‘Je was wel zeker van je zaak. Alles blauw! Een geluk dat het geen meisje is geworden. Kijk, hij zoekt de borst,’ zei Buurvrouw. ‘Het is z'n tijd. Blijf zitten. Ik zal hem voor je aanleggen.’
‘Jonge dame!’ Ik deed alsof ik haar niet hoorde. ‘Waarom ga je niet met de andere kinderen buiten spelen? Het is niet goed om altijd bij grote mensen te hangen.’
‘Juffrouwtje hoort je niet.’
‘Je reinste grootmensachtigheid! Dit kind, ik weet niet waar ik haar gevonden heb.’ Ik schrok: een warme straal spoot tegen mijn wang. Toen ik opkeek zag ik haar grote ontblote borst, als een éénogige pad, die nog een keer venijnig in mijn gezicht spoot. Ik holde weg en wreef de moedermelk uit mijn ogen.
Ze dreef me weer samen tussen haar knieën: ‘Wat is er nou weer voor geschuif en gepiep?’ ‘Het zit een beetje strak,’ mompelde ik. ‘Hier’, en voelde aan mijn slapen. ‘Niet zeuren,’ antwoordde ze geërgerd. ‘Je bent veel te kleinzerig voor een vrouwspersoon.’ Vrouwspersoon! Wat moest ik doen om mezelf een noodlottige toekomst als vrouw te besparen? Het lot dat vrouw Gonda de schoonmaakster ten deel was gevallen; haar benen waren begroeid met aders, dik en zwart als zeepieren, die zich bij trossen in de knieholte hadden genesteld. Neem nou juffrouw Heiligaard bij wie je niet kon zien waar borsten ophielden en buik begon en die als een dubbele blomzak voor de klas zat met een fles Parbo-bier op haar werktafel en een puntbrood met bakeljauw in de hand. Daar nam ze kleine hapjes van, waarop ze vervolgens langdurig zat te zuigen. Of gekke Keetje van de hoek, de Hollandse vrouw van doctorandus Loopuit die jaegerondergoed droeg uit angst voor tocht. Vereenzaamd staarde ze achter het raam, alsof ze ergens ver weg beelden zag van het polderland van haar meisjesjaren. En dan die altijd moede moeders. Zolang ik een meisje bleef, van wie het haar gekamd moest worden en die al weeën kreeg van het slikken van een lepel castorolie, kon ik niet opgenomen worden in het moederverbond van vrouwen onder mekaar. Ik was van mijn vaders kant.
Bij iedere beweging die ik maakte was het alsof haar dijen zich vaster om me heen klemden: ‘Kind zit toch stil.’ Mijn vader hield zijn sigaret losjes vast tussen de lange donkere vingers van zijn linkerhand. Krinkelende rookwolkjes omhulden zijn gezicht. Met de andere hand trommelde hij op de armleuning van zijn stoel.
‘Je meisje is bijna klaar, hoor,’ zei ze.
‘Het is nog geen tijd, haast je niet,’ antwoordde hij.
‘Het is geen kwestie van haasten of niet, maar dat getipper met je vingers; ik word daar hypernerveus van.’ Ze legde de laatste hand aan de dikke, kroese vlechten die als zwarte bananen aan weerszijden van mijn hoofd uitstonden. Aan de uiteinden strikte ze twee grote oranje linten. De druk van haar benen werd minder. ‘Draai je om.’ Ik keerde me om. Ze bekeek me onderzoekend. Op haar neus zaten kleine zweetpareltjes.
‘Wacht, je glimt zo. Haal het busje talkpoeier van mijn kaptafel.’ Ik stond op. Met de onderkant van de slaapjurk waaide ze zich wat koelte toe tussen de gespreide benen.
‘Neem ook het flesje eau-de-cologne mee!’ riep ze mij na. Ik kwam terug met het busje Éclat-poeder en de kleine, nachtblauwe fles Soir de Paris. Ze strooide poeder in een handpalm, wreef daarna zacht op mijn wangen en voorhoofd, likte aan de top van haar wijsvinger en streek mijn wenkbrauwen goed. ‘Klaar is Kees, juffrouw.’
Ik deed mijn sokken en schoenen aan. Voorzichtig trok ik de zondagse jurk over mijn hoofd. Mijn vader stond op en draaide de radio uit. ‘Zo, mooi misie.’ Hij kneep zachtjes in m'n wang. ‘Zijn we klaar om te gaan?’
‘Is d.a.g. er al?’ vroeg ze.
‘Hij staat al een tijdje voor de deur.’
‘Hij heeft zeker niks te doen.’ De letters d.a.g. stonden voor De Auto Garage. ‘Die Hindoestaan heeft alweer een nieuwe wagen man,’ zei hij. ‘Je vraagt je af hoe die mensen het toch voor mekaar krijgen.’