| |
| |
| |
[Nummer 11/12]
Maarten 't Hart
Carst Hakkelaar
Wie kent niet de befaamde literaire criticus Carst Hakkelaar? Je kunt hem altijd vinden op de burelen van het noodlijdende weekblad Bekneld Buitenland. Aan het eind van een smal corridor zit hij de laatste deur links. Denk niet, als je de deur van zijn kamer hebt geopend en je hem niet dadelijk ontwaart, dat hij afwezig is. Kijk goed, hij is zo tenger dat hij nog in de kindermaten valt, drie vuistdikke romans en hij is al aan het oog onttrokken. Nee, de persoon die je daar ziet is Hakkelaar niet, die gnoom - zijn medewerkster - is van het vrouwelijke geslacht. Die luistert naar de naam Dinie, wat de afkorting is van de eerste panische gedachte die bij elke man opkomt die haar aanschouwt: ‘Die niet.’ Nee, hij is dat andere gnoompje, heus, daar zit hij, stotterend tussen de stapels.
In al die jaren dat ik hem tussen tientallen recensie-exemplaren aantrof, had ik steevast de eigenaardige sensatie van een dubbel déjàvu. Het leek altijd of ik hem van heel vroeger kende. Toch heb ik er jaren over gedaan voor ik wist op welke dwerg uit mijn jeugd en op welke dreumes uit mijn studentenjaren hij sprekend leek. Eigenaardig, want de gelijkenis tussen Carst Hakkelaar, dominee Binnenbos en Jos van Brakel is verbluffend. Akkoord, ik geef toe, dominee Binnenbos had niet zo'n grauw muizesmoeltje, maar ook hij ging door het leven met een kunstgebit dat maar niet goed passen wilde, ook hij viel nog in de kindermaten - och, die eerste keer dat hij in togaatje preekte, we vielen om van vertedering - en evenals Carst Hakkelaar was hij van huis uit Rooms. Dat laatste had er bijna nog voor gezorgd dat hij niet bij ons beroepen werd. De meeste broeders vertrouwden dat niet, een dominee uit de Roomse schaapstal, dat kon niet goed zijn. ‘Eenmaal paaps, altijd paaps,’ zei broeder Wijnhorst op de openbare kerkeraadsvergadering. ‘Maar hij is een wonder van geleerdheid,’ zei broeder Scharloo, ‘hij zal het nog ver brengen, en van kind af aan leefde in hem een hartelijke begeerte om Synodaal Gereformeerd te worden. Zodra hij achttien was, heeft hij Maria, het wijwater, de mis en de paus de rug toegekeerd.’ Broeder Scharloo zette een bandrecorder op de opengeslagen Statenbijbel op de kansellessenaar en we luisterden naar een preek over het Woord des Heren: ‘Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toedoen.’
We hoorden vooral veel ruis, maar af en toe vingen we toch iets op en wat mij vooral bijbleef is dat dominee Binnenbos uit die bijbeltekst de verrassende conclusie trok dat Jezus klein moet zijn geweest. ‘Geliefden, broeders en zusters,’ zei dominee Binnenbos, ‘iemand die groot is komt niet op het idee dat je bezorgd zou kunnen zijn over je lengte. Alleen als je zelf klein bent, weet je dat je je zorgen kunt maken over je lengte. Jezus was klein, net als alle waarlijk groten, net als Napoleon, net als Mozart.’
‘Net als Hitler,’ bromde naast mij mijn vader.
Na die bandrecorderpreek maakte ik mij zorgen over mijn lengte. Ik groeide maar en groeide maar. Als ik steeds maar langer werd hoe zou ik ooit kunnen gaan behoren tot de ‘waarlijk groten’? Om te camoufleren dat ik op mijn zestiende al één meter zeventig was,
| |
| |
ging ik een beetje krom lopen. In die tijd deed dominee Binnenbos bij ons zijn intrede.
In de eerste weken, maanden misschien zelfs, preekte dominee Binnenbos links en rechts uit de Schrift, en kregen wij keer op keer verrassende doorkijkjes in het Evangelie, maar zijn ware aard, dat wat hem zo sprekend op Carst Hakkelaar doet lijken, hield hij nog verborgen. Pas na Kerstmis liet hij ons op de eerste zondag van het nieuwe jaar plotseling proeven van het dieet waarop wij vervolgens week ik week uit getrakteerd werden. Dominee Binnenbos preekte over Jesaja 28 vers 20: ‘Want het bed zal korter zijn, dan men zich daarop uitstrekken kunne; en de deken zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt.’
‘Moet hij daarover preken?’ fluisterde mijn vader, ‘hij kan gemakkelijk op een kinderbedje en onder een kinderdekentje.’
Spoedig bleek dat de profeet Jesaja noch een echt bed noch een echte deken had bedoeld. ‘Denk niet, geliefden,’ riep dominee Binnenbos, ‘dat u zalig kunt worden als u de Schrift als hoofdkussen gebruikt.’ Hij slikte zijn kunstgebit dat bij het woord ‘hoofdkussen’ naar buiten was gesprongen, weer in en riep: ‘Wat wij behoeven, dringend behoeven, boven op de Schrift, boven op het Woord, boven op ons Geloof, is Wijsbegeerte. Wijsgebeerte verlengt ons bed, wijsbegeerte verbreedt onze deken. Wijsbegeerte, gemeente, hebben wij nodig, hebben wij dringend nodig.’ Toen hield hij ons voor - wat waren wij toch lucky persons - dat wij die wijsgebeerte niet zelf hoefden uit te denken. Dat was reeds voor ons gedaan door twee zeldzaam begaafde dienstknechten in de wijngaard des Heren, de professoren Dooyeweerd en Vollenhoven. Die hadden, te zamen, in drie dikke delen de Enige en Waarachtige en Volkomen Filosofie op schrift gesteld: De wijsbegeerte der wetsidee. In 1926 was, na een ondoordringbare filosofische duisternis van eeuwen, eindelijk het volle licht van de wijsgebeerte der wetsidee gaan stralen.
Na die fameuze woorden ‘wijsgebeerte der wetsidee’ werd het doodstil in de kerk. Buiten ging de wind, die de hele tijd aan de dakpannen had gerammeld, van eerbied zelfs even liggen. Wijsbegeerte der wetsidee. Het leek of wij alleen al uit die alliteratie konden opmaken dat wij heilige grond betraden. De zondagen daarop werden wij allengs binnengeleid in die wondere wereld van de wijsbegeerte der wetsidee. Wij kregen te horen dat het hele leven op te delen was in, zegge en schrijve, veertien wetskringen en al die wetskringen hadden een naam. God zelf troonde boven die wetskringen, stond er zogezegd buiten, maar wij, stervelingen, leefden dag in, dag uit in die veertien wetskringen. Al die jaren van ons leven hadden wij al in die veertien wetskringen geleefd, en al die jaren hadden wij dat niet geweten! Ongelofelijk was dat, blind en doof en stom waren we geweest, maar goddank, nu werd ons door dominee Binnenbos glashelder uitgelegd dat wij in een kosmische wetsorde leefden die hoogst persoonlijk door de Heer der Heerscharen netjes in veertien kringen was opgedeeld.
‘De wet, geliefden,’ riep dominee Binnenbos, en wij zagen zijn voortanden naar buiten kieren, ‘de wet is de grens tussen God en de kosmos.’ Hij slikte zijn voortanden weer in en keek vorsend rond. Het was alsof hij iemand zocht die die stelling wou betwisten. Toen zei hij met zware stem: ‘Wie denkt dat hij de stelling: de wet is de grens tussen God en de kosmos, kan verwerpen, die heeft in ieder geval de bodem van het Christendom verlaten.’ Daar schrokken we van. En daarom mompelden we, toen we na de dienst huiswaarts liepen, steeds: ‘De wet is de grens tussen God en de kosmos.’
Toen ik de volgende morgen wakker werd, merkte ik tot m'n grote schrik dat ik het niet precies meer wist. Hoe was het ook weer? Was de grens de wet tussen God en de kosmos? Of was God de grens tussen de wet en de kosmos? Of was de kosmos de grens tussen God en de wet?
| |
| |
Gelukkig kreeg ik de zondag daarop de juiste formulering weer aangereikt en bovendien leerde ik dat de hoogste, de veertiende wetskring, die van het geloof, aangeduid werd als de pistische wetskring. ‘Geliefden,’ riep dominee Binnenbos, ‘de mens is geen pistisch ding.’ Wat waren we daar blij mee! Toen we na de dienst naar huis liepen, knikten we elkaar verheugd toe. Aan de blijde boodschap dat Jezus was gestorven kon troostrijk worden toegevoegd: ‘En de mens is geen pistisch ding.’ ‘Ja, en heb je gehoord wat de dominee nog meer zei,’ vroeg mijn vader aan tafel, ‘hij zei ook nog dat de pistische modaliteit geen modaal uitzicht meer heeft.’ Dolgelukkig keken we elkaar aan, en mijn vader zei: ‘We zullen hem wel niet lang hier houden, zo'n moorddomineetje’, en hij tilde de hagelslag van tafel en vroeg mij: ‘ Weet jij tot welke wetskring die behoort.’
De voorspelling van mijn vader kwam uit. Amper hadden wij de hele wijsbegeerte der wetsidee eenmaal doorgeëxerceerd of dominee Binnenbos werd als hoogleraar aangesteld aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Na zijn vertrek waren wij ontroostbaar. Hoe konden we nu ooit antwoord krijgen op vragen als: ‘Wanneer zal een wetskring in z'n anticipatiesferen ontsloten worden?’ of ‘Bestaat de zin-kern van de oeconomische wetskring in waardenafwegende besparing?’ of ‘Wat is als actueele toestand niets anders dan de creatuurlijke concentrering van het tijdelijke op de eeuwigheid in religieuze transcendering van de tijdgrens?’ Gelukkig wist mijn vader beslag te leggen op een tweedehandsexemplaar van Inleiding in de wijsbegeerte der wetsidee van J.M. Spier en daarin studeerden mijn vader en ik om beurten. Aan tafel discussieerden wij dan over de vraag of de zonde zich slechts aan de subjectzijde der wetskringen openbaarde.
Ja, ontroostbaar waren wij toen hij naar de vu werd geroepen! En er ging een gerucht over hem dat ik toen niet meer verifiëren kon. Broeder Wijnhorst had het gerucht in de wereld gebracht en hij verzekerde iedereen dat het waar was. Hij had op een zomeravond door een openstaand venster de rug van dominee Binnenbos gezien en hij had gedacht: ‘Wat doet dominee Binnenbos nou toch?’ Hij had heel goed gekeken en toen, ten slotte, met veel moeite kunnen ontwaren wat de dominee uitvoerde. De dominee zat te punniken. ‘Punniken? Klosje breien? Nee, Wijnhorst, dat kan niet, je ielt.’ ‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien,’ zei Wijnhorst. ‘Allicht,’ zei mijn vader, ‘nog nooit heeft iemand iets met andermans ogen kunnen zien.’
De meeste gemeenteleden wisten niet eens wat klosje breien was, hadden dat blijkbaar in hun jeugd nooit gedaan, maar mijn zuster en ik, tot ons zesde enthousiaste punnikers, konden gelukkig iedereen met de geheimen van de vier spijkertjes en het klosje vertrouwd maken.
Zelfs toen ik al studeerde mocht ik nog graag, als ik in het weekend thuis was, met mijn vader twisten over kleine onduidelijkheden in het systeem van Dooyeweerd en Vollenhoven. Het eigenaardige was dat dank zij die wijsbegeerte der wetsidee - stralend zonlicht na eeuwen filosofische duisternis - in mij een hartelijke begeerte ontlook om al die filosofen waarover Dooyeweerd en Vollenhoven zich zo misprijzend uitlieten in hun kolossale, driedelige standaardwerk, te leren kennen. Ik las de ene filosoof na de andere en wat mij, al lezend, steeds meer verbaasde was dat elke filosoof er een eigen systeem, wereldbeeld, visie op na hield die haaks stond op alle andere visies, systemen, wereldbeelden. Elke filosoof bracht zijn systeem als een waarheid waaraan niet te tornen viel en toch waren al die waarheden onderling tegenstrijdig. Omhelsde je de Ethica van Spinoza dan kon je niet tegelijkertijd Die Welt als Wille und Vorstellung van Schopenhauer omhelzen. En toch waren beide werken prachtig geschreven en leek het, als je ze las en zolang je ze las, alsof ze onbetwistbare waarheden aan het licht brachten. O, die wijsbegeerte van eeuwen, het was net een
| |
| |
reusachtig moeras, vol prachtige dwaallichtjes. Toen ik eindelijk, najaren, met Nietzsche als laatste grote liefde, door dat moeras getrokken was, wist ik één ding zeker: al die opgetaste wijsbegeerte van eeuwen is voor achtennegentig procent volstrekte flauwekul. Kierkegaard had gezegd dat de filosofie de onvruchtbare min van het leven was. Ze kon ons wel voeden, maar niet zogen. Voeden? Dan toch hoogstens met snoepgoed zonder enige voedingswaarde.
Toen leerde ik Jos van Brakel kennen. Hij was een paar jaar ouder dan ik. Hij had, behalve biologie, ook nog filosofie gestudeerd, en verkondigde als aankomend docent dat elke bioloog eigenlijk ook filosofie diende te studeren. Zonder wijsbegeerte bleef zijns inziens elke bioloog een manke Prikkebeen. Slechts met Kant in je achterhoofd kon je het aantal meeldraden van de kruisbloemigen tellen. Onvermoeibaar propageerde hij ‘wijsgerige biologie’. Ondanks het feit dat hij op afbetaling praatte wist hij met zijn pleidooi voor filosofische biologie toch proselieten te winnen. Ach, wat zou ik hier graag en detail zijn portret schetsen. Maar dit verhaal gaat over de befaamde criticus Carst Hakkelaar. Jos van Brakel moet nog even wachten. Over hem en zijn huisdier, de sceltopussic, kom ik heus nog wel te spreken. Nu volsta ik met het verslag van één lezing van Jos van Brakel omdat die ene lezing hem daar bracht waar dominee Binnenbos al was: aan de vu.
Ach, die lezing! De collegezaal zat stampvol. Jos van Brakel had aangekondigd dat hij zou spreken over wijsgerige modelvorming in de biologie. Met zijn rug naar het publiek toegekeerd stak hij van wal. Eeuwen lang, zei hij, waren biologen de natuur ingetrokken om aldaar plant en dier te bestuderen. Hoe kwamen ze erbij! Oneindig veel vruchtbaarder was het om in je studeerkamer goed na te denken, een model op te stellen, en dat te toetsen in gestandaardiseerde laboratoriumomstandigheden. Hij kon ons, zei hij slissend - en we hoorden, ofschoon hij nog altijd met zijn rug naar ons toe stond, zijn kunstgebit klapperen - een subliem voorbeeld geven van een wijsgerig-biologische aanpak van een typisch zoölogisch probleem: de parasietgastheerrelatie. Hoe zocht en vond de parasiet zijn gastheer? Welnu, een Amerikaanse wijsgeer-bioloog had een zoekmodel uitgedacht en dat onder gestandaardiseerde omstandigheden uitgetest. Jos schetste het model op het bord. Parasiet kortte hij af met P, Gastheer met de H van het Engelse Host. Hij schreef het hele bord vol met formules. Integraal- en differentiaalvergelijkingen marcheerden over het grote, zwarte vlak. Toen wij ten slotte duizelig waren van al die P's en H's die elkaar via vele plus- en mintekens en schaarse is-gelijktekens ten slotte wisten te vinden in een spookachtige formule die nog het meest leek op een gehavend spinneweb, keerde Jos zich naar ons toe. Terwijl hij ons stralend aankeek, zei hij: ‘En nu komt het geniale, nu zal ik u vertellen hoe mijn grote voorbeeld zijn model toetste.’ In zijn enthousiasme schoot zijn kunstgebit half uit zijn mond. Haastig slikte hij het weer in en we keken vol verwachting naar zijn tengere lijfje en zijn hazewindegezichtje. ‘Mijn grote voorbeeld,’ zei hij, ‘legde stukjes schuurpapier op de vloer van een lege zaal, blinddoekte zijn secretaresse, en gaf haar toen de opdracht om die stukjes schuurpapier op te zoeken.’
Mij is, in al die jaren dat ik Carst Hakkelaar als recensent al volg, opgevallen dat hij vaak schrijft: ‘Dit is absurd, dit kan niet waar gebeurd zijn, dit is verzonnen, dit is fantasie.’ Blijkbaar heeft hij, hoe belezen hij ook pretendeert te zijn, nooit die fameuze opmerking van Thomas Hardy onder ogen gehad: ‘Though a good deal is too strange to be believed, nothing is too strange to have happenend.’ Hoe het ook zij, ik weet zeker dat Hakkelaar ook over het wijsgerige schuurpapier in de lezing van Jos van Brakel zal opmerken: ‘Dit is absurd, dit kan niet waar gebeurd zijn.’ Laat ik dit ervan zeggen: ik heb vele getuigen, de hele collegezaal zat vol.
| |
| |
Alle aanwezigen accepteerden voetstoots dat wijsgerige schuurpapier waar die arme, geblinddoekte secretaresse naar zoeken moest en Jos schreef razendsnel het hele bord vol met nieuwe formules, nieuwe integraalvergelijkingen, die allemaal voortvloeiden uit de kruipbewegingen van die geblinddoekte jongedame. Het eigenaardige is: ik zie de tengere gestalte van Jos nog altijd haarscherp voor me. Ik zie zijn gestreepte truitje. Zo tenger was hij dat met twee strepen zijn rug vol bleek! Dat verbaasde mij meer dan dat verhaal over stukjes schuurpapier dat op afbetaling werd voorgedragen. Dat verhaal verbaasde mij niet, maar vertederde mij om de een of andere reden. Pas toen Jos zei dat het model dat hij had geschetst ook opging voor een Predator die naar zijn Prooi zocht en hij zowel Predator als Prooi afkortte met een P, en ons trakteerde op een tiental nieuwe formules met allerlei grote en kleine P's erin, werd het mij te veel. Ik stak mijn vinger op. Jos zag het niet, want hij schreef razendsnel formules op het bord. ‘De kans,’ zei hij, ‘dat de Prooi ontsnapt aan zijn Predator kunnen wij weergeven met P = X¼, en voor x kunnen wij dan...’ ‘Jos, Jos,’ riep ik vol vertwijfeling, die p die je nu hebt opgeschreven is dat de p van kans, van prooi, van predator, of van parasiet?’
Jos keerde zich om, liep een eindje bij het bord vandaan, tuurde aandachtig naar zijn vergelijkingen en formules en zei toen korzelig: ‘Dat doet er niks toe, wat kan het ons schelen waar die p voor staat, 't gaat om het model... die p.p.p.arasiet...p.p.p.prooi...-p.p.p.predator èh kans, ach, 't is toch allemaal één p.p.p.pot nat, p, p, p, daar gaat het om.’
Hij keerde zich weer naar het bord en ik stond op en liep de zaal uit. Achteraf heb ik daar spijt van. Nadat ik was weggegaan begonnen ook anderen in de zaal te morren. Iedereen wilde opeens weten waar al die afgekorte p's voor stonden. Men nam er geen genoegen mee dat Jos steeds bromde: ‘Het is toch allemaal één pot nat.’ Over het vervolg van die lezing heb ik allerlei verhalen gehoord en al die verhalen zijn even tegenstrijdig als de systemen van de grote filosofen, dus ik weet nog steeds niet wat er na mijn vertrek precies gebeurd is en of het waar is dat Jos zijn lezing niet heeft kunnen afmaken. Hoe het ook zij: wat wel vaststaat is dat Jos, spoedig na die lezing over schuurpapiertjes, aan de vu werd aangesteld als wetenschappelijk medewerker. Thans is hij daar, ofschoon hij totaal gespeend is van didactische gaven, al jaren hoogleraar.
Eén saillant detail nog over Jos van Brakel. In de jaren dat ik, met ratten, op het farmacologisch laboratorium werkte, bezocht ik hem af en toe om hem pasgeboren ratjes te brengen. Die voedde hij dan aan zijn sceltopussic. Vaak trof ik hem, als zijn moeder (hij woonde nog thuis) mij had binnengelaten, in zijn werkkamer aan met één van zijn scheepjes. Jos hd er plezier in om scheepjes in flessen te bouwen.
En dan nu Carst Hakkelaar! Helaas herinner ik mij niet meer wanneer ik hem voor het eerst ontmoet heb. Het eerste contact dateert in ieder geval uit de tijd dat hij nog bij een blad werkte dat de Boekenmolen heette. Hij vroeg mij om artikelen, ik schreef die artikelen en hij plaatste ze gretig. In die tijd schreef ik af en toe ook recensies voor het toen nog allerminst noodlijdende blad Bekneld Buitenland - het is pas noodlijdend geworden nadat Carst aan de redactiestaf werd toegevoegd - en toen Carst bij dat blad werd aangesteld als boekenredacteur konden wij moeiteloos onze vruchtbare samenwerking uit de Boekenmolen-tijd voortzetten. Toen moet ik hem ook voor het eerst gezien hebben. Vertedering was mijn eerste reactie. Iemand die zo tenger is dat hij niet eens met goed fatsoen een colbertje kan aantrekken! En dan dat grauwwitte wezelgezichtje! En dat kunstgebit waar je, als hij min of meer stotterend uitvoerig vertelt over de Tsjechische filosofie waarin hij zo verrassend goed thuis is, absoluut niet overheen kan horen! Toen ik hem wat beter leerde kennen, hoorde ik ook dat zijn vader was verdwenen toen de kleine Carst nog amper uit de wieg was.
| |
| |
Nee, het zit Carst niet mee in dit leven. Hij mag dan een gewaardeerd recensent zijn, zeker is ook dat hij niet kan schrijven. Of heeft u ooit een recensie van hem uit kunnen lezen? Zijn recensies zijn altijd te lang, ze zijn geschreven in grauwgrijs wasdagproza, en ze ontberen te allen tijde een briljante formulering, of een geestige, dan wel saillante opmerking. Bovendien is Carst echt zo'n recensent die eigenlijk zelf dolgraag schrijver had willen zijn. Toen wij nog op goede voet met elkaar verkeerden heeft hij mij eenmaal het eerste hoofdstuk van een door hem te schrijven roman ter hand gesteld. Zelden heb ik onbeholpener proza gelezen. De eerste de beste zesjarige die een schoolreisje beschrijft doet het beter. Het eigenaardige is dat ik van dat fragment van Carst - het werd overigens door het gerenommeerde literaire tijdschrift Voerris geweigerd en die roman van zijn hand is verder ook nooit verschenen - veel geleerd heb. Want waarom was het zo deerlijk mislukt? Ach, graag zou ik er uitvoerig uit citeren om te laten zien waarom het nergens op leek. Indertijd heb ik dat hoofdstuk voor ik het aan Carst teruggaf gefotokopieerd. Ik zou er dus uit kunnen citeren, maar dan sleept Carst mij voor de rechter. Laat ik er dit van zeggen: als je verhalend proza schrijft ben je ertoe gedwongen om af en toe mededelingen te doen over deuren die open- en dichtgaan, over personen die gaan staan of zitten, kortom, over alledaagse handelingen waar je als je erover schrijft verder niets bijzonders van kan maken omdat iedereen wel weet hoe het is om een deur te openen dan wel dicht te doen. Daarom ook schreef de dichter Paul Valéry dat hij nooit proza zou kunnen voortbrengen, want hij zou nooit een zin uit zijn pen kunnen krijgen als: ‘De markiezin ging aan tafel.’ Je hebt schrijvers, Vestdijk is een voorbeeld, die zelfs hun markie-zinnen nog weten aan te kleden. Je hebt ook schrijvers, Brakman, bijvoorbeeld, die de markie-zinnen
weglaten. Dat komt de leesbaarheid van het werk niet ten goede. Enfin, hoe het ook zij, zeker is dat Carst volstrekt niet in staat bleek te zijn om goede markie-zinnen te schrijven. Dat vooral maakte zijn proza verbazingwekkend onbeholpen.
Sinds ik dat romanfragment van Carst heb mogen inzien lees ik zijn recensies, die altijd wemelen van zelfverzekerde uitspraken over hoe de schrijver die hij onder handen heeft het eigenlijk had moeten doen, met ogen op steeltjes. Moet zo'n man, die zo totaal gespeend is van het vermogen om zelfs maar het simpelste verhaal te vertellen, ons schrijvers met zoveel aplomb voorhouden hoe wij moeten werken? Waar haalt hij de vermetelheid vandaan!
Ach, die Carst. Van de nood heeft hij een deugd gemaakt. Omdat hij, net als zijn grote voorbeeld Ter Braak die als prozaschrijver ook zo'n jammerlijke mislukking was, de simpelste anekdote nog niet treffend op papier weet te krijgen, heeft hij zich de houding aangemeten van een man die van grote hoogte laatdunkend neerkijkt op echte vertelkunst. Dáár gaat het volgens Carst in de literatuur niet om. Nee, literaire werken dienen ideeën te bevatten, ze dienen een wereldbeeld uit te dragen, ze dienen vol te staan met wijsgerige bespiegelingen. Zoals dominee Binnenbos de godsdienst wilde aanlengen met de wijsbegeerte der wetsidee, en Jos van Brakel de biologie wilde verrijken met wijsgerig schuurpapier, zo wil Carst Hakkelaar de letterkunde beboteren met wijsbegeerte.
Het is eigenaardig dat mij in al die jaren dat ik voor Carst heb geschreven - veertien jaar! nooit is opgevallen hoeveel hij leek op dominee Binnenbos en Jos van Brakel. Pas toen ik van een bevriende auteur die door Carst op dezelfde hondse wijze is bejegend als ik, hoorde dat Carst in zijn vrije tijd graag mag figuurzagen, viel mij in: ‘Net als Binnenbos, net als Van Brakel, hoe is het mogelijk.’ Ik weet niet eens of het waar is dat Carst figuurzaagt. Dominee Binnenbos breide klosje, Jos van Brakel maakte scheepjes in flessen, dus dat figuurzagen moet haast wel waar zijn.
| |
| |
Of is het te mooi om waar te zijn? Wat zou ik graag weten of alle lilliputters met een hang naar wijsbegeerte in hun vrije tijd liefelijk als vijfjarigen knutselen.
Veertien jaar schreef ik voor Carst Hakkelaar. In al die jaren plaatste hij gretig al wat ik schreef. Hij vroeg mij of ik een lezing wilde houden in de cyclus ‘Het hete hangijzer’. Hoewel ik daar toen absoluut geen tijd voor had, dacht ik: ‘Ach het is voor Carst,’ en dus deed ik het toch en nog zie ik voor mij hoe hij op die avond van mijn lezing amper zijn mond kon openen omdat hij toen blijkbaar net weer een nieuw kunstgebit aangemeten gekregen had. Ik had toen echt medelijden met hem, en alleen al vanwege dat medelijden kon ik haast niet geloven wat een beroemd schrijfster mij in diezelfde tijd herhaaldelijk vertelde: ‘Carst Hakkelaar zegt achter jouw rug om de gruwelijkste dingen over je.’ Mij leek dat onmogelijk. Met zijn tweede vrouw en zijn dochter kwam Carst zelfs een keer op een zondag naar mij toe gefietst en we zaten vredig naast elkaar op tuinstoelen in de zon, en Carst legde mij andermaal uit hoe belangrijk het voor een schrijver toch was om ideeën te hebben, en wijsgerig onderlegd te zijn. Omdat ik hem tegensprak, zwaaide hij bij het volgende bezoek dat ik aan Bekneld Buitenland bracht, met het boekje Ideas and the novel van Mary McCarthy.
Andermaal werd ik door de beroemde schrijfster gewaarschuwd. ‘Het is echt afschuwelijk zoals Carst achter je rug om over jou praat,’ zei ze, en ik kon het niet geloven, want Carst stuurde mij het ene boek na het andere ter bespreking. En passant wil ik hierbij opmerken dat Carst volgens mij zegge en schrijve één, en ook niet meer dan één verdienste heeft: hij weet precies welk boek bij welke recensent past. In al die jaren dat ik recenseer heb ik nooit iemand ontmoet die zo goed aanvoelde wat ik graag wilde recenseren.
Toen ging het mis. Ik was bevriend geraakt met een vertaler. Helaas bleek die vertaler een flessetrekker en oplichter te zijn die graag op andermans zak teerde. Helaas werd ook ik uitgebreid getild door die vertaler, en bij de rechtszaak die daarvan het gevolg was, koos Carst ofschoon hij drommels goed wist hoe de vork in de steel zat, partij voor de vertaler. Ach, zo gaan die dingen, en dat zou mij, geloof ik, niet eens zoveel pijn gedaan hebben, als Carst mij toen niet, na die veertien jaar waarin we zo nauw hadden samengewerkt, geruisloos en zonder één woord van dank had laten vallen. Ik herinner mij nog goed dat ik hem in die tijd een keer op een receptie ontmoette en dat de vriendin met wie ik daar rondliep over Carst tegen mij zei: ‘Wat doet die man raar gluiperig tegen je.’
Bij wijze van afronding van zijn gluiperigheid schreef hij vervolgens, nadat ik veertien jaar lang mijn vingers voor hem had blauw geschreven, een artikel over een boek van mij waarin hij zwart op wit de opinies ventileerde die hij al die jaren blijkbaar al achter mijn rug om over mij geuit had. De beroemde schrijfster bleek gelijk te hebben, en Hakkelaar bleek een ongelofelijke huichelaar. Het merkwaardigste was nog dat dat boek, waarover Carst zich zo ziedend kwaad maakte, artikelen bevatte die onder zijn auspiciën in het noodlijdende blad Bekneld Buitenland waren verschenen.
Carst Hakkelaar! Hij is uit dezelfde mal van de Schepper afkomstig als dominee Binnenbos en Jos van Brakel, want nu komt het, nu de ongelofelijke apotheose tot slot. Dominee Binnenbos was van huis uit katholiek, maar had zich tot het gereformeerde geloof bekeerd, werd dominee, en vervolgens hoogleraar aan de vu. Jos van Brakel was, ik heb nog verzuimd om dat te vertellen, toen ik hem leerde kennen katholiek. In de tijd dat hij als hoogleraar aan de vu werd aangesteld, moest je de drie formulieren van enigheid nog ondertekenen. Moeiteloos deed Jos dat, en al even moeiteloos liet hij zich uitschrijven bij de papen en inschrijven bij de gereformeerden. Waarom ook niet. Wie wijsgerig onderlegd is, weet dat er evenveel verschillende overtuigingen zijn als filosofen en dat al die
| |
| |
overtuigingen elkaar tegenspreken, dus waarom zou je niet net zo gemakkelijk van overtuiging kunnen wisselen als een kameleon van kleur? Het is toch allemaal lood om oud ijzer.
Hoe het ook zij: toen mij opviel dat Carst uit dezelfde mal van de Schepper afkomstig was als dominee Binnenbos en Jos van Brakel, was ik van één ding zeker: Carst Hakkelaar kon in ieder geval nooit hoogleraar worden aan de vu. Carst had immers niet eens een doctoraal examen gedaan. En bovendien, hoewel ook Carst van huis uit paaps was, hoefde aan zijn antigodsdienstige gezindheid geen moment getwijfeld te worden. Nee hoor, Carst aan de vu, dat was ondenkbaar. Niettemin, ofschoon ‘a good deal is too strange to be believed’, is blijkbaar ‘nothing too strange to have happened’. Carst, zo fel antigodsdienst, is namelijk al sinds enige tijd aangesteld aan de gereformeerde vu als hoogleraar recensiekunde. En trots dat hij op zijn nieuw verworven status is! Hoewel hij niet eens doctorandus is, ondertekent hij zijn brieven sindsdien met Professor Carst Hakkelaar.
Hoe Carst overigens hoogleraar werd, dat is een verhaal apart. Uit de tijd dat ik zelf nog aan de vu doceerde heb ik een aantal vrienden overgehouden die mij dat haarfijn uit de doeken hebben gedaan. Hoe iemand zijn integriteit volledig te grabbel kan gooien om maar een tijdelijk ordinariaat te verwerven! Vaak jeuken mijn handen om het op te schrijven, en misschien zal het er ooit wel van komen, maar steeds is het nu nog zo dat ik, als ik er voor wil gaan zitten, dat magere, bekommerde kindersnoetje voor mij zie en dan denk ik: ach, waarom ook, hij heeft het al zo moeilijk, wekenlang is hij notabene in zijn eigen blad door de meest venijnige columnist van Nederland aangepakt, en bovendien: het is zo'n stakker die z'n eigenwaarde ontleent aan de titel die hij voor zijn naam mag zetten.
|
|