| |
| |
| |
[Nummer 7]
Nelly Heykamp
Woorden
Doordat het een kopstation was leek de trein sneller te vertrekken, of hij zich afzette als een sprinter in de blokken.
‘Rrrang.’ Ze keek om zich heen, zag dat ze alleen was en zei het opnieuw, harder. Het gaf energie. Meer woorden volgden, opduikend uit een geheugen dat haar zojuist voor het eerst in de steek had gelaten en nu een paar mooie rollende erren doorliet: rabbia, colera, furia, furore. Rabbia was de beste. Ze herhaalde het binnensmonds terwijl ze achter het raam het station zag verdwijnen. Met woede viel te leven.
Ze hield van vertrekken, het achter zich dichtslaan van de deur, het vertrekfluitje van de trein, het zien wegzakken van de poldervlakken rond Schiphol. Sammy kreeg het koud op stations en vliegvelden. In een enorme wollen sjaal, huisvlijt van een vroegere vriendin, zat hij te wachten op het ongemakkelijkste stoeltje dat hij kon vinden. Maar meestal bleef hij thuis. ‘Veiliger, economischer en gezonder.’
Als de ontspannen vakantiegangster die ze aan het einde van de reis hoopte te zijn, rekte ze haar benen en legde haar voeten op de tegenoverliggende bank: geel gelakt hout met koperen nagels. Buiten de stad trok ze het zonnescherm naar beneden, maakte een leren lap los waardoor een klaptafeltje met een ouderwets houten bonk naar beneden viel en haalde Oggi uit haar tas. (Typische treinlectuur met een misprijzend dikke 1, maar Sammy was er nu niet, verzonken in een boek - geen treinlectuur -, potlood in de hand dat hij soms verstrooid in zijn haar stak, waar het bleef zitten tot hij haar met ronde ogen vroeg of ze zijn potlood had gezien.) Ze bladerde zonder te lezen. Felle kleuren, lachende gezichten met te veel tandenwit. Onder een vette kop dramma in prenestino was een paginagrote foto van een vrouw afgedrukt die beide ogen met een hand had afgeschermd. Op een andere foto stond ze met wijdopen mond, ogen ten hemel gericht, andere vrouwen er omheen, klaagvrouwen in zonnejurken met plastic boodschappentassen. De vader stond er zonder rol naast. De enige foto van de omgekomen kinderen was uitvergroot van een familieportret, de ogen zwarte vlekken. In de advertentiekolom detoneerde de glimlach van een Air France stewardess, zo'n mens dat een vliegramp overleefde zonder een ladder in haar kous. Snel scheurde ze haar uit in een mooie beheerste ovaal, rolde het papier tot een propje en schoot het onder een bank. Kalmer begon ze de reportage te lezen, de gêne die ze had aangeleerd voor het lezen van sensatieverhalen opgeheven door het feit dat ze las in een taal die ze slecht beheerste. Zolang er inspanning wordt gepleegd, valt er niets te verwijten. Aan het einde van het artikel een laatste foto van de moeder met ten hemel geheven armen, waarvan het vlees slap neerhing, naast haar de grootmoeder die het allemaal had zien aankomen en onder een apart alineahoofd uitlegde welke heiligen haar dochter had geschoffeerd. Eigen
schuld. In haar oogjes lag de bevrediging van een gelijk dat eindelijk wordt bevestigd.
Toen ze de trein voelde afremmen en stoppen keek ze door de kier tussen sponning en zonnescherm. Een klein station, niet meer
| |
| |
dan een platform met planten in bakken, daarachter een paar huizen, heuvels, cypressen. Ze keek en sloeg de beelden op voor later.
Tot nu toe was alles onder controle. Ze was de stad doorgelopen, zelfs even langs het huis waar ze een halfjaar hadden gewoond, zij overdag rondzwervend, Sammy begraven in de bibliotheek waar hij kopieën maakte van door waterschade onleesbaar geworden boeken. ‘Mia fidanzata,’ had Sammy gezegd toen hij haar aan de bibliothecaris voorstelde. Ze herhaalde het woord hardop in het kader van de debunking waarvoor ze was gekomen. De straten waren stoffig, de gebouwen bekend. Terloops had ze er naar gekeken, herkennend. De foto's die ze er thuis van had waren mooier. Ze was de rivier overgestoken, naar boven geklommen. Ze hield van uitzichten. (‘Ik houd van inzichten.’ Dat was weer één-nul voor Sammy. Het was een gave.) Een keer was hij meegegaan, de trappen van San Miniato op, had een geïmproviseerd college gegeven over de verdedigingswerken en later, toen het buiten te warm werd, reisleider gespeeld in de kerk, een stroom van gefingeerde namen en feiten over haar uitstortend in de beste guided tours-traditie.
Geestig was hij, daar was het mee begonnen.
Het was stom toeval dat ze het blauwe verhuisbusje voor de deur had zien staan. Pas toen ze tussen de halfopen achterdeuren zijn stoel zag staan - een stoel die ze samen op een veiling hadden gekocht; hij beweerde vaak dat hij van zijn grootvader was geweest en demonstreerde hoe hij er als klein kind onder was weggekropen als zijn moeder hem zocht - begreep ze wat er aan de hand was.
Ze kwam hem tegen op de trap.
Hij zette de stapel platen voorzichtig neer, maakte een vaag gebaar met opgeheven handen. ‘Tsja.’
‘Lafaard.’
‘Ik dacht dat je morgen pas terug zou komen.’
‘Ik zie het.’
Om het niet langer te laten duren dan nodig was (haar gevoel voor eigenwaarde op peil te houden, iets te doen te hebben, uit gewoonte; het was allemaal waar en niet waar) had ze hem helpen pakken. Ze wist dat hij het - schuldig toch - tot zijn verdediging zou gebruiken. ‘Dat mens is van plaatstaal, hielp me koel als glas het huis uit, geen traan gelaten.’
Waar ze geen rekening mee gehouden had, die eerste dagen, waren de anderen. Die het hadden zien aankomen. Die wisten waar hij was. Lieten doorschemeren dat ze het hadden geweten maar het haar niet wilden zeggen. De verdomde, bemoeizuchtige vrienden, collega's, familieleden. Amateurpsychologen met boekenkasten vol populaire werkjes waaruit ze wijsheden uitwisselden bij de koffieautomaat. Ze zouden er wel een verontschuldiging in vinden als ze de hoorn op de haak gooide. Wat ze deed. Later hield het zelfbedachte commentaar haar wakker.
‘Ze heeft het nog behoorlijk te kwaad hoor, vanavond nog, gooit ze ineens de telefoon er op.’
‘Ze houdt zich groot, dat houdt ze nooit lang vol.’
‘Ik snapte toch al niet wat ze in hem zag.’
Dat was een vaste.
Zinloze moordgedachten.
Wat het meest hinderde was, dat het al een tijd aan de gang moest zijn geweest zonder dat ze het had gemerkt. Sammy was een holendier. Hij was niet weggegaan als ergens anders niet een bed en een bureau voor hem klaar stonden.
Een van haar eerste voornemens was niet te vervallen in het ritueel van geroddel en rancuneuze beschuldigingen dat van haar werd verwacht (natuurlijk was hij ‘moeilijk’, maar het had haar vroeger nooit gestoord, dus was er nu geen reden hem dat alsnog te verwijten). Tevreden over zichzelf had ze een pak gemaakt van kleren die nog in de wasmachine
| |
| |
hadden gezeten, vergeten boeken, nagekomen post, had alles weer uitgepakt, in handen genomen en ten slotte in een vuilniszak gegooid die ze klaar zette aan de stoeprand. De volgende morgen vond ze hem wijdopen terug. De kleren waren verdwenen, zelfs het ondergoed. Alleen het shirt dat ze voor hem in Londen had gekocht lag nog op de boeken, in ruwe methodische repen gescheurd. Aarzelend keek ze naar de boeken, een bundeltje Auden dat nog onder het bed had gelegen (Underneath an abject willow/ lover sulk no more). Dat zou hij missen. Snel bond ze de zak opnieuw dicht en legde hem op een stapel vuilniszakken voor een café.
Toen was het nog een kwestie van tijd en omdat tijd subjectief sterker in gebeurtenissen telt dan in verlopen uren - weken in andere steden, andere landschappen, leken achteraf altijd langer en gingen toch sneller voorbij, wat dubbele winst leek - had ze een paar weken vakantie genomen.
Patijn was de enige die geen commentaar gaf. Hij was beheerder, reparateur en portier in het laboratorium waar ze werkte. Jaren geleden was besloten dat alle medewerkers zouden worden uitgenodigd voor de vrijdagse borrels en de verjaardags- en koffiepartijtje die in werktijd werden gehouden. Toen het democratisch elan was weggeëbd, en de typistes uit zichzelf hun verjaardagen onder elkaar begonnen te vieren, was Patijn gebleven. Hij had hun welwillendheid niet nodig en riep hen scheldend tot de orde toen niemand meer achterbleef om te helpen met de vuile glazen.
Iedereen was enthousiast toen ze Sammy voor het eerst had meegenomen.
‘Zo geestig.’
‘Joods?’
‘Niet joods, toch leuk.’
‘Iets spiritueels wel.’
Patijn had demonstratief gezwegen. Hij staarde afkeurend in een leeg glas toen ze hem het rechtstreeks vroeg. ‘Och. 't Is mijn zaak niet. Ik zal d'r niks van zeggen. Neem nou mijn schoonzoon, serieuze jongen, verdient goed z'n brood, goed voor me dochter, goed voor me kleinkinderen. 't Zal wel weer ouderwets zijn, maar -’
‘Maar ik hoef niet met hem te trouwen, Patijn. Ik ben niet het trouwende soort.’
Ze hadden elkaar geamuseerd aangekeken. Een type, Patijn. Echte Amsterdammer.
‘Neem nou mijn dochter -’
‘Neem nog een pilsje, Patijn.’
Toen ze haar vakantie aankondigde had hij haar bemoedigend toegeknikt. ‘En hou het een beetje rustig hè, effe goed uitrusten.’ Ze was even oud als zijn dochter, een moedeloze huisvrouw met drie kinderen. Regelmatig bracht hij foto's mee die ze beleefd en licht huiverend bekeek.
‘Die heeft een mooi leven, me dochter.’
‘Natuurlijk Patijn, dat zie je zo.’
‘Lekkere kinderen ook.’
Voor ze vertrok had ze een paar vrienden gebeld. Kort. De gebruikelijke reacties had ze snel afgekapt.
‘Ja, ik weet niet of ik het je vertellen moet -’
‘Vertel het dan maar niet.’
‘Hij staat vast morgen weer voor de deur.’
‘Laten we hopen van niet.’
Dat had ze niet moeten zeggen. Te duidelijk grootspraak. Het bleef ook veelbetekend stil aan de andere kant van de lijn.
‘Kan ik nog iets voor je doen?’
‘De planten water geven.’
‘Ik bedoel echt helpen.’
‘Daar help je me echt mee.’
‘Jij wilt niet geholpen worden, dat is jouw probleem.’
Zonder te lezen bleef ze bladzijden omslaan. Een huisvrouw, te goed gekleed voor een huisvrouw, die buiten adem aan het einde van een vliegende sprint, een wasmachine omarmde, een spitse pump nog in de lucht. Arrogante modellen met dure merkkleding om de schouders gedrapeerd. Veel lachende
| |
| |
gezichten. Ze trok haar mondhoeken uiteen rond haar tanden, een actrice imiterend die met een bos bloemen tussen twee mannen in stond. Bij honden betekende het dreiging. Geen wonder.
Buiten doemde een groter station op. Arezzo. De schaduw van een overkapping, echo's, stemmen. Deuren sloegen open. Een bijna gewelddadige invasie. Verstoord ging ze recht zitten, streek haar haar naar achteren. Een koffer schoof voorbij met versleten hoeken waar het karton doorheen schemerde. Ze legde het blad naast zich, haar tas op de tegenoverliggende bank en keek vanachter haar zonnebril naar het gangpad, klaar om haar territorium te verdedigen wat niet nodig bleek.
In de trein, kijkend naar het blauwe plafondlicht boven de couchette, had ze het plotseling geweten, verbaasd dat ze het niet eerder had begrepen. Wakker geworden uit en droom die ze zich nog een paar seconden herinnerde, zag ze haar duidelijk voor zich. Eva, de moeder van het lab met haar grote borsten en ronde armen, kookster, breister en vaste oppas voor mensen met kinderen.
‘Zo'n lief mens. Ze zou kinderen moeten hebben.’ Tegen wie had ze dat gezegd? Patijn? Zijn hokje was vlak bij Eva's kamer, ver van de hare. (‘Maak je niet druk Patijn, wat bedoel je met geen serieuze jongen? Ik verdien m'n eigen brood, daar heb ik hem niet voor nodig.’)
Misschien had ze altijd geweten waarop Eva wachtte in een diepte waar de wetten van de zwaartekracht hem vanzelf in haar armen zouden drijven. Ze zag ze samen in Eva's flat, zoveel comfortabeler dan haar eigen huis, met hoogpolig tapijt, diepe stoelen en een goed uitgeruste keuken. Het leek een van die situaties waarop geen commentaar mogelijk was. Eva was een lief mens en moest er zelf ook onder geleden hebben en Sammy had ze nooit geloofd. ‘Hij is misschien niet helemaal eerlijk, maar wie is dat wel. Misschien is hij wat openlijker oneerlijk.’ Pas later was ze kwaad geworden (had ze zichzelf toegestaan kwaad te worden), toen ze zich de leugentjes en uitvluchten herinnerde, een lange parade die zich ontrolde terwijl ze zich voor het eerst verbaasde over de mechanismen die haar geheugen bestuurden.
Sammy had altijd geweigerd mee te gaan naar Eva. ‘Alsjeblieft, ik heb aan één moeder genoeg gehad.’
En Eva's zorgelijk: ‘Vind je het verstandig Sammy zo lang alleen te laten?’
Hoe vaak had ze dat gezegd?
‘Hij is geen kind,’ was haar vaste antwoord geweest, ‘hij kan ook meegaan als ie wil.’
‘Je weet dat hij er slecht tegen kan om alleen te zijn.’
Dat was meer dan een jaar geleden. Had ze zich toen al willen verdedigen?
Ze had recepten van Eva overgeschreven die ze thuis had nagemaakt, experimenterend in de overtuiging dat Sammy ze niet kon vergelijken met het origineel. Nooit had ze zich afgevraagd waar hij at als ze er niet was.
Ze was, te rusteloos om te blijven zitten, uitgestapt in Milaan waar ze niet wilde zijn. Vanuit een hotel had ze haar gebeld, eerst met een bericht voor Patijn, de volgende dag een vraag over haar kat en daarna ‘zomaar voor de gezelligheid’. Het gaf de bevestiging die ze eigenlijk niet meer nodig had. Iedere keer had Eva's stem mee geknepen geklonken. De laatste keer had ze geen antwoord meer gegeven op ‘verder nog iets bijzonders?’
Aan de andere kant van het gangpad was een boerenvrouw in vaalzwart gaan zitten, haar handen - gescheurde nagels met zwarte randen - gevouwen op een boodschappentas. Rond mond en ogen lag de oermoederlijkheid die Eva had als ze kookte.
Toen ze de vrouw uitnodigend in haar richting zag kijken - een van die veelbetekenende blikken, kenmerk van het wereldbondgenootschap van vrouwen; straks zou ze haar naar haar aantal kinderen vragen - pakt ze het tijdschrift weer op.
| |
| |
Eva zou wel snel zwanger worden. ‘Je weet dat Sammy altijd kinderen heeft gewild.’
‘Ik niet,’ zei ze hardop en pareerde de blikken van de vrouw die voor zich keek met ogen vol gelijk.
Underneath an abject willow,/Lover, sulk no more;/Act form thought should quickly follow./What is thinking for?/Your unique and moping station/Proves you cold;/ Stand up and fold/Your map of desolation.
Ondanks de warmte haakte ze het zonnescherm los, dat ratelend oprolde en keek naar buiten. Ze had niet voor niets de bergroute genomen.
In Orvieto stapte ze uit, gebaarde naar de conducteur en kocht een ijsje. Ze moest rennen om niet te worden achtergelaten en stapte in de haast in de verkeerde wagon. (Vroeger had ze een trein een kwartier laten wachten en de conducteur had haar hoofs naar binnen geholpen - andere tijd, andere conducteur. Geen reden om zich nu van God en alle mensen in de steek gelaten te voelen.)
Zoekend liep ze naar haar plaats terug, zag een man opkijken, haar nakijken, aarzelen, opstaan. Snel liep ze door naar haar oude plaats, verspreidde bagage om zich heen pakte het tijdschrift weer op. Beschaamd. Rechtstreekse confrontatie paste haar beter. Daarom hield ze haar ogen op de bladzijden gericht, zich overbewust van de man die zich zwaar liet zakken op de plaats tegenover haar. Toen hij zonder haar iets te vragen het zonneschermpje omlaagtrok - ze wist niet zeker of hij het met opzet extra luidruchtig deed, om een reactie uit te lokken, zijn aanwezigheid kenbaar te maken - jeukten haar handen om het stangetje weer los te haken zodat het scherm met een klap weer omhoog zou veren. Maar ze had niet voor niets zelfbeheersing geleerd en was niet in de stemming voor een conflict. Daarom tilde ze Oggi voor haar gezicht en zocht met een hand in haar tas naar haar zonnebril. Ze zag hoe de man vooroverhelde, handen op zijn dijbenen, wachtend tot ze hem zou aankijken. Toen ze niet reageerde kwam zijn hand naar voren en tilde, met geheven pink, het tijdschrift tussen haar handen vandaan, keerde het honderdtachtig graden om en gaf het terug met een hint van een buiging. Ze bloosde vuurrood en keek hem aan. Na een volle minuut - of langer - drong het tot haar door dat er iets bekends was in zijn gezicht. Voorzichtig zocht ze in haar geheugen af en draaide haar gezicht naar het raampje waarbij haar blik quasi toevallig zijn gezicht passeerde, eenmaal heen, eenmaal terug.
‘Robert,’ zei hij ongevraagd.
‘Natuurlijk Robert.’ Het klonk onnatuurlijk enthousiast. Opgelucht. Ze vergeleek de herinnering aan een jonge trompettist - typisch jonge Italiaan, smal gezicht, veel donker haar - met de man tegenover haar: een zitter met brede dijen en wangen die zijn mondhoeken omlaagtrokken. Het leek of er voor hem tweemaal zo veel tijd verstreken was als voor haar. Hij keek een beetje verlegen, wat haar gêne over haar jongejuffrouwengedrag neutraliseerde.
‘Je bent niet veel veranderd,’ zei hij nuchter (met opzet de complimenteuze versiertoon vermijdend waarvan Italianen zo vaak worden verdacht?). Hij spreidde zijn armen in een kijk-mij-gebaar en haalde berustend zijn schouders op.
Het moest 1971 of 1972 zijn geweest toen ze hem voor het eerst had gezien. Het jaar van de Vondelparkslapers. Een warme zomer waarin ze verzeild was geraakt in een groep die voor een buitenstaander een toonbeeld moet zijn geweest van de nieuwe vrijheid die hem naar Amsterdam had getrokken. Ze wist dat de meesten, als zij, alleen een vakantie van werk of studie hadden genomen. Niemand zou hebben geraden dat een van de paren - wel degelijk getrouwd - zojuist de eerste hypotheek had afgesloten. Als ze bij elkaar waren zoals die avond, zagen ze zichzelf door zijn ogen: nieuwe mensen, picknickend in het park, een bonte groep aan de rand van de vijver, schaars gekleed na de warme dag,
| |
| |
benen bungelend in het water, kinderen spelend aan de rand, ernstiger dan de volwassenen. (Achteraf kon ze moeilijk praten over die tijd. Niet met degenen die er onvoorwaardelijk in geloofden, niet met de cynici. Het was als een verliefdheid geweest. Reëel op een niet te verdedigen manier.) Toen ze naar huis gingen, had hij haar gevraagd zijn trompet mee te nemen. Ze had hem voorzichtig in twee armen gedragen, onder de indruk van de zorg waarmee hij de sluiting van het foedraal had gecontroleerd. Na een week was hij zelf ook gekomen. Hij was een prettige gast, speelde alleen als ze niet thuis waren, kookte beter dan zijzelf en paste links en rechts op kinderen als hij niet hoefde optreden.
Ze zag dat hij het zich ook herinnerde. Toen hij lachte kwam een gat in zijn gebit bloot. ‘Hoe gaat het met Jasper?’
‘Jasper?’
Ze schrok toen ze de naam hoorde. Hij was zo lang een met niemand gedeelde herinnering geweest dat ze de neiging had zonder uitleg op een ander onderwerp over te stappen.
‘Misschien ben ik zijn naam vergeten.’
‘Nee.’
Ze waren nog diezelfde zomer uit elkaar gegaan. Dat gebeurde veel in die tijd. Je werd verondersteld er geen drukte over te maken. Ze had er geen drukte over gemaakt, had zelfs nooit meer over hem gesproken en omdat ze schoon schip wilde maken, niet wilde toegeven aan het vergeefse kleven aan herinneringen, had ze zijn foto's weggegooid. De beelden in haar herinnering waren gesleten. Een paar fragmenten waren nog helder. De manier waarop zijn haar vooroverviel als hij bukte, het geduld waarmee hij in zijn zakken zocht naar een stukje papier, brief, bioscoopkaartje, bankbiljet desnoods, het zorgvuldig tussen de bladzijden van zijn boek stak, stevig tegen de rug, voor hij het met twee handen dicht sloeg. Toen er, precies een week na zijn vertrek, zo'n papiertje voor haar voeten was gevallen, had ze de gevaarlijke boeken bij elkaar gezocht en ze jarenlang niet aangeraakt.
‘Je ziet er treurig uit.’
Toen vertelde ze maar van Sammy en Eva die hij niet kende en Robert gaf alle goede antwoorden, maakte sussende geluiden en mimede medeleven tot hij een pastiche van de begrijpende psychiater werd en ze allebei begonnen te lachen. Daarna leek het vanzelfsprekend dat ze met hem mee zou gaan. Ze kenden elkaar al jaren. De tijd dat ze elkaar niet hadden gezien, alleen geschreven of aan elkaar gedacht, telde ook (en op de achtergrond het gevoel dat het lot haar goed gezind moest zijn; hoe groot was statistisch de kans dat ze in een boemel naar Rome een oude bekende tegen zou komen. Oude bekenden zijn het beste in tijd van nood). Triomf ook, over de voordelen van het mobiele tegenover het sedentaire bestaan. Ze zou Eva een kaart sturen. Dat deed ze altijd. Eva ging zelf nooit ergens heen.
Het was laat toen ze aankwamen. In het station hing een rij jongens tegen de muur, verborgen alert, zonder zichtbare belangstelling voor de treinpassagiers. De boodschap lag in de afgewende nek en vooruitgeschoven bekkens. Ze zag hoe een passagier zich losmaakte uit de stroom en bleef staan voor een poster die hij aandacht begon te lezen terwijl een van de jongens langzaam dichterbij slenterde. De laatste in de rij, een jongen van acht of negen, probeerde zich onzichtbaar te maken achter de anderen toen ze dichterbij kwamen. Zodra hij hem zag liet Robert met een knetterende vloek zijn tas vallen, sprintte zwaar vooruit en greep hem in de kraag van zijn jack. Na een woordenwisseling, bars en hard tegen verongelijkt huilerig, sleepte hij hem mee naar buiten. Ze herinnerde zich hoe hij vroeger de kinderen in de gaten had gehouden. Het was toen mode om kinderen hun gang te laten gaan. ‘Als je niet op ze past, passen ze op zichzelf.’ Robert had ze met een schreeuw gestopt als ze te dicht bij het water kwamen, voor ze gezongen als ze huilden en
| |
| |
met ze gespeeld. Nog maanden nadat hij met een Amerikaanse groep was vertrokken, hadden de kinderen naar hem gevraagd. Ze pakte zijn tas op en liep hem langzaam achterna.
Onder de galerij buiten de stationshal hadden clochards zich geïnstalleerd voor de nacht. Verderop, op het plein, lichtten vuurtjes op in het donker. Ze zag Robert wuiven naast een taxi. De jongen zat op de achterbank. Hij dook weg toen ze instapten, of hij klappen verwachtte.
Na een rit door een slecht verlichte buitenwijk, een gefluisterd gesprek met de moeder, de vader die hem de langverwachte klap gaf, gejank van de jongen, het slaan van deuren - reden ze terug naar het centrum.
De straat waar ze stopten was eigenlijk te smal voor verkeer. Robert ging haar voor naar een nog smallere straat met glad gesleten stenen (Ponte of Regola - jaren geleden zou ze de vraag hebben gesteld om te laten zien dat ze de stad kende; uit schaamte over haar vroegere motieven vroeg ze niets). Hij woonde bij zijn broer. Boven in het huis was een kleine kamer met een eenpersoonsbed, een tafel en een foedraal waar hij even zijn trompet uit haalde om te laten zien dat hij hem nog had. Hij speelde niet meer. Reumatiek. (En gebrek aan ambitie, dacht ze. Nu hij ouder was, leek hij zo duidelijk iemand die voor rust, eten en huiselijkheid geschapen was, een man om op z'n sokken televisie te kijken.) Beneden was een familiekeuken met ruimte voor acht, witbetegeld zonder pogingen tot huiselijkheid en op een niet te achterhalen manier thuis, of die mensen ieder moment binnen konden komen.
‘Ze zijn naar Barletta, naar een begrafenis, allemaal.’ Zonder iets te vragen haalde hij tomaten, olijven, brood, en kaas te voorschijn en ontkurkte een fles wijn. Met haar ellebogen op tafel geleund keek ze toe, kauwend op een stukje brood. Hij had geen haast. Ze aten of het scenario voor de avond al klaar lag. Bij de koffie legde ze haar hand op zijn knie, een vergeten gebaar van voor Sammy (hij werd al geschiedenis; later zou er ook een na Sammy zijn), zichzelf feliciterend met de veerkracht van haar natuur, die Sammy had gedefinieerd als luchtig en versatiel met een snuifje Amazone. Ze begreep niet meer waarom ze dat zo geestig had gevonden. Het was een beetje waar, zoals alles wat Sammy zei.
In zijn kamertje - hij liep kies de open deur met daarachter het tweepersoonsbed voorbij - begon hij zich zonder omwegen uit te kleden. Opgelucht dacht ze aan andere eerste keren (een onmogelijk meervoud, maar er is veiligheid in meervouden), het gepraat tot diep in de morgen, steeds nerveuzer omdat geen van beiden het initiatief durfde nemen, drinkend tot ze te moe of te dronken waren. Hij leek ouder dan die middag in de trein. Bruine onderarmen staken af tegen moe wit vlees en toen hij, met zijn sokken nog aan, zijn kleren op een tafeltje legde en rustig bleef staan - kijk, dit is er van me geworden - leek hij op de foto die nog steeds boven haar bureau hing, van het Egyptische godje Bes, een zwaarlijvige oude man met een leeuwestaart en korte benen. Hij was een van de mindere goden, ‘Beschermer van zieken en zwangere vrouwen’ had Sammy er onder geschreven (Waarom had ze zich nooit afgevraagd of hij daar iets mee bedoelde?), een geruststellende kobold, zelfbewust ondanks zijn lelijkheid, voor wie de vrouwen zich niet hoefden te generen om gezwollen buiken en rode neuzen. Ze was dankbaar voor zijn aanwezigheid en toen hij haar tegemoetkwam (met uitgestoken armen, of hij kilometers moest overbruggen in plaats van de halve meter die het kamertje toeliet), trok ze de spelden uit haar haar en schudde het over haar schouders.
De volgende dagen bracht ze in Roberts gezelschap door, vredig als een genezende zieke. Ze lag in de zon op het platte dak, dat met overdreven zorg was geïnspecteerd en afgeschermd, deed samen met Robert inkopen en bezocht zijn vrienden. Meestal zat ze rustig naast hem. De gesprekken gingen te snel.
| |
| |
Ze kon ze met moeite volgen. 's Avonds liepen ze door de stad en keken naar de toeristen. Ze droeg haar haar dan los, negeerde gefluit en gefluister en gunde hem de jaloerse blikken van jongere mannen die hem zo overmoedig maakten dat hij zijn korte benen in komische overmoed voor zich uit strekte. Over zijn buitenlandse reizen en optredens sprak hij alleen in gezelschap. De laatste jaren was hij niet uit Rome weg geweest.
In de winkels rond zijn huis was hij vaderlijk, of hij een jonger nichtje de stad liet zien. De buurt was een dorp in de stad, vol hele en halve familieleden. De meesten behandelden hem met een zekere toegeeflijkheid, die ze toeschreef aan zijn weinig geslaagde carrière waarover hij zelden sprak. Alleen Dario, de bakker, was trots op hem of hij zijn eigen zoon was. Hij liet haar foto's zien van een jongere Robert, even uitbundig als zijn glimmende trompet, in een Parijs café, Nice, Berlijn, in smoking of zwarte trui met achterovergeplakt haar.
Het was steeds weer goed terug te keren naar het verlaten huis. Of ze te midden van een familie leefde - speelgoed, sportbladen - zonder de nadelen: kritiek, bekeken worden, zich buitengesloten voelen.
Een keer sinds ze in Rome was, had ze Eva gebeld. Vanuit het rumoer van een postkantoor had ze haar nummer op het laboratorium gedraaid. Eva's stem had rustig en zakelijk geklonken. Haar werkstem. Daarom had ze even gewacht op een eerst zakelijk en later onzeker ‘Hallo’.
‘Met mij.’ (Dat zei ze alleen tegen Sammy en haar moeder.)
Ze luisterde hoe Eva's adem hoorbaar werd. Het leek of ze haar kon horen slikken. De lijn ruiste tot Eva het niet langer volhield.
‘Je weet het.’
‘Ja.’
Ze liet weer een stilte vallen, bewust wreed.
‘Ik dacht het al. Ik dacht al een hele tijd dat je het wist.’
‘Waarom heb je niets gezegd?’ (Overbodige vraag: Sammy zou het haar vertellen maar Sammy had het uitgesteld, tot het te laat was.)
‘Sammy was eigenlijk van plan het je zelf -’
‘Ja, laat maar zitten.’
‘Bovendien konden we ook niet te lang meer wachten.’
Ze wist direct wat ze bedoelde.
‘Wanneer?’
‘Begin oktober. Patijn dacht al dat je het wist. Je had iets tegen hem gezegd.’
Ze hoorde haar stem, beheerst, losgekoppeld van zichzelf, het gesprek voortzetten. ‘Hoe vindt Sammy het?’
‘O leuk. Hij is tamelijk opgewonden.’ Het klonk alweer ontspannen. ‘Hij hoopt dat het een meisje wordt. Hij zingt.’
Dat had ze niet moeten zeggen. Ze kon hem zien.
Eva was niet naïef genoeg om zoiets uit onnadenkendheid te zeggen. Haar stem klonk geforceerd kinderlijk. ‘Ben je boos?’
Ze gaf geen antwoord.
‘Het is voor jou toch heel iets anders’ - of ze in een categorie thuis hoorde die straffeloos kon worden bedrogen.
‘Waarom?’
‘Nou ja, jij -’ (Jij vindt wel iemand anders, had Robert luchtig gezegd.)
‘Sammy zei dat het eigenlijk al een tijd niet goed meer ging tussen jullie.’
‘Als Sammy dat zegt bedoelt hij dat hij niet automatisch zijn zin krijgt.’
‘Maar als hij nou niet gelukkig was.’
‘Nooit gedacht dat je dat soort goedkope smoezen zou gebruiken.’
Ze had woedend opgehangen en was door de stad gaan lopen, vergeefs proberend het beeld van Sammy en Eva uit haar gedachten te verwijderen.
Nu ze eraan terugdacht voelde ze zich kalm als iemand die uitrust van zware fysieke inspanning. Ze was alleen, Robert was al opgestaan. Door het open raam klonk het kloppen
| |
| |
van hout op hout van de meubelmaker aan de overkant. Hij had haar het Italiaans geleerd voor zwaluwstaartverbinding: innesto a coda di rondine - het ritme was haar dagen bijgebleven - en ze had met de voldoening van de insider gezien hoe hij toeristen, die nieuwsgierig bleven stilstaan voor de open deur van zijn werkplaats, met een ongeduldig hoofdgebaar wegjoeg: mensen met camera's, en kaarten waarop ze fronsend een weg zochten. Een groep waar ze niet langer bij hoorde.
Van beneden klonk geluid van aardewerk. Robert riep. ‘Caffe.’ Ze hoorde de trap kraken, vertrouwd of ze al jaren in het huis woonde in plaats van vijf dagen. Toen hij warm en solide naast haar op het bed zat voelde ze verbaasd tranen over haar gezicht lopen. Robert zei niets, wreef cirkels over haar rug of hij al jaren haar echtgenoot was. Het leek uren later toen ze met een punt van het laken haar wangen droog veegde. Een zwarte vlek mascara bleef achter op de katoen.
‘Sorry.’
Hij haalde zijn schouders op en gaf haar een t-shirt.
‘Nee, joh dan wordt het vuil.’ Ze wees naar het laken, weer helemaal helder en zichzelf meester.
‘Dio!’
Ongeduldig begon hij te zoeken in het kleine kastje dat naast het bed stond. Toen hij niet vond wat hij zocht haalde hij met een handbeweging het hele kastje leeg. Een wollen trui die onderin had gelegen kantelde naar buiten boven op een berg textiel en viel langzaam uit de plooi. Binnenin lag een kunstleren lijstje met de foto van een jong meisje in de fletse tinten van de eerste kleurenfoto's. Of hij zich had gebrand schoof hij het, nog steeds op zijn hurken, van zich af en ging op de rand van het bed zitten.
Ze pakte het lijstje op.
Hij maakte een beweging of hij het wilde afpakken, haalde toen zijn schouders op.
Geschrokken draaide ze het om en stak het hem toe.
‘Nee, kijk maar.’
Het was een mooi meisje, mooi op de manier waarop meisjes vroeger mooi waren: mollig en met de onpersoonlijke trekken van een pop.
‘Je verloofde?’
‘Ja.’
Aan de achterkant was een opening. Voorzichtig stak ze er een nagel tussen, haalde een paar zwarte haren te voorschijn, stopte ze weer terug. ‘Wat is er gebeurd?’
Zijn hoofd zakte tussen zijn schouders.
‘Je hebt haar in de steek gelaten?’
Hij knikte, staarde voor zich uit of hij alleen in de kamer was.
‘Is ze met iemand anders getrouwd?’
‘Nee.’
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘Niets.’ Zijn hoofd hing zwaar omlaag, zijn handen bungelden tussen zijn knieën. ‘Er is niets meer met haar gebeurd.’
Ze schrok. ‘Dat is jouw schuld niet.’
‘Toch wel.’
‘Natuurlijk niet. Leeft ze nog?’
‘Als je dat leven kunt noemen.’
‘Hou oud was je?’
‘Achttien.’
Zijn overdreven schuldgevoel irriteerde haar. ‘Wat weet je als je achttien bent. Alleen God is voor alles verantwoordelijk.’
‘Ja?’ Hij haalde zijn schouder op.
Ze keek naar de foto. Dom. Mooi, dom en bijgelovig. Ze moest nu minstens veertig zijn. Voorzichtig of het leefde legde ze het ding neer en streek troostend over zijn dijbeen. Hij reageerde niet. Haar hand bleef liggen als een ding dat er niet toe deed tot ze hem weer weghaalde.
Ze pakte de trui en hield hem omhoog. Uit een van de mouwen stak een haar die in het breiwerk verward was geraakt. Ze trok er aan tot hij afbrak. Het stuk dat ze in haar hand hield was een halve meter lang. Toen ze het werk dichter bij haar gezicht hield - de wol rook nieuw, ongedragen - zag ze dat in de hele trui glanzende donkere draden liepen. Ze had gehoord over de vissersvrouwen die zich een voor een de lange haren uittrokken
| |
| |
en meebreiden in de truien van hun mannen en verloofden, om ze te beschermen tegen storm en de verleiding van andere vrouwen. Lang geleden. In een andere tijd.
‘Heeft ze dit zelf gemaakt?’
Hij knikte. ‘Ik heb geprobeerd hem weg te gooien. Ik kon niet.’
Het gezicht op de foto leek minder banaal, om haar hals de symbolen voor geloof, hoop en liefde.
‘Wat doet ze nu?’
‘Wachten.’
‘Dat is geen antwoord.’
‘Het is waar.’
‘Hoe lang?’
‘Vierendertig jaar.’
Ze rolde de haar die ze uit het breiwerk had getrokken rond haar vinger, stak hem in de opening achter in het lijstje, vouwde de trui voorzichtig in de oude plooien en legde de foto er op. Het stapeltje lag tussen hen in als iets levends.
‘Denkt ze nog steeds dat je met haar zult trouwen?’
‘Nee.’
‘Waar wacht ze dan op?’
Hij aarzelde. ‘Ze wacht omdat ze wacht.’
‘Dat is absurd.’
‘Ik was al bang dat je dat zou zeggen.’ Het klonk als een verwijt, de vaststelling van verwacht onbegrip.
‘Vind je het zelf dan niet absurd?’
‘Het is alles wat ze kan. Ze houdt een belofte. Daar is niets absurds aan. Voor haar niet.’
Weer die toon of hij niet bij machte was een heiden de besluiten van een heilige te verklaren.
‘Wat bedoel je: voor haar niet. Denk je dat ik mijn beloften niet houd omdat ik geen bigotte - ’ Ze ging te ver.
Hij antwoordde niet, zag een pakje tissues tussen de stapel kleren op de grond, bukte moeizaam en reikte het haar aan, plotseling beleefd, een ontkenning van de dagen die ze samen hadden doorgebracht.
‘Ach barst.’ Ze stootte zijn hand weg, veegde haar gezicht droog met het t-shirt.
Ze stond op. ‘Ik geloof dat ik maar beter kan gaan.’
‘Je kunt je beter eerst aankleden. Naaktlopen wekt hier nogal opzien.’
Ze haalde haar schouders op, raapte de kleren op die ze de vorige avond op de grond had laten vallen en trok ze snel aan.
Hij bekeek haar hoofdschuddend. ‘Je begrijpt het niet.’
‘Dat zeggen ze bij ons thuis ook.’ Met haar kleren aan, voor het open raam, voelde ze zich sterker. Ze legde een arm op de hoge vensterbank en keek neer op de man op het bed. ‘Wat begrijp ik niet?’
Hij wachtte even met antwoorden, keek voor zich uit of hij zijn gedachten verzamelde. ‘Ze wacht niet omdat ik haar iets heb beloofd. Ze wacht omdat zij iets heeft beloofd.’
Na een moment van pijnlijke stilte (terwijl de aanwezigheid van de standvastige voelbaar in het kamertje hing, dacht ze later, toen ze weer nuchter kon denken) zei ze zacht: ‘Sorry.’
Hij leek het niet te horen. ‘Onze vrouwen (met een uitdrukking in zijn stem die zo duidelijk zei dat ‘onze vrouwen’ beter, mooier en vooral wijzer waren dan alle anderen dat het haar even hevig speet niet een van ‘onze vrouwen’ te zijn) leren al in de wieg dat beloften van mannen waardeloos zijn.’ Hij zweeg nadrukkelijk achter de punt.
‘Makkelijk voor jullie.’ Het was een te voor de hand liggende reactie waar ze direct spijt van had. Pas na een paar minuten durfde ze weer praten. ‘Sorry.’
‘Dat moet je niet zeggen. Het is een waardeloze uitdrukking.’
Ze ging weer op het bed zitten, niet te dicht bij.
‘Ging je daarom niet mee naar de begrafenis?’
‘Ik ben er nooit meer terug geweest.’
‘Waarom trouw je niet met haar?’
‘Dat zou niet eerlijk zijn.’
‘Waarom?’
‘Ik weet niet of ik het kan uitleggen.’
| |
| |
‘Probeer.’
‘Het is anders dan bij jullie. Jarenlang heeft ze daar zitten wachten terwijl ik naar Parijs en naar Amsterdam ging om een groot musicus te worden.’ Hij hief zijn handen in zelfspot, keek het kamertje rond. ‘Ik was haar niet echt vergeten en in het begin was ik nog wel van plan om terug te gaan, maar ik stelde het steeds uit en op een gegeven moment was het te laat geworden.’
‘Je was jong, je -’
Hij praatte door of ze niets had gezegd. ‘Iedereen wist het. Iedereen leefde met haar mee, vertelde haar dat ze me moest opgeven, met iemand anders moest trouwen. Ze was mooi. Ze had makkelijk iemand anders kunnen vinden, maar ze had beloofd op mij te wachten, dus wachtte ze op mij.’
‘Was dat niet een beetje naïef?’
‘Voor haar niet. Moeders stelden haar ten voorbeeld aan hun dochters, mannen hadden respect voor haar. Ze was een symbool.’
Ze zag haar door de straten lopen, vroom, egocentrisch, de blikken uit de huizen op zich wetend.
‘Ze heeft een positie in dat dorp. Als ik nu zou terugkomen om met haar te trouwen zou ze die verliezen. Ik geloof niet dat ze dat wil, al zal ze het nooit toegeven. Ze is daar beter af met haar uitzçt en haar lange rokken.’
‘Martelaren hebben een goed leven in dit land.’
‘Dat is waar.’
‘En nu ben jij de schoft - ’
‘Ik wist wat ik deed. Iedere vakantie ging ik daar logeren. Ik was er de jongen uit Rome, een man van de wereld. Ze keek tegen me op. Ik kende die mensen. Ik wist wat er zou gebeuren als ik beloofde met haar te trouwen.’
‘Maar ze maakt er een carrière van.’
‘Ze maakt het beste van een slechte situatie. Dat is haar goed recht.’
‘Het is niet eerlijk.’
‘Eerlijkheid is een conventie. Eerlijkheid betekent hier dat je trouwbeloften nakomt.’
(Wat haar ergerde, bleef ergeren, was de idolate blik waarmee hij naar het portret keek, of ze echt een heilige was in plaats van een dorpse imbeciel die hem van zijn reputatie en zijn familie had beroofd.)
‘Heb je een andere foto van haar?’
Een prentje met gekartelde randen waar ze samen op stonden: zij met de horige blik van wachtende verloofde, hij al naar opzij wegkijkend, de Robert die ze van vroeger kende.
‘Heb je - Ben je nog steeds -’
‘Na haar heeft niemand meer echt indruk op me gemaakt.’
‘Dank je.’
‘Dat is flauw. Jij kwam hier uithuilen om een ander, niet om mij.’
Hij had gelijk. Er viel niets meer te zeggen.
‘Ik moet weg.’
Hij leek het niet te horen, streelde de ribbels van de trui. ‘Ik heb hem nooit gedragen.’ Langzaam stond hij op en begon het ding over zijn hoofd te trekken met de omslachtige bewegingen van een dikke man.
Snel liep ze de trappen af, naar buiten, in de richting van de Tiber. Terloops merkte ze dat ze zonder moeite de weg wist; altijd een bevredigend moment: je kent een stad pas als je zonder kaart de weg weet. (Vroeger had ze ooit een programma opgesteld: alle hoofdsteden van Europa, ieder jaar een, als een vreedzame verovering. Het was nooit gelukt. De vakanties waren te kort, er waren andere dingen te doen en later, met Sammy, ging ze alleen nog naar Italië.)
Aan de overkant van het water klauterde een groep toeristen uit een bus. Verderop wees een gids met een wit hoedje in de richting van het Pietersplein. ‘And there, ladies and gentlemen, you see what we all came for.’ Ze bleef onwillekeurig staan kijken. De groep, voornamelijk bestaand uit oudere vrouwen, stond ordelijk opgesteld in een carré te luisteren. ‘When we walk along this street, the street of reconciliation, you will see at the end the square with the collonade, stretching out
| |
| |
from the church like the arms of God. Let's all be quiet and go.’ Hij hief een Brits vlaggetje omhoog, vastgebonden aan het ondereinde van een wandelstok en liep militair voor het gezelschap uit. Een lavendelkleurig dametje dat naar de staart van de stoet was afgezakt, keek haar even schattend aan, stapte uit de rij en nam haar arm: ‘Do you mind, dear?’ Ze had een accent dat haar herinnerde aan een televisieserie.
Het dametje - ‘You're a nice girl, I can see that, call me Dorothy’ - leunde stevig op haar arm. Midden op het plein haalden ze de groep in maar Dorothy liet niet los en trok haar met een medeplichtig lachje mee, dwars door een andere groep toeristen over de trappen naar het portiek (‘On the right you see the statue of the emperor Constantine -’), tot voor de grote deur. Daar keek ze snel om naar de gids die college gaf in de schaduw van de obelisk, sloot haar ogen en deed een paar onzekere stappen naar voren. Na een diepe zucht keek ze op en bleef schroomvol staan. ‘You can feel it, God is here.’ (Ze was blij dat Dorothy niet wist hoe Sammy de collonade niet had vergeleken met ‘the arms of God’ maar met de benen van de Maagd. Lachend had hij toegekeken hoe drommen mensen in de donkere poort verdwenen.)
Ze keerde zich af van Dorothy's blauwe ogen. ‘I'm not religious.’
‘He doesn't mind, child, God won't mind. He takes all kinds of sinners.’ Opgetogen verdween ze tussen de ruggen na een vertrouwelijk kneepje in haar arm.
Beneden aan de trap stond de gids zijn volgelingen te tellen. Nog steeds met dat vlaggetje omhoog. Ze zei niets, ook niet toen hij voor de tweede keer begon. Ten slotte keek hij rond, herkende haar en kwam op haar toe. Ze ging hem niet tegemoet, deed of ze eerst zijn vraag en toen het doel van de vraag niet begreep. Mrs Brompton? Een vrouw in een blauwe jurk met een grijze strohoed? Die was de kerk binnengegaan. Was dat niet in orde? Was ze gevaarlijk of niet voor zichzelf verantwoordelijk?
Mopperend ‘Just doing my work’, liep hij terug naar zijn wachtende kudde.
Op de trap zat een groep rugzakkers, lelijk, dik, verbrand en schaamteloos zichzelf. Geen plichtmatig vertoon van historisch besef en kunstkennerschap hier. Ze aten, schreven kaarten of lagen met uitgespreide armen te zonnen. Ze ging er bij zitten, een trede hoger, ver genoeg om zich niet op te dringen, dichtbij genoeg om niet alleen in de ruimte te zitten en keek naar het plein. Jaren geleden had ze toevallig een bijeenkomst meegemaakt, vanuit de verte. Toen de gelovigen waren verdwenen, werd het plein snel en efficiënt schoongemaakt door de toneelknechten van het Vaticaan, het baldakijn werd opgerold, een goudkleurig Mariabeeld dat schuin achter de paus had gestaan op een truck getakeld. Het bonkte toen het neerkwam en de man die de ijzeren ketting van Maria's middel verwijderde had even aan haar kleed gekrabd, ter hoogte van haar navel, om te zien of het verguldsel was beschadigd.
Het duurde lang voor de groep weer naar buiten kwam. Zonder Dorothy. Onder aan de trap begon het tellen weer.
Ze liep naar binnen en vond haar vlak bij de ingang, voor de kapel met de piëta. Doodstil. Anderhalfjaar geleden had ze daar zelf gestaan. Met Sammy. Meer pratend dan kijkend. (Waarom hij haar zo gemaakt had. Maria. Een dorpsvrouw uit Galilea, ruim boven de veertig met vereelte handen en een gezicht dat was uitgedroogd door de winden uit de Judeawoestijn, als een ingenue, een prinses uit de toren die nooit een man heeft gezien en verbaasd het ding bekijkt dat op de draperieën rond haar schoot is beland. ‘Wat denk je dat het is?’ vraagt ze aan haar kamermeisje, dat niet weet wat ze zal antwoorden, ‘en hoe denk je dat die gaatjes er in zijn gekomen?’) Wanneer hadden ze niet gepraat? Woorden die geen stand hielden tegenover Dorothy's gezicht. Frivool. Ze was een goede prater geworden. Een snelle leerling. Voorzichtig, om haar niet te storen, ging ze naast Dorothy staan. Ze hoorde haar toch en keek op met de
| |
| |
naakte ogen van iemand die uit een sterke emotie ontwaakt. Zonder moeite schakelde ze over op haar lavendelblauwe rol, zag de gids bij de deur staan en keek met quasi verschrikte ogen de kerk in. ‘O dear, I forgot to kiss the foot. Would you mind?’ Snel begon ze aan de lange wandeling met voorzichtige pijnlijke voeten en nog steeds dat lachje waarmee ze had vastgesteld dat de man haar niet had gezien. De gids stond bij de deur, het hoedje vermoeid om zijn hoofd. Boos of ze Dorothy persoonlijk had zoekgemaakt.
‘She's praying,’ zei ze om hem te kalmeren. Het was bijna waar.
Hij kon er weinig tegen inbrengen.
‘For her husband,’ voegde ze er improviserend aan toe.
Hij ontdooide een beetje. ‘Well -’
Ze bleef naast hem staan wachten, zag aan zijn gezicht dat hij Dorothy had gezien. Even had het de geïrriteerde uitdrukking van een leraar die een bestraffing overweegt, maar toen ze dichterbij kwam en - verdwaald vrouwtje - haar ogen op hem losliet smolt hij en bood haar zijn arm. Haar reisgenoten die geduldig in de hete zon hadden gewacht, applaudisseerden toen ze samen de trap afdaalden en wuifden vriendelijk haar verontschuldigingen weg. Nog even keek ze achterom voor de groep zich in beweging zette. ‘Bye dear.’
Ze bleef wachten tot ze uit het gezicht waren verdwenen. Het plein was leeg geworden. Met het gevoel van een zwemmer die zich waagt in het eerste koude water van het seizoen begon ze de open vlakte over te steken. Al lopend voelde ze verbaasd haar spieren buigen en strekken, niet langer met de gedwongen energie van een opgelegde taak, maar moeiteloos, verend.
Ze moest nog terug naar Robert om haar bagage op te halen en zat voor het laatst in de keuken terwijl hij het koffieapparaat tot de juiste hoogte vulde. Gelukkig hoefde ze niets uit te leggen.
‘Waarom blijf je niet nog een paar dagen?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Maagdenverering, toeristen, godsdienst. Ik snak naar een normaal mens.’
Hij lachte met wijze bruine ogen. ‘Krakers, hoeren, fietsendieven?’
‘Precies. Waarom ga je niet mee?’
Pas toen zag ze dat hij de trui nog steeds droeg. Hij wreef met beide handen over zijn maag.
Ze had plotseling haast om terug te gaan.
Pas in het vliegtuig drongen zijn laatste woorden tot haar door. ‘En doe de groeten aan Jasper.’
|
|