooit ergens gepubliceerd materiaal een vreemd bezwaar. Waar de schoen werkelijk al te knellend wordt begrijp ik maar al te goed. Voor ik daar antwoord op zal trachten te geven geef ik een drietal voorbeelden van de wijze waarop Harry Prick ten aanval gaat. Inhoudelijk is Pricks proza snel doorgeprikt. Very poor stuff! Woorden vitterij, chicane en weinig meer. Maar de gezwollen toon, die mag er zijn.
Eerst deel ik enkele passages uit de brieven van Van Deyssel en Van Eeden mee. Eerst een advies door de arts Van Eeden over het opwekken van een abortus door het nemen van baden. Ik voeg er een opmerkelijke passage aan toe waarin Van Eeden in een latere brief Van Deyssel de werking van een zitbad toelicht. En bij dat zitbad barst Prick los: ‘Vergeers toevoeging is van een doortrapt gemene strekking.’ Pardon? Prick! Hoe krijg je het verzonnen? We worden direct een alinea lang getrakteerd op de data van de brieven - beide data echter geef ik de bladzijde ervoor, samen met het tekeningetje van het zitbad; de suggestie dat ik ze verzwijg is... gemeen - en op de door de heer Thijm genoten zitbaden volgens de methode Kneipp. Te weten, want Harry bespaart ons gaarne de gang naar de naslagwerken, Sebastian Anton Kneipp, geboren in 1821 en gestorven in het jaar 1897.
Daarna wordt, in de andere kolom van bladzijde 14, op hoge toon verzekerd dat die Vergeer niet ‘de geringste “radar” voor zelfironie, toonhoogte, gevoelswaarde, enz.’ heeft. U is wel wat imperieus hoor, waarde heer. Want wat Harry zo steekt is dat ik een brieffragment aanhaal waarin Van Deyssel zelf zegt dat zijn bloei maar kort was en dat hij zijn oorspronkelijke inspiratie al snel weer verloor. Harry moet beter weten dan ik dat deze zelfkennis niet uit één maar uit meerdere teksten en brieven van Van Deyssel blijkt. En bovendien was dat niet uitzonderlijk. De bloei van de meeste Tachtigers was kort en hevig en bij Thijm was deze bloei van volstrekt uitzonderlijke hevigheid en schoonheid geweest. Willem Kloos schrijft in november 1881 zijn In Memoriam voor Jacques Perk. Het is het programma van Tachtig en een weergaloze troonrede. Maar in de herfst van 1888 doet hij met Het Boek van Kind en God al weer afstand van zijn dichterschap en van zijn leiderschap van de beweging. En was de bloei van Herman Gorter, met Mei van '88 en dan de Verzen van '90, niet nog korter? Kloos zou bijna veertig jaar ‘de weduwe van zich zelf’ zijn. Van Deyssel werd al snel de vermaardste kwibus onzer letteren, een dinosaurus, een curiosum. Letterkundige te Haarlem en gewaardeerd tafelredenaar. Nee, je dutte niet in hoor als Van Deyssel het woord voerde, maar als het gepubliceerd werd bladerde je door.
Een derde kwestie waar onze Opperspreekstalmeester over struikelt is de vraag of Charles van Deventer ooit met zijn kont op de keien van de Nes is gaan zitten. Het is niet waar, roept Prick, en ik wil het tegendeel gaarne hier nog eens toelichten. De sleutelroman Vincent Haman van Willem Paap is een van de levendigste en treffendste beelden van Tachtig. Ik citeer er dus graag uit maar ‘het spijt mij natuurlijk oprecht voor Harry Prick’ dat de hoofdfiguur van deze roman een uiterst onsympathiek heer is waarin elke lezer Van Deyssel kan herkennen. Op bladzijde 57 van Toen werden schoot en boezem lekkernij geef ik aan welke romanfiguren staan voor welke echte figuren: ‘in het elfde hoofdstuk volgen we Vincent (Lodewijk van Deyssel), Moree (Willem Kloos) en De Milde (Hein Boeken) de Nes in.’ Binnen die context wordt ook de passage uit Vincent Haman aangehaald waarin een heer met zijn kont op het trottoir zitten gaat tot groot plezier van de meiden er om- | |
| |
heen. Dr. H.G.M. Prick weet stellig dat dit niet Dr. Ch. van Deventer betreffen kan. Ik houd het omgekeerde staande.
De reactie van Van Deyssel en zijn adept op deze sleutelroman is van een opmerkelijke kleinzieligheid. Van Deyssel bestond het levenslang het leugentje vol te houden deze roman nooit gelezen te hebben. Dáár stond híj boven zeg! Maar hij las het boek en bleef in zijn kwaaie recensie steken.
De reactie van Harry Prick nam ik, zachtmoedig, op de korrel in een aantekening bij de literatuur van mijn boek over Witsen, p. 207. ‘Boeiende sleutelroman over de Tachtigers, met prachtige portretten, karikaturen van Van Deyssel, Kloos, Israëls e.a.. Vanaf de derde druk (1936) verschenen met een voorwoord van Menno ter Braak. Ten onrechte door de weduwe van Kloos en een eminent Van Deysselkenner verguisd (“ploertig boek”).’
Maar de schoen wringt werkelijk al te erg van bladzijde 24 tot 27. Daar wordt tekeergegaan zoals een heer, Harry, niet doet. Een beetje ploertig eigenlijk. De ‘schaamteloos vrijmoedige tengels’, van de ‘wederrechtelijk (...) wroetende beunhaas’ met zijn ‘schijnheilig smoel’ etcetera, etcetera. Ik wil me aan het gekozen motto houden en zó niet antwoorden. Ook voor letterkundigen is het zuiver houden van de discussiemethoden van groot belang.
Geïrriteerd moet Harry al zijn doordat ik enkele omissies en fouten in de door hem verzorgde correspondentie Van Eeden - Van Deyssel signaleer. Wijselijk gaat hij daar verder niet op in. Erger is dat ik enkele fragmenten uit brieven publiceer die door Prick weggecensureerd waren. Dáár ga ik over de schreef. Ik zal er echter een harde repliek op geven.
In de eerste plaats botsen hier twee meningen over onderzoek. Jij vindt dat deze brieven ontoegankelijk hadden moeten blijven, ‘diep weggesloten in een minstens zevenvoudig afgegrendelde kast’. Dat vind ik niet maar ik verbaas me over die mening ook niet. Ze is wat gedateerd maar voor iemand die erop uit is ‘eens en voor altijd’ monden te snoeren is ze niet zo vreemd. Ik had me ook, dit ten tweede, moeten houden aan de ‘stringente afspraken’ die over die zeven sloten destijds gemaakt zijn door een clubje heren. Ik heb echter gewoon in de handschriftenkamer van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek gevraagd naar deze brieven en ze meteen gekregen. Afspraken over kasten en sleutels waren onbekend of werden wijselijk genegeerd. Wat dertig jaar terug door sommige heren bedacht is over verboden en geboden gaat mij in ieder geval niet aan. Maar, vervolgens en ten derde, en thans in volle woede en vetgedrukt want veldwachter Prick ziet nu de jongens in zijn boomgaard de appels plukken: ‘primo schenden’ wij de echtgenote van de heer Van Deyssel - het idee! - en ‘secundo’ is ‘het in hoge mate onwetenschappelijk’ om die fragmenten openbaar te maken. Een noot van Harry Winkler Prick leert dat Catharina Bartolomea Alberdingk Thijm-Horyaans het tijdelijke reeds zegende in 1941. En onwetenschappelijk lijkt mij nog in 1991 de censuur van Prick die passages over abortus niet onder ogen van de lezers wilde hebben. Eén heer die beslist wat wel en wat niet onder de censuur valt, het is wat uit de tijd.
Vrijwel alles van belang van de Tachtigers is heden toegankelijk in openbare collecties of bij familie die doorgaans gaarne toestemming voor onderzoek of publikatie verleent. Er is één opmerkelijke uitzondering. De oude heer Alberdingk Thijm, een schrander maar zelfzuchtig man, koos zich een vlijtig ventje uit Vaals om in lengte van dagen zijn karretje te blijven trekken en sjorren. Het zou zo wel niet de eeuwigheid halen maar toch tot diep in de twintigste eeuw komen. De mensenkennis van Thijm was opmerkelijk maar de gekozen methode nog van zijn eeuw: de vorige. Koffers en koffers vol paperassen kwamen onder het beheer van Harry Prick. In Delft was het ‘diep weggesloten in een minstens zevenvoudig afgegrendelde kast’.
Toen ik nog braaf was, me niet met de Tachtigers bemoeide, Harry prees en Van
| |
| |
Schendel bestudeerde, toen kreeg ik gul uit die kasten en koffers. Toen ik stout werd, Tachtigers bestudeerde en Harry kritiseerde, toen ging alles op slot. Vragen om brieven, foto's of documenten stieten op een Oostindisch oor. Zoiets lijkt mij onhoudbaar en het voert tot een door en door valse positie. Na veel onderzoek kan ik brieven vinden van, zeg Anna Vis, maar als ik ze publiceer kun jij me op een hoog toontje aankomen met ‘maar in het Van Deyssel-archief, waardste, etcetera’. Harry kan mij verwijten dat ik ergens ‘de’ in plaats van ‘den’ schreef, en dan direct in de hoogste toonaard overschakelen met ‘zelfs overschrijven kan die Vergeer niet!’ Zelf kan nooit iemand hem controleren. Alles wat door Harry Prick ‘openbaar gemaakt’ wordt blijft in manuscript diep in die koffers, kisten en kasten waarvan de sleuteltjes diep weggestoken worden. Geen pottekijkers asjeblieft. En daar waar ik de originelen wèl bestuderen kon, zoals de brieven in het Van Eeden museum, daar glinsterden de fouten me tegen - zie Schoot p. 26 -. En als hij zich eens buiten zijn tent waagt en die lachspiegel over Kloos samenstelt dan schrik je van de eigenmachtigheid en onwetenschappelijkheid waarmee zoiets geschiedt.
Mijn laatste publikatie is volgens Prick een absoluut dieptepunt. Dat de besprekingen lovend waren, dat zij die wel veel over Kloos weten mij ermee complimenteerden, het wekt slechts de geërgerde verbazing van Harry. Zonder er verder één woord aan vuil te maken doet hij het af als werk van een ‘sloddervos’.
Vreemd, want ik kom nauwelijks aan het woord. Grotendeels betreft het de publikatie van een serie archiefvondsten: brieven en documenten over de ondergang van Kloos. Nog nooit gepubliceerde gedichten van Kloos. Deerniswekkende curiosa zijn het zeker niet. Zo kan ik aantonen dat de Infernale impressies zeker niet geschreven zijn in het gesticht te Utrecht. Dat wil Kloos ons wel graag laten geloven en kenners als Harry Prick geloofden het ook maar het is aantoonbaar onwaar. Ook maak ik hier voor het eerst bekend hoe Willem Kloos pas definitief gebroken werd door het toedienen van elektro-shocks. Harry Prick heeft dat blijkbaar geen schok gegeven, zijn vooroordelen zijn wel tegen erger bestand.
Er is te veel in de aantijgingen van Harry Prick tegen mij dat niveau mist. Terwijl mijn studie over de erotiek van de Tachtigers volgens de meeste recensenten deernis met de vrouw toont, zelfs in zo'n mate dat soms het woord ‘feministisch’ gebruikt werd, weet Harry Prick dat ik een smuilebekkende verlekkerde puber ben. Deze waard weerleggen daar begin ik niet aan.
Het laagste van zijn artikel vind ik het motto en de herhaalde klacht dat veel van mijn studies van het Prins Bernhardfonds ondersteuning kregen. Hij insinueert dat ik daar wel ‘een strippenkaart’ zal hebben en dat ‘mijn portemonnaie’ er veel beter van wordt. Zelf meldt hij wat klaaglijk ‘f 36,25’ voor mijn laatste boek betaald te hebben. Je hebt wel reden tot klagen want je Delftse boekverkoper boorde je vijf kwartjes door de benen, de winkelprijs is f 35,- en die prijs zou zonder de subsidie vele guldens hoger zijn geworden. Als docent filosofie verdien ik voldoende en heb me dus nooit ingespannen om gelden los te krijgen ten eigen bate. Evenmin ken ik iemand van hen die besloten tot subsidieverlening. Het waren mijn uitgevers die deze stappen ondernamen en het geld kwam slechts aan de winkelprijs ten goede. Je insinuatie is laag. Ze kent ook maar één doel: Vergeer onmogelijk maken, ‘de mond snoeren voor eens en voor altijd’. Lukken doet je dat slecht want binnen zes maanden zullen drie boeken van mij verschijnen. Het jou toegedachte exemplaar van Nacht, neem mij aan over de ondergang van Willem Kloos heb ik maar naar de Koninklijke Bibliotheek gestuurd maar laatje nu niet andermaal door die boekverkoper een poot uittrekken.
Deze oproepen aan het Prins Bernhardfonds publikaties van mij niet verder mogelijk te maken - te verbieden! - zijn beneden kwalificatie. In het bovenstaande wees ik herhaaldelijk op je gebrek aan kennis. Dit laatste verraadt gebrek aan karakter.
|
|