Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
[Nummer 10]J. Oversloot
| |||||
IStel je hebt een economie van het sovjettype. Neem voor het gemak de Sovjetunie zelf. Alle grond, alle produktiemiddelen, de bomen, beken en rivieren, ertslagen, vuilnishopen, schuren, stallen, vliegtuigen, aardgasleidingen, hoogovens, suikerwerkfabrieken, boten (vis- en andere), musea, universiteiten, autogroothandels, schoenfabrieken, vrachtwagens, boortorens, kinderdagverblijven, melkwinkels, worstfabrieken, koelkastfabrieken, vakantiekolonies, pelterijen, slachthuizen, bioscopen, speelgoedfabrieken, verzekeringsmaatschappijen, betonmolens, autofabrieken, spaarbanken, zwembaden, handelsbanken, lingeriefabrieken, spinnerijen, de ptt, waterkrachtcentrales, houtzagerijen, lampenfabrieken, bierbrouwerijen, sanatoria, katoenplantages, het overgrote deel van het hoornvee, wijngaarden, drukkerijen, kerncentrales, stadions, platenwinkels, theeplantages, scheepswerven, kolenmijnen, markthallen - zijn van de staat, of zijn voor zover ze niet ‘echt’ van de staat zijn, van kolchozen en consumentencoöperaties waarover de staat bijna alles te zeggen heeft. Maar wat ‘echt’ van de staat is, is het aller-, allermeeste. Stel ‘de staat’ erkent zijn onmacht om zijn eigendom te besturen, te beheren en te exploiteren zo, dat hij andere staten (die ‘minder staat’ zijn) aftroeft, een snellere economische groei en een snellere modernisering bewerkstelligt, of gelijke pas kan houden, althans niet pijnlijk achterloopt (zonder hoop op herstel). Stel de staat erkent niet alleen dit, maar erkent ook dat zijn onderdanen-consumenten ontevreden zijn (hun is de hemel beloofd). De leiders van de staat beseffen dat zij niet bij machte zijn de missie die zij zichzelf hadden opgelegd (die zij hadden ‘geërfd’) te voltooien: het communisme komt er niet. Stel verder dat de leiders van de staat hun land en zijn inwoners goed willen doen door ‘terug te treden’, door hun staat meer te doen gelijken op die van de meer succesvolle, op de staten waarin onderdanen minder onderdanig hoeven zijn en meer krijgen van wat hun toekomt - wat hun toekomt misschien volgens andere criteria, maar die ook in materieel opzicht een beter leven hebben. Stel de staat waarover wij hier spreken, de Sovjetunie, wil gaan gelijken op de succesvolle staten die zijn wat de Sovjetunie (onder een andere naam, in een andere staatkundige formatie) misschien ook had kunnen zijn. Die staat wil overgaan tot privatisering en wil een marktsysteem invoeren. De latere vice-premier Leonid Abalkin, directeur van het Instituut voor Economie van de Academie van Wetenschappen van de ussr, introduceerde in 1988 het eufemisme ‘ontstatelijking’ (razgosoedarstvlenie). Wat hij bedoelde - en toen nog niet kon zeggen, maar | |||||
[pagina 2]
| |||||
begin 1990 wel - was ‘privatisering’. De falende plan-economie moet plaatsmaken voor een markteconomie. De Sovjetunie moet een ‘socialistische markteconomie’ krijgen. ‘Socialistische markteconomie’ in deze opvatting is zowel een containerbegrip als - voor sommigen - een eufemisme. Inmiddels willen radicale economen en politici van de toevoeging ‘socialistisch’ af. Ze willen geen socialisme meer en willen dat openlijk niet meer. Het ‘socialisme’ moet ook uit de naam van de Unie verdwijnen, ussr moet komen te staan voor: Unie van Soevereine Sovjet Republieken. In de ontwerp-Unie-overeenkomst van maart 1991 hetende Republieken inderdaad niet langer ‘socialistisch’.
De problemen van de ussr zijn op verschillende niveaus te analyseren. Analyses in termen van ‘machtsverhoudingen’ en strijd tussen ‘progressieve’ en ‘conservatieve’ krachten, tussen ‘goeden’ en ‘kwaden’ zijn het dagelijks brood van verslaggevers en politieke commentatoren. Coalities van en rivaliteiten tussen oude en nieuwe politieke leiders krijgen, begrijpelijk, veel aandacht, maar al met al lijkt me de Gorbatsjov/Jeltsin-tegenstelling dan wel hun (tijdelijke) samenwerking van betrekkelijk perifere betekenis. Het ‘nationaliteitenprobleem’ is een (andere) grote kwestie, die de staatkundige verhoudingen ‘binnen’ en ‘buiten’ de Unie voorlopig nog een tijd zal troebleren. Maar wat ook de nieuwe staatkundige vorm van - voorheen - de Unie van Socialistische Sovjet Republieken zal worden: elk van de ‘nieuw te vormen’ staatkundige entiteiten zal zich voor het privatiseringsvraagstuk gesteld zien en daarop een antwoord moeten formuleren. De vraag bij privatisering is niet alleen ‘wie krijgt wat?’, maar ook: ‘hoe kan de feitelijke herverdeling die privatisering betekent worden gerechtvaardigd?’, en ‘hoe kunnen de nieuwe eigendomsaanspraken worden gelegitimeerd?’. De wens van de bestaande economie een markteconomie te maken impliceert verandering van de eigendomsverhoudingen - althans, zo wordt midden 1991 door vrijwel iedereen aangenomen. De idee van een ‘socialistische markteconomie’ die zonder ingrijpende wijzigingen van de eigendomsverhoudingen zou zijn door te voeren, vindt nauwelijks meer aanhang. | |||||
IIGoed, ontstatelijking - of privatisering - is het recept. Hoe kan deze ontstatelijking vorm krijgen? Er is een aantal manieren denkbaar. Er is al ruimte gemaakt voor zogenaamde ‘coöperaties’ en het particuliere kleinbedrijf, of beter: voor het persoonlijke (neven)bedrijf. De Wet op de Individuele Arbeidsactiviteit (in werking getreden 1 mei 1987) en de Wet op de Coöperatie (in werking per 1 juli 1988) geven het juridische kader voor deze niet direct aan de staat gebonden economische activiteiten. In de nieuwe coöperaties vonden begin 1990 meer dan 5,5 miljoen mensen geheel of gedeeltelijk emplooi.Ga naar eind1 Deze nieuwe coöperaties dienen te worden onderscheiden van de kolchozen, die (formeel) altijd al als een soort coöperaties werden aangemerkt. De Wet op de Individuele Arbeidsactiviteit biedt de mogelijkheid om als individu, niet in staatsdienst en niet als kolchozlid, als kleine zelfstandige dus, te werken en te verdienen. De ‘individuelen’ (individoealy) zijn vooral actief in de reparatie-sector en verder in de service-sector, onder meer in het taxibedrijf. Begin 1990 waren ruim een miljoen burgers in de Sovjetunie in het kader van de Wet op de Individuele Arbeidsactiviteit, dat wil zeggen burgers met een patent of een vergunning, in de particuliere sector actief. De coöperaties zijn net als de ‘individuelen’ te vinden in de reparatie- en service-sector (de coöperaties ook in de horeca), en daarnaast in de handel en in de bouw.Ga naar eind2 In de ‘produktiesector’ (afgezien van de bouw) zijn weinig coöperaties actief. De (her)introductie van wettige vormen van ‘coöperatieve’ en zelfstandige economische activiteit is te beschouwen als een vorm | |||||
[pagina 3]
| |||||
van ‘ontstatelijking’. Maar hier is ‘ontstatelijking’ niet het equivalent van privatisering, althans niet de jure. Op republieksniveau ging men hier en daar, onder meer in de Oostzeerepublieken, verder en werden wetten aangenomen die echt particulier ondernemerschap mogelijk moesten maken - waarna een conflict ontstond tussen Unie en republieken over de geldigheid van die wetten.
De (her)introductie van de produktie-coöperatie kon nog worden verdedigd - en werd ook verdedigd - als een maatregel ter versterking van het socialisme. Het hardop overwegen - op Unie-niveau, in de zomer van 1990 - van de mogelijkheid ook particuliere ondernemingen met maximaal tweehonderd werknemers een plaats te geven in de ‘sovjeteconomie’ kon al veel moeilijker als een maatregel ter versterking van het socialisme worden uitgelegd. Het kon nog wel, maar pas na een fundamentele herdefiniëring van het begrip ‘socialisme’. (‘Wat is socialisme?’ Antwoord volgens sommigen in de ussr: ‘Een socialistische samenleving is een samenleving als Zweden, Nederland of Zwitserland.’) Zomer 1991 is de Unie-wetgever zover dat (zelfs) niet langer beperkingen worden gesteld aan de omvang van particuliere ondernemingen, noch waar het gaat om kapitaal, noch wat betreft het aantal werknemers; ook niet-Sovjetburgers kunnen nu eigenaar zijn (worden) van in de Unie gevestigde ondernemingen. Hoe kan men een (groot) deel van de staatssector privatiseren? Verkopen? Aandelen op de markt brengen? Aan wie moet men verkopen? Beter: aan wie kan men verkopen, en wat? Een bedrijf zonder perspectief vindt geen kopers. Er zijn in de Sovjetunie veel van die bedrijven. Er zijn bedrijven waarvan iets kan worden gemaakt - na investeringen, reorganisatie, ontslagen. Er is anderzijds ook een aantal grote ondernemingen die binnen de Sovjetunie een monopolie of bijna-monopolie hebben; deze bedrijven verzelfstandigen en privatiseren betekent (als men niet tegelijkertijd ook concurrentie van buitenlandse producenten mogelijk maakt) dat de betreffende ondernemingen vrij spel krijgen in een sellers-market. Deze bedrijven kan men pas privatiseren nadat (a) door de staat binnenlands concurrerende aanbieders in het leven zijn geroepen, of monopolies zijn opgebroken, of (b) de binnenlandse markt daadwerkelijk voor buitenlandse aanbieders is geopend. Er is nog een derde mogelijkheid, maar die biedt in geen geval op korte termijn soelaas, en zeker niet voor alle sectoren: wachten met privatisering van die staatsmonopolies totdat daarnaast, in de private sfeer, nieuwe bedrijven zich tot concurrenten hebben opgewerkt. Wie kan de (perspectiefrijke) bedrijven kopen, wie heeft er het geld voor? Hier doet zich een niet gering probleem voor. Er zijn nog geen particulieren of particuliere bedrijven, of niet-staatsbanken of andere nietstatelijke institutionele beleggers die over de fondsen beschikken die daartoe nodig zijn. Privatiseren van een deel van de staatssector in ‘het Westen’ kan, omdat er al private instituties (organisaties of personen) zijn aan wie (of waaraan) men kan verkopen. In de Sovjetunie staat men voor het probleem dat die particuliere sector er nog niet is, maar dat die zelf moet worden gecreëerd. Sovjetburgers houden, bij elkaar, voor vele miljarden roebels aan spaartegoeden aan. Kan dit niet risicodragend worden belegd? Het is niet uitgesloten dat een deel van de spaarders een groter of kleiner deel van hun tegoeden risicodragend zal willen beleggen. Maar beleggersgedrag is van de grote meerderheid van kleine spaarders niet te verwachten. De spaartegoeden zijn bovendien opgebouwd met het oog op consumptieve bestedingen, en zullen waarschijnlijk ook voor consumptieve bestedingen worden aangewend zodra de mogelijkheid daartoe zich voordoet. Er is wel een groepje van relatief en zelfs absoluut (in roebels gemeten) kapitaalkrachtigen. Die zijn rijk geworden in de zwarte | |||||
[pagina 4]
| |||||
sector, of kortelings in de coöperatieve sector. Via een soort generaal pardon, bij invoering van een programma van privatisering, zou men dit zwarte en grijze geld binnen de officiële economie kunnen trekken, of laten witwassen. Zo'n maatregel is tamelijk cynisch: men beloont daarmee achteraf de ontduikers van weleer; men geeft daarmee de vroegere zwarthandelaren een voorsprong bij de nieuwe start.Ga naar eind3 En of daardoor uiteindelijk veel kapitaal zal vrijkomen is twijfelachtig. Het verschaffen van (ondernemers)krediet op basis van onderpand - in de vorm van hypotheek - biedt ook nauwelijks mogelijkheden; slechts een klein percentage van het onroerend goed in de Sovjetunie is in particuliere handen. Er moet eerst op een of andere manier een eigendomstitel worden verschaft, voordat die eigendom voor ‘verdere privatisering’ kan worden aangewend.Ga naar eind4
Stelt men zich dus voor: een privatiseringsprogramma, en weinig particuliere koopkracht, althans geen kapitaalmarkt. Is dit een onoverkomelijk probleem? Nee, kan men zeggen. Bij een groot aanbod en weinig vraag gaan, via een eenvoudig marktprincipe, de aandelen voor weinig geld van de hand. Gouden kans voor slimme jongen. De staat blijft zitten met de rotste stukken van de staatseconomie, maar voor de betere delen (de bedrijven met mogelijkheden in een markteconomie) krijgt de staat nog iets. Wat is daar mis aan? Wat is er verkeerd aan zo'n maatregel als de staat toch (ook) niet wordt gezien als de belichaming of ten minste de behartiger van het volks- of gemeenschapsbelang? Als particuliere eigenaars meer kansen hebben om in een nieuwe marktsamenleving van het bedrijf een succes te maken dan de staat in zijn (nieuwe) hoedanigheid van ondernemer - wat is er dan tegen? Als men de waarde van een object gelijk stelt met de prijs die er op een bepaald moment op de markt voor wordt betaald, wordt dat object, dat perspectiefrijke bedrijf, nooit voor te weinig geld verkocht. Maar bij snelle privatisering zullen sommige particulieren zich met relatief weinig geld kapitalen kunnen verwerven, en daarmee (in een markteconomie) grote economische en politieke macht.Ga naar eind5 Privatisering hoeft niet te betekenen verkopen aan de eigen onderdanen. Daar ging ik tot nu toe vanuit. Privatisering - verkoop - aan niet-onderdanen kan ook. Dat levert harde valuta op, biedt betere perspectieven op modernisering, et cetera. Maar als dit op een enigszins omvangrijke schaal zou gebeuren laat men buitenlandse ondernemingen - dit zullen in veel gevallen multi-nationals zijn of grote institutionele beleggers - de inrichting van de volkshuishouding meebepalen. Voor velen in de Sovjetunie, althans in Rusland, betekent dit het schrikbeeld van een beperking van de nationale soevereiniteit en zelfs van neo-koloniale onderworpenheid. Zou privatisering niet kunnen door verdeling van de staatseigendom? Als de staatseigendom de eigendom van heel het volk is, want door ‘het volk’ tot stand is gebracht, en ‘namens het volk’ door de staat werd ‘beheerd’, is het dan niet beter (gelet op bovenstaande) en zelfs rechtvaardiger om aan de bevolking ‘terug te geven’ wat al van haar is? Is het niet beter en rechtvaardiger om van de werknemers eigenaars te maken? Hier doen zich wederom een aantal problemen voor. nog los van de vraag of de staat zich deze ‘vrijgevigheid’ financieel kan veroorloven.Ga naar eind6 Hoe verdelen? Waarom alleen aan de werknemers en niet aan gepensioneerden, of aan de ‘rechtsopvolgers’ van degenen die aan de vorming van die eigendom hebben bijgedragen? Ik zal deze laatste vraag voorlopig negeren; niet omdat ze onbelangrijk is, maar omdat ze te moeilijk is. Is het niet denkbaar dat een vorm van ‘popular capitalism’ wordt gecreëerd door werknemers van een deel van de staatsbedrijven op een of andere manier mede-eigenaar te maken? Een van de mogelijkheden waaraan ook valt te denken is de Joegoslavische constructie. Ik aarzel dit een systeem van arbeiders- | |||||
[pagina 5]
| |||||
zelfbestuur te noemen, omdat er van dit ‘zelfbestuur’ weinig terecht is gekomen en omdat er van ‘democratische bedrijfsvoering’ nauwelijks of geen sprake is. In de Sovjetunie wordt de idee of de wens de sovjet-economie in meer of mindere mate te transformeren naar Joegoslavisch model door geen enkele politieke stroming, naar het lijkt, meer voorgestaan, en onder economen met gezag vindt dit idee evenmin nog voorstanders, (Zowel Boris Jeltsin als Michail Gorbatsjov hebben ‘dit soort’ ideeën wel gepropageerd, maar refereren daar recentelijk nauwelijks meer aan. En misschien hadden ze in feite eerder iets als Ota Siks nooit uitgevoerde hervormingsplannen voor Tsjechoslowakije op het oog dan de teleurstellende Joegoslavische praktijk.) Bij een dergelijke transformatie is ook geen sprake van privatisering in eigenlijke zin, maar van een andersoortige collectivisering: de werknemers hebben gezamenlijk een bedrijf in bezit, maar er is geen sprake van de introductie van individuele eigendomsrechten. Op deze manier maakt men van staatsbedrijven produktie-coöperaties. Produktie-coöperaties hebben hun inherente zwakheden, ze zijn over het algemeen weinig kapitaalintensief, weinig innovatief en slechts beperkt marktgericht.Ga naar eind7 Zelfs als overgangsmaatregel lijkt een dergelijke denationalisering in de vorm van een her-collectivisering niet wenselijk. Coöperaties als deze ontwikkelen zich niet ‘vanzelf tot private ondernemingen; ook daarvoor is weer overheidsingrijpen nodig.Ga naar eind8 En het valt te betwijfelen of de ‘transformatie’, vervolgens, van coöperatie tot particuliere onderneming veel gemakkelijker zal zijn dan die van staatsonderneming tot particuliere onderneming. Die coöperaties kunnen zich wel als vanzelf tot particuliere ondernemingen ontwikkelen, maar dat is dan via een route die een corruptie betekent van de oorspronkelijke idee. Onder het ‘juridische mom’ van een coöperatie gaat dan een particuliere onderneming schuil. In niet weinig coöperaties is dit feitelijk al het geval. Niettemin legt de juridische vorm van de coöperatie de eigenaars-ondernemers zekere beperkingen op. Als die ‘stille privatisering’ onder de noemer van een ‘coöperatieve beweging’ wordt gedoogd, of uit onmacht niet wordt bestreden, dan is denkbaar dat de overheid uiteindelijk niet veel meer hoeft te doen dan die ‘stille privatisering’ te formaliseren. Maar tot aan dat moment is ‘quasi-coöperatief ondernemen’ riskant; er kan op elk moment door de staatsautoriteiten tegen deze quasi-coöperaties worden opgetreden. Onder die omstandigheden zal een ondernemer zich er wel voor hoeden zijn kapitaal vast te leggen in die onderneming. In die politiek en juridisch onzekere situatie zal de ontwikkeling van het private ondernemerschap blijven steken in bazaarkapitalisme. Als particulier ondernemerschap het uiteindelijke doel is, dan is het omzetten van staatsbedrijven in coöperaties een ingewikkelde, en waarschijnlijk ook een kostbare, omweg.
Maar inderdaad, iets als ‘popular capitalism’, biedt dat geen mogelijkheden? Aandelen uitgeven en de aandelen voorbehouden aan de eigen werknemers of die werknemers een voorkeursbehandeling geven bij de uitgifte/verkoop van aandelen? Dat kan. Maar daarbij doet zich toch een verdelingsvraagstuk voor, en ontstaan mogelijk compensatie-eisen. Als het waar is dat, zoals (ook) door sovjeteconomen wordt aangenomen, zeker zo'n dertig procent van de staatsbedrijven kansloos is in een marktsysteem, dan wordt die ‘aandelen-verdeling’ een soort loterij. Aan een aandeel in een failliete boedel heb je niets. Een groot aantal staatsbedrijven zal sowieso niet worden ‘geprivatiseerd’ (staatsluchtvaartmaatschappij, spoorwegen, openbare nutsbedrijven, enzovoort); dus de werknemers daar hebben pech, of geluk. Pech misschien omdat ze niet meedelen, geluk misschien omdat hun werkplek in een aantal sectoren van staatsactiviteit betrekkelijk verzekerd is. Privatisering op deze manier heeft | |||||
[pagina 6]
| |||||
nog nadrukkelijker het karakter van een loterij, omdat het niet van de werkkracht, inventiviteit of andere persoonlijke kwaliteit afhangt welk lot men trekt in dit nieuwe verdelingsspel.Ga naar eind9
Ik kom terug op de vraag die ik daarnet te moeilijk vond. Moet ook geen eigendom worden toebedeeld aan de rechtsopvolgers van degenen die aan dat staatseigendom hebben bijgedragen? Dienen ook niet de onteigenden in hun eigendomstitel te worden hersteld? Kan dat? En hoe? Als een feitelijk ‘herstel van eigendomstitel’ onmogelijk is, dient er dan geen compensatie plaats te vinden? In Polen en Tsjechoslowakije zijn inmiddels wetten aangenomen die herstel van titel van onder het communistische regime genaast eigendom mogelijk maken.Ga naar eind10 Daarbij lijken twee overwegingen een rol te hebben gespeeld: (a) rechtsherstel en (b) (her)import van ondernemerschap en het aantrekken van buitenlandse investeringen. (Denk bij voorbeeld aan het voormalige Bata-concern in Tsjechoslowakije; de vroegere eigenaars hebben in Canada onder de naam Bata een bedrijf gesticht dat opnieuw is uitgegroeid tot een internationale onderneming. Er is de regeringen van Tsjechoslowakije en Polen veel aan gelegen om via herstel van eigendomstitel voormalige staatsburgers voor economische activiteiten in het land te interesseren.) In de Oostzee-republieken zijn er nog (zonen en dochters van) vroegere zelfstandige boeren die ‘hun’ land kunnen aanwijzen. Dit is in weinig andere landen van de Unie meer het geval. Misschien zouden (ook) in de rsfsr oude kadasters een idee kunnen geven van de landverdeling voor 1932 (of 1929, of 1917 of...). Welke datum moet dienen als peildatum, welke vroegere toestand moet daar worden ‘hersteld’? En als de nakomelingen van boeren in hun titel zouden moeten worden hersteld, waarom dan niet de ‘rechtsopvolgers’ (volgens welk recht?) van Russische industriëlen (als we tot 1917 teruggaan), of van de landadel? In de allermeeste gevallen zal men geen ‘historische titel’ meer kunnen bewijzen, of zijn er geen rechtsopvolgers meer (hele families zijn immers vermoord). Als tot herstel van eigendomstitel wordt besloten kan dit betekenen dat de privatisering overigens vertraging ondervindt, zoals in voormalig Oost-Duitsland.Ga naar eind11 De staat kan niet verkopen of weggeven als hij moet teruggeven. Of hij moet teruggeven weet de staat pas na een - mogelijkerwijs zeer langdurige - juridische procedure. Schadeloosstelling van (de rechtsopvolgers van) degenen die zijn onteigend is verstandiger, want dat houdt de ‘ontstatelijking’ verder niet op. Maar dan: schadeloosstelling waarmee? Moet dit betekenen dat dus geen enkele aanspraak gebaseerd op ‘oude titel’ kan worden gehonoreerd? Het is volstrekt niet evident dat bij privatisering een oude titel ‘principieel’ niet meer (of beter: niet weer) ter zake doet. Andere ‘historische titels’ worden al wel gehonoreerd of opgeëist, ‘de Esten’ willen exclusieve zeggenschapsrechten over Esdand, Litouwen wenst soevereiniteit en verlangt van Moskou compensatie voor de exploitatie ten tijde van het Sovjetregime (met weer tegenclaims van Moskou), Georgië beschouwt zich als een zelfstandige staat, et cetera, en er zijn weinig ‘nieuwe zelfstandige staten’ in Oost-Europa die geen aanspraak maken op ‘ander’ territorium. Een belangrijk, zo niet het belangrijkste argument voor de gewenste ‘herschikking van grenzen’ is ook dat ‘oude’ - vooroorlogse, voor-revolutionaire - rechten moeten worden hersteld. | |||||
IIIMoet bij privatisering van de staatseconomie geen principe van verdelende rechtvaardigheid in acht worden genomen, of mogelijk verschillende principes? Welke? Voor het communisme, als dat ooit zou zijn aangebroken (of als dat ooit nog eens zal aanbreken), was (is) al een verdelingsprincipe geformuleerd. Een ieder zou ontvangen naar behoefte en bijdragen naar vermogen. Voor de socialistische samenleving bestond ook een | |||||
[pagina 7]
| |||||
principe van verdelende rechtvaardigheid, en dit principe luidde: produceren naar vermogen en ontvangen naar verdiensten. Men ontvangt, met andere woorden, naar rato van zijn (haar) aandeel in de totale produktie. Dit principe is dermate simpel dat het nooit een adequate beschrijving kan geven van een bestaande verdelingspraktijk; maar het geeft tenminste een richtsnoer voor verdeling. Ook een marktsysteem kent zijn principe van verdelende rechtvaardigheid - althans kent zijn verdelingsprincipe. Een marktsysteem kent, kun je zeggen, een procedureel rechtvaardigheidsbeginsel. De verdeling is rechtvaardig als de verdeling het resultaat is van overeenkomsten tussen (geassocieerde) individuen bij een veelheid van aanbieders en een veelheid van vragers. Ook dit, wederom, is geen adequate beschrijving van de in een (kapitalistische) samenleving bestaande verdelingspraktijk, maar van een principe. In elke marktsamenleving bestaat natuurlijk ook een sfeer (of: bestaan sferen) buiten de markt waar ook (her)verdeling plaatsvindt, niet alleen in een verzorgingsstaat, maar ook in een nachtwakersstaat: schenking, erving et cetera. ‘Rechtvaardige verdeling’ vindt in die samenlevingen dus zeker niet uitsluitend via de markt plaats. En uiteraard stelt een fatsoenlijke overheid - mede met het oog op (andere) rechtvaardigheidscriteria - grenzen aan de markt. Zowel het communisme als het socialisme, maar ook de ‘kapitalistische marktsamenlevingen’ kennen dus elk hun verdelingsprincipes. Maar de ‘oorspronkelijke rechtstitel’ (of om met Robert Nozick te spreken ‘entitlement’) is in een marktsysteem veel belangrijker dan in het communisme (socialisme), dat niet toevallig het verleden in zekere zin ‘van geen betekenis’ heeft verklaard, het verleden heeft geannuleerd om ‘opnieuw’ te kunnen beginnen.Ga naar eind12
Voor de overgang van een kapitalistisch of ‘burgerlijk’ (markt)systeem naar het socialisme (als een vorm van maatschappelijke ordening, of als ‘maatschappelijke ontwikkelingsfase’) had (heeft) het socialisme/communisme (als politieke ideologie) ook een richtinggevend principe van herverdeling: van degenen die hebben genomen naar degenen aan wie is ontnomen. De onteigenaars worden onteigend - eigendom was immers direct of indirect het resultaat van uitbuiting. Het onteigende kapitaal werd niet herverdeeld onder de individuen die waren uitgebuit, maar werd overgenomen door de staat, namens en ten behoeve van dezen - althans, zo heette het. Voor de overgang van ‘staatssocialisme’ naar een ‘kapitalistische markteconomie’ (of ‘sociale markteconomie’ of enig politiek acceptabel eufemisme waarmee hetzelfde wordt bedoeld) is nog geen richtinggevend principe geformuleerd. Maar heb je zo'n principe nodig om een overgang van staatssocialisme naar een kapitalistische markteconomie te bewerkstelligen? Kan het niet heel goed zonder? Wat spelen zulke principes in de ‘echte wereld’ nu voor rol? Soms spelen ze inderdaad een rol, en wordt ernaar gehandeld (het land, de banken, de industrie zijn genationaliseerd tijdens en na de Russische Revolutie). Dergelijke principes kunnen richtsnoer voor handelen zijn, ook al is niet elke handeling precies een handeling conform dat principe. Buitendien: de manier waarop wordt ‘herverdeeld’ moet kunnen worden beargumenteerd, er moeten redenen kunnen worden gegeven waarom wordt gekozen voor herverdeling op manier a, en niet op manier b, c, d enzovoort. Elke regering die voor beschaafd wil doorgaan moet redenen geven voor zijn optreden, en er moet een zekere consistentie zijn in de argumentatie om te kunnen overtuigen. Herverdeling zonder passende argumentatie, met blote macht, kan ook. Als die macht wordt weersproken kan die tegenspraak worden onderdrukt of genegeerd. Maar als op die tegenspraak ook actie volgt tegen de naar willekeur gedecreteerde hervorming, wat dan? Argumenten zijn sterker als ze aansluiten bij een gedeeld gedachtengoed, bij een gemeenschappelijke ideologie, of geaccepteerd | |||||
[pagina 8]
| |||||
worden als een poging om een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van een gemeenschappelijk ideaal. Maar wat als zo'n gemeenschappelijk ideaal niet bestaat, of als de idealen die wel bestaan het opbreken van de gemeenschap betekenen? Paradox van de perestrojka: de staatsmacht en de macht van de partij moeten worden gebruikt om die staatsmacht, althans het bereik van die staatsmacht, en de macht van de partij te beperken.Ga naar eind13 Nu is het streven om de staatsmacht te gebruiken teneinde de staatsmacht te beperken niet zonder precedent. Maar er is een sterke en sterk interveniërende staat nodig, om een programma van ‘ontstatelijking’ (en van deregulering) te kunnen doorvoeren. Die staatsmacht moet, lijkt het, groter zijn naar mate de ‘consent of the governed’ kleiner is. Is ‘de staat’ in de Sovjetunie sterk genoeg om zo'n programma van ‘actieve privatisering’ en ‘actieve decentralisatie’ door te voeren? En zijn de programmapunten ‘actieve privatisering’ en decentralisatie van de staatsmacht mogelijkerwijs niet met elkaar in strijd? Als er een veelomvattend en ingrijpend economisch hervormingsprogramma door het centrum wordt uitgedacht, wat blijft er dan voorlopig van de staatkundige decentralisatie over? Zijn dan de republieks-, kraj-, oblast'- en rayon-sovjets niet nogmaals (voor de laatste keer?) slechts de uitvoerders van de beslissingen die in Moskou zijn genomen? Een erkenning van tenminste de ‘relatieve autonomie’ van Unie-republieken door Moskou houdt als vanzelf in, dat niet alleen het tempo, maar ook het karakter van de politieke en economische hervormingen in de republieken (en mogelijk de ‘territoriale’ niveaus daaronder) zullen gaan verschillen. Elk door Moskou voor de gehele Unie uitgestippeld economisch hervormingsprogramma raakt aan de kwestie van de nationale zelfbeschikking. De vraag is niet alleen of en zo ja hoeveel en hoe de staat moet privatiseren. De vraag is ook welke staat dat recht heeft. Ook voor actieve privatisering en het invoeren van een marktsysteem in een ‘beperkt’ territoir (zeg de Russische Republiek) is een sterke staat nodig, sterk op twee manieren, of, zo men wil, in twee richtingen.
| |||||
[pagina 9]
| |||||
| |||||
IVBij de (voorgenomen) privatisering en ‘ontstatelijking’ van de sovjetvolkshuishouding doet zich, stelde ik, een vraagstuk van verdelende rechtvaardigheid voor. Er ontbreekt in de - zich nogal eens wijzigende - regeringsprogramma's die de creatie van een nieuwe marktordening in de Sovjetunie beogen een duidelijk ‘verdelingsprincipe’, stelde ik verder. Dit laatste is misschien niet helemaal waar: er is wel een ‘verdelingsprincipe’ te traceren, maar dat kun je nauwelijks een principe van ‘verdelende rechtvaardigheid’ noemen. Er lijkt een utilitair, een ‘functioneel’ criterium te worden gehanteerd. De vraag wordt gesteld: ‘Wat voor soort herverdeling is noodzakelijk (wenselijk) opdat de nieuw te creeren marktordening werke?’ De ‘herverdeling’ (de herverdeling van eigendom, van kansen) die daartoe nodig is, die zo'n nieuwe orde mogelijk maakt, is dan de goede of een goede. Wat rechtvaardigt op zijn beurt de introductie van een marktsysteem? (a) Een marktsysteem belooft meer welvaart voor de gemeenschap in zijn totaliteit, en (b) in een marktsysteem krijgt men loon naar prestatie - prestatie gemeten aan maatschappelijke behoefte voor zover deze tot uitdrukking komt in koopkrachtige vraag. Het verschil in opvatting tussen de verschillende ‘ideologische stromingen’ op Unie-niveau moet wat dit betreft gezocht worden in de ‘randvoorwaarden’. ‘Hoeveel staat’ moet er overblijven, en moeten produktiemiddelen die niet in handen blijven van de staat in particulier eigendom worden ‘overgedragen’, of is er naast de staatssector alleen plaats voor coöperaties en particulier kleinbedrijf? Dit zijn natuurlijk niet zomaar randvoorwaarden: een marktsysteem zonder particulier eigendom van een groot deel van de produktiemiddelen zou opnieuw een groot, een ‘historisch experiment’ betekenen; zoiets is nog nooit vertoond. Intussen wordt in het sovjetparlement en daarbuiten gepleit voor een (tijdelijk) herstel van de oude plan-structuur, met taakstellingen en leveringsopdrachten. Kolonel Alksnis, spraakmakend lid van de Sojoez-factie van de Opperste Sovjet, is de meest opvallende voorstander van zo'n programma van herstatelijking zonder marktsysteem. Het is niet duidelijk of hij een nieuwe aanloop wil (herstatelijking) om daarna opnieuw te kunnen springen en dan goed (marktsysteem cum ‘ontstatelijking’), of dat hem en zijn aanhangers eigenlijk een terugkeer naar het plansysteem zonder meer voor ogen staat.
De herverdeling, de privatisering, van staatseigendom (of: de herverdeling van zeggenschapsrechten over wat nu nog staatseigendom is) met het oog op het functioneren van een toekomstige marktordening is een zeer ruw en nauwelijks richtinggevend criterium. Er zijn met dit criterium als leidraad zeer veel en ook zeer verschillende concrete vormen van herverdeling denkbaar. Dit is misschien de zegen, maar ook de zwakte van dit criterium. Er zijn vele concrete ‘herverdelingen’ mogelijk die zich verdragen met dit functionele uitgangspunt (dit geeft de politiek ruimte voor pragmatisch handelen); maar anderzijds, omdat zeer veel ‘herverdelingen’ mogelijk zijn, kan geen enkele concrete herverdeling onder verwijzing naar dit criterium afdoende worden gerechtvaardigd. Een programma van privatisering annex introductie van een marktsysteem is, vanuit een oogpunt van verdelende rechtvaardigheid, niet zonder problemen. Ik denk dat dit meer is dan een theoretisch probleem, men zal te maken | |||||
[pagina 10]
| |||||
krijgen met feitelijke verontwaardiging en gevoelens van verongelijktheid bij degenen die bij het ‘herverdelingsspel’ een nul trekken en in de ‘nieuwe orde’ overbodig worden. Er zijn scenario's die rekening houden met twintig tot dertig miljoen werklozen; het lijkt me een hoge, maar geen absurd hoge schatting.Ga naar eind15
Voor het doorvoeren van een programma van actieve privatisering en actieve decentralisatie is een sterke centrale overheid nodig. Maar het centrum is niet sterk; en het centrum wilde ook lange tijd niet. De Communistische Partij verliest snel aan betekenis als sturingsinstrument ten dienste van die centrale overheid. De staatsstructuur wordt niet langer gehinderd, maar ook niet meer gesteund door de cpsu. De centrale overheid wordt geconfronteerd met wat dan misschien ‘passieve’ (niet door de centrale overheid gewilde of geïnstigeerde) decentralisatie moet heten, met usurpatie. Op staatkundig terrein is er het nationale (territoriale) onafhankelijkheidsstreven, in de Baltische republieken, in Armenië, Georgië, Moldavië, en elders. Er zijn nieuwe politieke centra ontstaan tegen de wil van de centrale overheid in. Vanuit het oogpunt van de centrale overheid is dit usurpatie; die nieuwe centra overschrijden hun bevoegdheden en oefenen feitelijk een macht uit die is (was) voorbehouden aan het centrum. Die zeggenschap is hun niet toebedeeld door het centrum (actieve decentralisatie), maar wordt opgeëist, genomen, uitgeoefend in weerwil van dat centrum. Ondertussen is in ‘het centrum’ zelf ook de verwarring toegenomen. ‘De periferie’ spreekt ook in het centrum (onder meer in het Congres van Volksafgevaardigden) en vecht ook daar de zeggenschapsrechten van dat centrum aan. Een van de republieken - misschien de enige - waarin het apparaat van partij én staat nog wel goeddeels intact is is Kazachstan, waar ‘president’ Noersoeltan Nazarbajev zijn positie gebruikt om een marktsysteem en privaat ondernemerschap op een zeer geleide - en zeer geleidelijke - manier in te voeren. Zijn positie - de positie die hij geaccepteerd zou willen zien - is die van ‘goede leider die in contact staat met zijn volk’; eerder een padre padrone dan een democraat. Hij ziet zijn voorbeeld eerder in Zuid-Korea dan in West-Europa.
De staatkundige ‘reorganisatie’ van de Sovjetunie is één ding; de passieve decentralisatie binnen de staatseconomie is een ander belangrijk verschijnsel. Nog voor de kwestie van de privatisering van een deel van de staatssector ter sprake kwam heeft men geprobeerd een aantal tekortkomingen van het plan-systeem te verhelpen door de afzonderlijke staatsondernemingen een grotere zelfstandigheid te geven. De koppeling van de afzonderlijke produktie-eenheden moest niet langer tot stand worden gebracht door plantaken en leveringsverplichtingen, maar door contracten tussen die ondernemingen. Veel meer dan voorheen zou het succes van de onderneming worden ‘afgemeten’ aan haar financiële resultaat. Wanneer deze ideeën zouden zijn doorgevoerd zouden ze een ontmanteling van het plan-systeem hebben betekend. Een goed deel van het plan-systeem werd echter nog min of meer intact gehouden door onder meer prijszetting ‘van bovenaf en door het fenomeen van de ‘staatsbestellingen’ (goszakazy); in feite zijn dat plan-taken onder een andere naam. Toch hebben de centrale planningsinstanties van hun macht moeten afstaan en is de handelingsvrijheid van de leiding van veel staatsondernemingen toegenomen.Ga naar eind16 De ‘discipline van het plan’ is verslapt, naar van een ‘disciplinering’ door ‘de markt’ is nog niet of nauwelijks sprake. Een groot deel van de staatsbedrijven heeft ‘de markt’ niets te bieden, vindt geen andere kopers van zijn produkten dan die het binnen het oude plan-systeem al had en ziet zijn ‘orderportefeuille’ met staatsbestellingen gevuld. Het probleem van veel van deze bedrijven is juist weer dat, door de verslapping van de ‘plan-discipline’ en door arbeidsonrust, de toelevering van grondstoffen, halffabricaten | |||||
[pagina 11]
| |||||
en machinerieën stagneert, waardoor geplande produktie niet kan worden gehaald en vervolgens de ondernemingen die weer van deze produktie (al of niet staatsbestellingen) afhankelijk zijn in de problemen komen. Geld, althans de roebel, verliest ook zijn rol als alternatief aanwendbaar ruilmiddel. Een deel van de handel is ruilhandel: goederen worden geruild tegen andere goederen, grondstoffen en halffabricaten tegen eindprodukten. De daaraan ‘gekoppelde’ geldwaarde is slechts een administratieve rekeneenheid. Nee, dat de roebel in de produktiesector zijn waarde als alternatief aanwendbaar ruilmiddel verliest is niet goed uitgedrukt: in de produktiesector had de roebel ten tijde van het plan-systeem altijd slechts een beperkte waarde. In feite rekende men met volumina, met goederenstromen, waaraan door van staatswege vastgestelde prijzen een roebel-bedrag was gekoppeld. In een enigszins ontwikkelde markteconomie kan men echter niet zonder ‘echt geld’, en dat geld heeft daar ook een andere functie. Voor sommige (andere) staatsbedrijven zijn wel nieuwe mogelijkheden geopend; de bedrijfsleiding oefent daar, ‘in overeenstemming’ met andere machtige belanghebbenden, wat je zou kunnen noemen quasi-eigendomsrechten uit. Staatsbedrijven raken los van hun hiërarchische, ‘ambtelijke kolom’. Het recht van de Communistische Partij om zich met de bedrijfsvoering bezig te houden wordt betwist, coördinatie en disciplinering door de partij worden dus ook moeilijker, maar er zijn nog geen instituten of instanties die deze coördinerende, controlerende en disciplinerende functie van de partij kunnen overnemen. Niet de markt, niet de banken, niet de locale of regionale sovjets. De coöperaties ‘dwingen’ staatsbedrijven evenmin tot grotere effectiviteit. Voor veel bedrijven is ‘samenwerking” met coöperaties eerder een manier geworden om op een gemakkelijke manier geld te verdienen zonder dat er aan de bedrijfsvoering veel hoeft te worden veranderd; dat is het voor het bedrijf, voor de bedrijfsleiding, soms ook voor de (vroegere) werknemers van dat bedrijf. Grondstoffen en (half)fabricaten worden tegen twee, drie en meer keer de staatsprijs aan coöperaties verkocht, de bedrijfsresultaten verbeteren en de bedrijfsleiding krijgt de beschikking over eigen fondsen die zij naar eigen inzicht besteedt. Voor zulk handig, ‘marktgericht’ optreden mag men zichzelf natuurlijk ook belonen.Ga naar eind17 Zelfs als de officiële bedrijfsresultaten daardoor niet verbeteren loont het voor individuen soms om de (staats)onderneming ten onder te laten gaan.
Er is al een herverdeling in de Sovjetunie aan de gang. Op economisch gebied is dat een ‘stille herverdeling’. Die feitelijke herverdeling heeft met enig principe van verdelende rechtvaardigheid weinig te maken. Het is ook niet de actieve, gestuurde, ‘functionele’ herverdeling die, naar het lijkt, de huidige (centrale) regering van de Sovjetunie wenselijk acht; al zal menig ‘usurpator’, indien aangesproken, zijn nieuw verworven bezit of zijn zeggenschapsclaim wel kunnen verdedigen - in termen van ‘persoonlijke verdiensten’, ‘historische aanspraken’, of zelfs in ‘functionele termen’: onder verwijzing naar de feitelijke bijdrage die hij (daarmee) aan de totstandkoming van de nieuwe (markt)orde levert. | |||||
VHeeft dit verhaal een moraal? Misschien. Als ik gelijk heb met mijn stelling dat voor een politiek van actieve decentralisatie een sterke staat nodig is, dan is de vraag die aan elke privatisering voorafgaat: welke staat mag privatiseren? De buitengewone volmachten die de Opperste Sovjet op 24 september 1990 aan president M.S. Gorbatsjov heeft verleend geven hem de mogelijkheid die vraag (voorlopig) te beantwoorden. Het is zijn wens om de Unie bij elkaar te houden en een min of meer uniform hervormingsprogramma door te voeren in heel de Unie. (Het is overigens niet uitgesloten dat Gorbatsjov, na ‘algemeen steun te hebben verworven’ voor zijn plan de Unie bij elkaar te houden, vervolgens een | |||||
[pagina 12]
| |||||
aantal republieken toe zal staan zich uit Unieverband los te maken.) Gorbatsjov kreeg ruime bevoegdheden - geen feitelijke macht. Of men een samenleving met dergelijke buitengewone volmachten kan democratiseren is twijfelachig. Of Gorbatsjov - of een ander, of een andere ‘groep’ - zonder dit soort bevoegdheden een plan tot privatisering zou kunnen doorvoeren is tenminste net zo twijfelachtig. In deze hele constructie zit nog een angel. Aan de legitimiteit van de presidentiële bevoegdheden kan zo niet volgens geldend recht dan toch met rede (met kracht van argumenten) worden getwijfeld, omdat die Opperste Sovjet zelf nog geen democratisch gekozen parlement mag heten. (Hoe kan Gorbatsjov zijn positie straks nog rechtvaardigen anders dan door te wijzen op zijn succes? Dan bedoel ik niet succes in zijn politieke manoeuvres, maar succes bij zijn poging tot ‘transformatie’ van de volkshuishouding.)Ga naar eind18 Het proces van versnelde veroudering, van aftakeling, dat de sovjeteconomie nu doormaakt lijkt ingrijpende maatregelen noodzakelijker te maken. Sommige bezwaren tegen bepaalde vormen van privatisering verliezen door die feitelijke aftakeling zelf aan kracht. Op een nogal paradoxale manier. In sommige (orthodox-communistische, maar ook, anticommunistische Russisch-nationalistische) kringen bestond en bestaat de vrees voor het verlies van ‘autonomie’, van ‘soevereiniteit’, wanneer men buitenlandse investeerders een ‘te grote greep’ geeft op vitale delen van de sovjeteconomie. Die angst wordt langzamerhand een onbetaalbare luxe. Volle soevereiniteit over een failliete boedel wordt een steeds dreigender alternatief. Maar niemand kan worden gedwongen dit in te zien, of liever: kan worden gedwongen deze visie op de situatie te delen. (Dit dreigende perspectief kan om allerlei redenen toch worden verkozen.) Verkoop van een deel van het staatsbezit tegen ‘wat nog enigszins lijkt op’ een redelijke prijs wordt langzamerhand onmogelijk: veel winkels kunnen al niet meer als ‘winkels’ verkocht worden, omdat er niets anders van over is dan het (gemeenlijk slecht onderhouden) pand waarin ze gevestigd waren. Een deel van de cultuurgrond hoeft niet eens meer voor een ‘fatsoenlijke prijs’ (wat is dat trouwens buiten marktverhoudingen?) verkocht te worden omdat ‘de staat’ en ‘de gemeenschap’ gebaat lijken te zijn bij elk gebruik van die grond. (Wel zaaien en niet oogsten bij acute voedselschaarste is vorig jaar het feitelijke, zeer kostbare alternatief gebleken.) Er lijkt anderzijds - nog steeds - geen concrete ‘herverdeling’ mogelijk waarvan niet ten minste een deel van de bevolking het willekeurige slachtoffer wordt. Ook in een steeds nijpender sociale en economische crisis blijven er zelfs binnen één ‘strategie’ (ontmanteling van de staatseconomie, verzelfstandiging van bedrijven, privatisering/ontstatelijking, introductie van marktverhoudingen, indirecte sturing via belastingen en een geld- en kredietpolitiek et cetera) een grote reeks van ‘tactische varianten’ in de uitwerking daarvan. (Elk met zijn eigen potentiële winnaars en potentiële verliezers.) Zelfs een diepe crisis ontlast ‘the powers that be’ niet van een keuze. En die keuze is niet beperkt tot die ene ‘evident juiste weg’ - elk van de participanten in de discussie presenteert zijn (haar) keuze als ‘de enig mogelijke’ en ‘de evident juiste’. Die presentatie is geen bewijs van zijn (of haar) mathematisch gelijk, maar een poging om in politieke zin gelijk te krijgen en steun te verwerven. Er zijn duizend-en-een verschillende verhoudingen denkbaar tussen verkoop aan buitenlandse geïnteresseerden - privatisering (verkoop/verdeling) en ‘resocialisering’ (overdracht van zeggenschapsrechten aan werknemers) et cetera; en er ontstaat een kwadraat van die (denkbare) mogelijkheden als men de tijdsdimensie erbij betrekt (en ik zou niet weten hoe men in politicis zou kunnen rekenen zonder deze dimensie). Maar niet kiezen betekent ook kiezen - er is op dit moment een ‘passieve decentralisatie’ gaande met zijn eigen winnaars en verliezers. Waar we getuigen van zijn is een proces van politieke en economische anarchisering: hervorming door bederf. |
|