| |
H.G. Liebentrau
Vertalingen en gedichten
Landschap
Een ochtend in october, donker nog.
Een jongetje zit op een muur, de slaap
is nog niet uit zijn ogen weg. Ineens
veert hij omhoog en zwaait en roept een naam.
Daar komt een schoffie op hem afgerend.
Die deelt de tederste plaagstootjes uit,
de ander houdt hem beet en wil graag stoeien.
De armen om elkaar geslagen gaan
ze spelen in het hoge kreupelhout
dat door de werkmanshuizen wordt omklemd.
Tegen de middag komen ze te voorschijn
als in het helle zonlicht zulke dauw
van vroege vriendschap opgetrokken is.
| |
| |
| |
[April - onder die hemel wordt mijn vrede]
April - onder die hemel wordt mijn vrede
onzeker. In de wind spelen de lichte
tinten van groen hun grillig spel. Nog slapen
de wateren, maar als met open ogen.
Jongens rennen over het gras, het is
of hen de wind verstrooit. Maar in verstrooiing
gaat alleen mijn hart, waar nog hel de weerschijn
(o jeugd) in oplicht van hun witte hemden
zoals die op het groen staan afgedrukt.
| |
[Breng niet langer de doden om,]
Breng niet langer de doden om,
Huil niet meer, huil niet
Als je hun stem wilt horen,
Als je niet zelf wilt vergaan.
Onhoorbaar is hun geruis,
Ze maken nog minder rumoer
Dan groeien van het gras - zacht -
Waar niemand ooit passeert.
| |
[Een fluit beeft in de nacht. Of het een herder is?]
Een fluit beeft in de nacht. Of het een herder is?
Wat zou het? Doelloos heengedreven
reeks noten, vaag, zonder betekenis,
Zonder verband, begin of einde, golft
Arm lied los van muziek en stem, zo vol
Herinnering vindt geen verband of lijnen
Nog luisterend voel ik gemis al schrijnen,
| |
| |
| |
Sebastiaan, vorst van Portugal
Dwaas, ja, maar dwaas omdat ik grootheid wenste
Die niet het lot verleent.
Zekerheid die mijn zijn ontgrensde:
Zo bleef dan wat ik ben geweest
Steken in zand; maar niet wat overbleef.
Laat anderen haar delen, deze dwaasheid
En wat ze met ons voorhad.
Wat is de mens, buiten die dwaasheid,
Dan dier in een teloorgang,
Een lijk dat zich tot nader order voortplant?
| |
[De palm aan de grens van het denken,]
De palm aan de grens van het denken,
Voorbij de laatste gedachte, rijst op
Een vogel met gouden veren
Zingt in die boom een lied van elders,
Dat onze inhoud en emotie mist.
Dan weet je dat niet inzicht
Gelukkig of ongelukkig maakt.
De vogel zingt. Zijn veren blinken.
De palm staat op de rand van de ruimte
De wind gaat zachtjes door de takken.
De fonkelende veerdos bungelt neer.
| |
| |
| |
Patience onder de eiken
In de vergetelheid van het spel
Zijn er alleen principes.
Niet het spel, niet de bomen of de lucht
Willen feitelijk zijn. Dit is een escapade
Naar primordia, naar overweging.
Tenslotte weten waaraan te denken
En dit te denken zonder besef,
Onder de eiken, volkomen bevrijd.
| |
Klokgelui
De wind komt zingend voorbij
De glans van de sterren verdween
De aarde draait niet meer
Een hoofd legde zich neer
Het haar veegt langs de nacht
De laatste klokketoren die nog staat
| |
| |
| |
Rustiger binnen
's Avonds als licht wordt ontstoken
Daar op de ruiten zie je het bewegen
Over het vloerkleed zweven handen
Boven je hangt een schim te dansen
Dan spreek je wat zachter tot slot
In de tuin zijn de bomen dood
Een blad strijkt neer op de grond
De nacht wordt nu het nieuw décor
Voor wat zich afspeelt buiten ons gehoor
| |
Vanaf de citadel van Bergamo
De haan, je hoorde zijn kreet, in de ruimte
buiten de muren, ginds, voorbij de torens
vrieskoud in licht waarvan je nog geen weet had,
stormkreet van leven; en gerucht van stemmen
binnen de cellen, en de vogelroep
van de patrouille vóór de dageraad.
Geen woord heb je gesproken voor jezelf:
de kring van je bestaan werd ingeperkt:
reiger en antilope zijn verstomd,
in vlagen van een kwade walm verdwenen,
de tekens van een pas ontloken wereld.
De februarimaan dreef klaar en open
over de aarde; maar voor jou herinnerd
als vorm die opglanst in de eigen stilte.
Nu wandel je dan tussen de cypressen
van deze citadel, geruisloos; woede
bedaart hier bij het groen der jonge doden,
en het verre erbarmen is haast blijdschap.
| |
| |
| |
[Als een licht hoorbaar ruisen:]
Als een licht hoorbaar ruisen:
Blad dat tegen een ruit strijkt,
Water dat kiezel op zijn weg ontmoet,
Regen die kus is op een jong gelaat;
Als een haastige streling:
Vingers waarmee de liefde wordt verkend,
Zoelte van lakens op het eenzaam lijf;
Als een vluchtig verlangen:
Zijde glanzend in het licht,
Slanke efebe nauwelijks gezien,
Tranen om een bestaan van meer dan mens;
Als dit leven, niet van mij,
En dat toch het mijne is,
Als deze drang, begeerte zonder naam,
Die mij niet toebehoort, die ik toch ben;
Als al wat van dichtbij of uit de verte
Tegen mij aanstrijkt en mij kust, mij wondt,
ben je aanwezig buiten mij en in mij,
Is dat mijn leven zelf en niet mijn leven,
Zo als een blad en dan een tweede blad
De wind laten verschijnen, die ze meevoert.
| |
| |
| |
Het eeuwige
Een wereld als een boom van kroon beroofd.
Een generatie die ontworteld is.
Mensen voor wie geen taak meer overblijft
breekt op de zee, als een oneindig hymen,
de bomen wiegen de bladgroene stilte,
de sterren knetteren, ik kan ze horen.
Alleen de mens is maar alleen: hij weet zich
levend en sterfelijk; hij voelt zich stromen
met de rivier die uitmondt in de dood.
Hij wil graag blijven. Nog maar verder voortgaan,
het eeuwige tegen de dood behalen.
Hij waagt het niet te zien. Hij sluit de ogen
om maar de slaap der levenden te slapen.
Terwijl de dood van binnenuit al toekijkt.
Terwijl de dood van binnenuit al afwacht.
Terwijl de dood van binnenuit al toeslaat.
... De zee - hij - zij -, als een oneindig hymen,
de bomen die de groene lucht bewegen,
de vlammen van het licht over de sneeuw...
| |
| |
| |
I
Stilte geboden. Dat subliem gewelf
is Allerzielen voor een mooie keer.
De weerglans op de overkant verstaat
zich met een licht dat ooit is aangedaan.
Het is misschien nog altijd niet te laat
voor een gebedje tot de lieve heer.
De inspiratie komt ook niet vanzelf.
| |
II
Maar nooit meer van een sukkelende god.
Ik denk aan immanente levenskracht
en regels die in stenen zijn gegrift
opdat ze gelden voor het nageslacht.
Wat is me dat nu weer voor kippedrift?
Alsof er iemand op mijn verzen wacht.
Nog even en ik scheur de boel kapot.
| |
III
Ha, luister eens naar Peter en de Wolf.
Utopisch is die jongen in de weer
Poëtisch hecht hij zich aan goed en waar
De toegang is de lykanthroop ontzegd.
Hij speelt het werkelijk heel aardig klaar
Toch zijn de lieve sprookjes deze keer
gestikt in grond waarmee ik ze bedolf.
| |
| |
| |
Uitweg IV
Hij dreef een spijker in de oude boom.
‘Verlos mij van de pijn die liefde heet,
het nodeloos verdriet, het slepend zeer.’
Het ging te gladjes. Nee, dit sneed geen hout.
Een incantatie speelde door zijn hoofd.
Anima mea liquefacta est.
Nu was hij aan het eind van zijn latijn.
Een ademtocht bewoog het loof. Hij vond
een fluistering terug: O Donker Stroom...
Het stille water en de diepe grond...
Hij stond er vastgenageld in een droom.
| |
Bij het verlaten van de woonboot Spes
(Hoe kom ik hier terug?) Ik ga naar huis.
Het regent nog. Heb je een jas te leen?
waartoe onze verbeelding zich vermant.
Geloof je daar nog in? (Stel me wat voor.)
Ochtend geworden met een snik. Dag jongen.
Wijdopen stad waarin ik verderdwaal.
Het avondeten zwijgend bij elkaar.
Een onverhoedse streling en je schrikt.
Het is al weer voorbij. De zure kwak
wordt met een kale handdoek afgewist.
| |
| |
| |
Quasi una romanza
Mijn liefde en mijn leven
Terwijl mijn handen beven
Maar jij vertrouwt het zoete
Gestreel en rilt heel even
Met mijn bezeerd verlangen
Wil ik je toch niet deren
Ik haal je met mijn bange
Voor ik het heb verkorven
De vrijers van mijn kaste
|
|