| |
| |
| |
Joop Cranendonk
Kiekertak
Met een erkentelijke buiging naar meester B.
Vandaag is het 15 maart, de dag van het verraad, vandaag belt Kiekertak. Komt dan allen, en zo ge slechts aandachtig wilt luisteren zal ik u alles uiteenzetten, en niets verzwijgen dat van betekenis is.
Op 15 maart, de Idus van maart, hangt de immense vlag van het Keizerlijk Gymnasium Julianum, ‘de ongemetene,’ jubelt het schoollied, halfstok. Een dag lang herdenkt de school haar naamgever. Alle leerlingen dragen de rouwband. Het koor zingt de aloude liederen, zoals het mystieke Necnon Ego (cf. Revius' ‘'t En syn de Jooden niet...’) en het tere Altera Alea, dat de overeenkomst bezingt tussen Rubicon en Styx. In de aula leest de primus het altijd nieuwe verhaal. En de rector gymnasii houdt zijn elk jaar weer indrukwekkende lezing. We beleven de jaren vijftig, de naam van de rector is Kiekertak.
Bijna heeft Kiekertak nauwelijks van Julius Caesar vernomen. In het begin van de jaren dertig, hij zit al in de vijfde klas, is hij hard op weg een hogere burger te worden, als Pallas Athene hem trekt uit die uitzichtloze duisternis tot haar wonderbaar licht. Tijdens een excursie naar de Amsterdamse Effectenbeurs vallen Kiekertak de schellen van de ogen als hij het beeld van Hermes ontwaart, de vleugelvoetige, schoonbillig, in schittering van jeugd. Hij vraagt zijn gids wie de plastiek voorstelt, de man antwoordt: ‘Een soort god.’ In mijn monografie Quidam Deus (Leiden, Brill, z.j.) vindt de geïnteresseerde lezer meer over de episode. Geen middel schuwt Minerva, geen list is haar te laag! Met brandende ogen scheurt Kiekertak zich los van zijn klas. Hij maakt de legendarisch geworden wandeling door de Amsterdamse binnenstad. In september van dat jaar schuift hij, zeventienjarige, aan in de laagste banken van een school en prevelt verrukt het Rosa Rosae mee.
De vroege jaren vijftig. Het Keizerlijk Gymnasium staat in kolossale pracht aan zee, omgeven door een uitgestrekt park, waaiend vol zomervogels. In weidse tuinen geuren seringen, Debussy krijgt vleugels en ontsnapt door wijdopen ramen. Een Surinamer van middelbare leeftijd, die wij niet zonder respect Niger noemen, verkoopt voor weinig geld onvergetelijke ijsco's. Ook het Latijn dat wij leren is prachtig. Wij lezen Winnie the Pooh in het Latijn: Winnie ille Pu. ‘Zie de Maan’ zingen wij in het Grieks: ‘Dia Dendra’. De onontbeerlijke tucht is in de vertrouwde handen van doctor Kiekertak, door zijn late roeping Romeinser dan Caesar. In de eerste klas moeten wij lachen om zijn gebit. Een onzer weet te vertellen dat Kiekertak de twee trouwringen die hij aan zijn rechterhand draagt heeft gekocht op zijn eenentwintigste verjaardag, ‘om van het gedoe af te zijn’. De school weet dat in beide ringen staat gegraveerd het onheilspellende Mijzelve Genoeg. Ik lach om Kiekertak niet lang.
Wij liggen ruggelings in het gras, mijn eerste klas, en ontcijferen wat de wolken vertellen. Wij hebben om het hardst gelopen en snoepen van een pas geïntroduceerde chocoladereep, genoemd naar de oorlogsgod Mars. Wat zien wij? Een beer, Ierland, een minstreel, het hoofd van Fausto Coppi. De wolken stellen nog dingen voor. En dan, opeens, onverdiend, de agora
| |
| |
van Milete. Mannen zien wij op het plein, als we op onze tenen staan horen we gezwatel van stemmen, waar praten ze over? We verstaan ze bijna, bijna. De jongste onzer, Wilhelmus Minor, laat nerveus een kort, knallend windje horen. Het verbreekt de betovering en levert hem de bijnaam Flatus op, Wimmy Windekind.
‘Here we kome!’
Op ongezette dus verrassende tijden kart Toetenel zijn bonte bakfiets met de wankele poppenkast de binnenplaats op. Zijn komst onderbreekt alle lessen, want Toetenel - ook voor al uw schoorstenen - maakt met schorre en schelle stem van Jan en Katrijn geloofwaardige karakters, zij het met hardhandige manieren. Van hun geruzie in schaamteloos Haags begrijpen wij ongeveer de helft. De laatste vijf minuten van zijn optreden laat Toetenel zijn Catharina et Ioannes opereren in het Vulgair Latijn, satire die de hoogste klassen mogen leveren en die hij voor een paar gulden uit het hoofd leert. De ongebruikelijke dictie en originele klemtoonvoering staan de verstaanbaarheid sterk in de weg. Maar wij allemaal, ook de leraren, ook Kiekertak, vinden Toetenel onbetaalbaar grappig. Zijn gammele poedel, koperen bakje in de bek, hupst op dankbare achterpoten langs het goedgeefs publiek.
‘Here we gane!’
Heb ik geslapen? Ik heb geslapen, maar Kiekertak heeft nog niet gebeld. En daar, de dagster nog hoog aan de hemel. Ik viel in slaap van schaamte, want ik prees de voortvarende visie van Harnoncourt op de Brandenburgse Concerten, de pittige tempi, luidkeels meezingend, om na uren te ontdekken dat Anita de stand van de platenspeler niet meer had veranderd na het draaien van een kleine plaat of single, waarop zij verzot is. Anita is mijn werkster uit Spanje. Alleen in gedachten noem ik haar Aarsje, want haar Nederlands wordt elke dag beter. Ik veins geen Spaans te verstaan en weet zodoende vrij precies hoe slecht zij over mij denkt. Mijn Latijn daarentegen kan zij, mirabile dictu, niet volgen. Wij zijn communicerende vaten.
Terug naar de jaren vijftig. Wat trekt mij aan in Kiekertak, de man die me het verschil leerde tussen witte magere armpjes en blanke slanke armen? Zijn volstrekte brille.
Ik wil worden wie ik ben, en Kiekertak kan mij helpen. Mijn ouders hebben aan mij geen kind, en omgekeerd. Zij bezitten een reeks romans, althans boeken, van of over Upton Sinclair en het eenzijdige naslagwerk Het Volkomen Huwelijk. Mijn moeder is spontaan en jong, mijn vader sympathiek en oprecht. Ook hebben de echtelieden iets vlots over zich. Ze zijn dan ook alom geliefd, en in voortdurend gesprek verwikkeld met hun tientallen vrienden (vrinden, vrunden, zelfs vrenden - maar geen amici). Telkens als ze mij niet begrijpen, verhogen ze mijn zakgeld. Al sinds mijn negende licht hoffelijk voor mij de bankdirecteur zijn Homburg.
Ik wil hoogte, desnoods diepte, maar niet de laagvlakte van hun conversatie, niet de grote stille heide van hun gezelligheid. Op mijn twaalfde verjaardag wandel ik voorgoed het huis uit, terwijl mijn vader mij begrijpend glimlachend steeds hogere bedragen naroept. Als een paus schrijd ik de taxi in, hoofs wuivende.
Waarom belt Kiekertak mij, telkens als we de Idus herdenken? Dat staat in verband met onze speciale relatie, maar ook met mijn initialen, die ik met Julius Caesar gemeen heb. En met de Verlosser, de eerste Calvinist, de beste Nederlandse voetballer en vele anderen. Vaak spraken Kiekertak en ik over de naam van Julie Christie, een vrouwelijke Engelse filmster: unieke verstrengeling van twee begrippen, vrijwel tijdgenoten, werelden uiteen. De klare wijn der antieken in de beker van de mystiek: bij uitstek voer voor promovendi. Bij deze.
Daar is het moment. Nog voordat Kiekertak mijn nummer helemaal gedraaid heeft, heb ik de hoorn al opgenomen. Een Kiekertak is het wachten niet gewend.
| |
| |
Ik kan Kiekertak niet goed verstaan, maar ik weet exact wat hij zegt. Zijn oudemannenstem reciteert, gedragen en ontroerd, de Lamentatio (Ad Patres Illustrissimus Vir), waarop ik met eerbied en warmte de Consolatio voordraag (Non Frustra Sudavit). Beide teksten zijn kort voor zijn schorsing door Kiekertak zelf geschreven in sober Latijn en vervolgens door ons uit het hoofd geleerd. Vanzelfsprekend laat Kiekertak, die inmiddels hoogbejaard is, weleens een steekje vallen. Toch stromen de tranen, als ik na een minuut of twintig de hoorn neerleg. Na mijn schorsing ben ik onmiskenbaar sentimenteel geworden, maar ik schaam mij voor mijn emoties niet.
Enkele oefeningen om ontroering de baas te blijven: de namen van de drie koningen, de drie musketiers. Verschillen en overeenkomsten, let op jongelui, tussen domproost, wijbisschop en aartsdeken. En sluit en spreid die grijze cellen. Wie was Kiekertak? hbs'er die op mocht wieken tot aan Pallas' schoot? Veel meer, dames en heren, veel meer.
De andere grote traditie, Summus Mos, van het Julianum is de opvoering, telkenjare, van het toneelstuk ter ere van 's keizers verjaardag. Het stuk is een draak der eerste orde, rond 1820 geschreven door een anoniem gebleven Hoogduitscher en door een eveneens onbekende bombasticus vertaald en bewerkt tot een orkaan van onbedaarlijke rhetorica. Toch wordt Caesar Cleopatraque elke tweede november op de planken gezet, in de aula gymnasii, door de leerlingen zelve, in tegenwoordigheid van de Geest Caesars en van ouders en genodigden. Het is de enige avond van het jaar waarop de school ruikt naar vrouwen: dames, vriendinnen, zusters en moeders - naar hen en naar de parfums die hun geuren moeten verdoezelen.
Door welk gekuip en gekonkel krijg ik, tweedeklasser, de begeerde rol van Cleopatra toegewezen? Beloften, hand- en spandiensten, schenkingen van kostbaarheden als zelfs de zwarte nylons mijner zuster, verkwanselingen zonder einde. Ik wil Cleopatra zijn omdat ik mijn Caesar moet verleiden. Ambitie drijft mij voort, hoogmoed heeft mij in de houdgreep.
Sinds onheuglijke tijden speelt Cleopatra haar rol op een staatsietroon annex praalbed van drie verdiepingen, voorzien van diverse treden en substrata. De monsterlijke monstrans is draagbaar, en heet dan ook de Tweeëndertig Knapige. De knapen in kwestie zijn minimaal vierdeklassers en leden van de sportvereniging Sagitta. Het dierbare gevaarte is in de loop der jaren voortdurend verbeterd en uitgebreid. Wij zien verguld eiken, rood fluweel in ruime mate, afbeeldingen van Ra waaraan volgens de overlevering nog geschilderd is door Mesdag, ooit korte tijd leerling der school. Aan alle zijden steken parasols uit, een imposante baldakijn deint mede in den hoge. In het inwendige, waar het overigens ongenadig schijnt te spoken, kooien met ara's, apen en panters, die met regelmaat aan zilveren kettingen hun opwachting komen maken.
Op de metersdikke, zompige laag van generaties tijgervellen kan de koningin zich moeilijk anders dan struikelend voortbewegen. Haar favoriete positie is dan ook de liggende.
Groot tumult ontstaat als ik, op het hoogste platform van de Tweeëndertig Knapige, het toneel word opgetorst. De constructie helt krakend achterover, in haar binnenste krijsen de van paniek waterende apen terwijl het koor de eerste Egyptienne inzet. Fluiten en joelen. Boven alles uit hoor ik de rellerige stem van de arbiter elegantiae: ‘De dochter der Nijl is nakende!’
Dat is niet helemaal waar.
De tekst doet geen recht aan de inspanningen van de coupeuse mijner zuster, die ik in vertrouwen heb genomen en die op mijn aanwijzingen een reeks tuniekjes heeft vervaardigd. Met veren en pluimen ben ik zover gegaan als ik durf, en als dertienjarige ben ik vol goede moed. Ik weet de rector op de eerste rij.
Mijn rol bestaat uit zevenhonderd en nog wat alexandrijnen. Ik spreek de krankzinnige tekst alsof ik haar ter plaatse bedenk, bewogen en
| |
| |
dromerig, trillend van concentratie. Maar in mijn motoriek schuilt toch mijn voornaamste kracht. In kokette niemendalletjes van niet zelden doorschijnende mousseline lig en kniel ik, sta en schrijd ik, zonder twijfel te laten aan de aard van mijn prille bevalligheden. Er komen open doekjes. Het slotapplaus duurt tien minuten.
Op mij na is de kleedkamer leeg. Bedwelmend zwaar geuren de rozen. De vijfdeklasser die Caesar speelt is afgedropen naar het bal, dat boven ruist en druist. De deur van de kamer staat open.
Ik kan mij niet afschminken, want ik kan mijn ogen niet van mij afhouden. Duizelig ben ik, gekleed in een schelp en een lint, duizelig van het succes en van twee glazen champagne, de complimenten, de kussen. Heb ik koorts?
Dan eindelijk, in de spiegel, Kiekertak. Hij mompelt, nerveus, onhandig. Ik weet dat ik gewonnen heb. Ik steek hem mijn hand toe, gebaar van een koningin. Kiekertak knielt, bevend, en kust mijn hete, verwaten handje.
‘Jongetje. Jongetje.’
Bilma, Bilmata. Ik herken de hand, zij het dan de linkerhand die ontdekking moet bemoeilijken, van Carolus Tertius. Ook gij. Glimlachend veegt Kiekertak het bord weer egaal zwart. Onze verhouding schokt de school, maar haar rector, van verliefdheid tureluurs, straft niet en ik geef niemand aan. Kiekertak is niet geliefd, en geen medeleerling vergeeft mij mijn eigendunk. Al snel maakt Toetenel furore met het nauwelijks nog dubbelzinnig te noemen schimplied Rectum Rectori Gaudium (‘De reet is 's rectors ware vreugd’) en wekenlang fluit een keur van fluiters, zelfs uit de eerste klas, de slepende melodie. Het jaagt Kiekertak en mij alleen maar dichter naar elkaar.
Hij heeft zijn Bechstein naar de zolder van de school laten dragen en speelt voor mij, voor mij. Voor mij speelt hij alle nocturnes van Chopin, alle sonates van Scarlatti, alle etudes van Skriabin. Hij voert me langs de rijen zonder eind, de tienduizenden leren en perkamenten ruggen, en leert me het Latijn van de Latijnen, het Grieks van Attica. Ter wereld of ter onderwereld is er geen macht die ons kan deren. Ook zingen onafgebroken de nachtegalen, ongeteld.
En hoe blinken onze vakanties! Begin juli leggen we niet te weinig boeken, enkele meerschuimen pijpen, een mandoline en de ebbehouten doos Disciplina met een trio beproefde zwepen op de achterbank van Kiekertaks Déesse Pallas Cabriolet, werpen ons in het malse kalfsleder en zoeven zuidwaarts. Hoog spat het grind op het plein voor de Basler Bankverein, als, toeterend, de eerste etappe wordt afgesloten. Bedrijvig torsen klerken de stapels geurig gestreken Italiaans en Grieks geld naar de gapende achterbak. Kiekertak laat de motor draaien, zet ongeduldig een handtekening, en voort gaat het weer.
Milaan! Aan de Via Montenapoleone benen we gearmd de paleizen binnen van Cipriani, Rescaldani, Pavotto natuurlijk, waar een keur van vederlichte kostuums in kreukelig linnen en gladde zijde zich stapelen laat in ritselig vloeipapier eerst, in platte dozen vervolgens, in de onverzadigbare bagageruimte ten slotte. Leeg zal de auto terugkeren, want Kiekertak heeft stomerij noch wasbaas lief.
Nog begint de reis niet. Naar de Galleria Vittorio Emanuele haasten wij ons, die zich trots koepelt naast de Duomo, voor een paar dozijn strooien Borsalino's elk, ‘hoeien’ zegt Kiekertak, wiens voorpret nu uitbundig stijgt, hoeien met linten in alle tinten van de liefde. Gaan we? Eerst zetten wij ons nog op het terras van Baffi voor een enkele espresso en enkele grappa's, vergenoegd bezien we hoe schooiertjes, groezelig, de lichtblauwe huid van de Déesse bewasemen met de adem van hun bewondering, poetsende met hun mouwen. Dan rinkelt zilverig kleingeld over het plaveisel, Grazie Signori e Buon Viaggio!
Eindelijk breekt de reis los, gaat zij adembenemend van start. Via Mantua, waar we de tombe van Vergilius met guirlandes witte rozen tooien, dwars door de tover die Toscane
| |
| |
is naar Brindisi, de madrigalen van Monteverdi spattend uit de luidsprekers. Wij gaan, wij gaan scheep! Wij varen over de wijnkleurige zee, de overschone oceaan, naar weerbarstig Macedonië en door naar Thebe, de Omphalos van Delphi, 's werelds navel, en naar de eilanden die vorstelijk onthalen wie als een koning hen bezoeken komt... Hellas, waar de goden wonen en wij mogen logeren, lezende der klassieken puik, in de volheid van elkaars gezelschap.
Soms, in de hoge zaal van marmer en zon, ieder in zijn reusachtig bed van sneeuwig dons en blank linnen verdiept in een bedeesd hazelnoot-ogig Griekje, kruisen onze blikken elkaar. ‘Zo katers twee, in één vertrek tesaam en toch alleen, met elk een vink of mees geklemd, behoedzaam toch, tussen der voeten dolkenschaar, aanzien elkaar en, gunnend, traag luiken 't fulpen oog.’
En onze hoeien, zij woeien alle weg.
Het is een groot kwaad als men op de avond van de Idus alleen blijft. Ik kleed mij met zorg: het hemd met de curieuze Cnossosvormige vlek, het tweedjasje dat nog van Kiekertak geweest is, de pantalon de soir en mijn gloednieuwe Nike's. U doe ik aan, gij botshol der wanhoop, plaats die men handenwrijvend betreedt en handenwringend verlaat, planken dwangbuis, morne plaine, Welling Zwelling, puist van Zuid, toevlucht aller halvabeten, oord des vermaaks.
Weer is het er helemaal vol, maar ik vind zonder moeite een leeg tafeltje.
‘En zo is het weer Idus geworden,’ begin ik op geruststellende toon. ‘Kunnen wij de Idus eigenlijk nog wel gedenken?’ Ach, die schichtige blikken, ik ken ze zo goed, begrijp ze zo volkomen. Zo kijkt de twaalfjarige die voor het eerst een hexameter hoort, of tot zijn afgrijzen het bestaan verneemt van de asyndetische vergelijking, toch een fluitje van een cent. Dierlijke angst, die zich maar al te vaak uit in de radeloze vlucht naar voren die humor heet. ‘Telefoon voor de heer Idus.’ Neen, purperkoppige schalk op de derde rij, de Idus is niet de echtgenoot van Ida Gerhardt. Neen, grappige levenskunstenaar hier vooraan,
De Bello Gallico betekent niet De Mooie Galliër.
Een rumoerige klas temt men niet door volume, het spreken in hoofdletters als het ware, maar door toonhoogte, het aanwenden van een doordringende, noem het cursieve, toon. Ik behandel de Idus in zijn volle lengte en breedte, zwaarte en diepte. Vervolgens meteen door naar luchtiger kost, te weten de verschijningsvormen van het hogere. Ik vang de aandacht door te beginnen bij e.t., film die ik op Anita's aandringen zag op mijn zwartwitte televisietoestel. Hoe luiden de afscheidswoorden van e.t.? B. Good. Kan het zijn dat het hogere zich bij uitstek manifesteert in de letter B? Is er verband tussen dominee Buskes en goeroe Baghwan? Wat hebben de dames Suster Bertken en Madame Blavatsky gemeen? Hoe plaatsen wij de altijd morsende Brahman tegenover een prins Boeddha, een kolonel Boshardt, een stichter Booth, een mysticus Boehme? Hoe verhouden zich de gepolijste preken van Bossuet tot de opwekkinkjes, de sprankjes van vader Brakel? Welke dwarsverbanden onderscheiden wij tussen de Boheemse Broeders, Sitn Bernhard, paus Bonifacius, insider Bonhoeffer, god Bel? Loopt niet weg jongelui, morgen behandelen we een andere letter naar jelui eigen keuze. Zo slechts ge luisteren wilt en stille zijt, kan ik u nog veel meer verhalen.
Ik heb geslapen, het lokaal is leeg. Uit is de school. Naar huis dus, doodstil op mijn Nikai, elke stap een overwinning. Neen, ik struikel niet, ook niet over de eigenzinnige kater Daamde. Wel hang ik uitgebreid mijn jas op. Mijn huis is ruim, maar mijn gang is nauw.
Weer is er geen leerling meegekomen. Als ik maar niet denk dat ik onnavolgbaar ben. Woordspeling. Bed. Alleen alleen. Gedienstig komt de slaap aanhollen, armen vol troost.
Wil, Kiekertak, mij ooit verschijnen.
|
|