| |
| |
| |
Gerrit Jan Kleinrensink
Jean Brüll: een ‘Fallieter’ in Vestdijks archief
In 1971, het jaar van het overlijden van Simon Vestdijk, werd de Vestdijkkring opgericht. Jean Brüll was er vanaf de oprichting bij betrokken en werd de documentalist voor de Vestdijkstudie. Daarnaast was hij jarenlang bestuurslid van de vereniging. In de periode 1970-1990 publiceerde hij een zevental bibliografieën over het werk van Vestdijk. Voorts was hij actief als dichter en hield hij zich bezig met het werk van Pierre Kemp en Herman de Man.
Over zijn werk als Vestdijk-bibliograaf en dichter had ik met Jean Brüll een gesprek waarin het me niet alleen om de feiten ging maar ook om de motivaties van deze burger in de republiek der letteren. Ongetwijfeld kan Jean Brüll gezien worden als een uitzonderlijk geval van gefascineerd zijn door Vestdijk, maar hoe uniek zijn verhaal ook is, het moet herkenbaar zijn voor elke lezer die zich ervan bewust is dat leesplezier in diepere lagen is geworteld dan uit academische tekststudies of literatuuronderwijs vaak blijkt. Zoals uit Brülls woorden is op te maken bestond er in de Vestdijkkring van begin af aan een richtingenstrijd met enerzijds de academische benadering die zich meer en meer in de Vestdijkkroniek heeft kunnen doorzetten en anderzijds het niet onder één noemer te brengen Sammelsorium van fascinatie voor de persoon van de schrijver, de biografische benadering van het werk, Vestdijk gezien als Jungiaan, als goeroe of als beschrijver van wandeltochten door Harlingen. Ongetwijfeld moeten de ontstaansbronnen van literaire verenigingen als de Vestdijkkring in de laatstgenoemde richting der ‘diepere lagen’ gezocht worden. Zo gaat het ook Brüll meer om de psychologie van het schrijverschap dan bijvoorbeeld om de interpretatie van deze of gene roman van de meester. Brülls zelfonderzoek laat op soms pijnlijk nauwkeurige wijze zien waar deze belangstelling voor de schrijver kan beginnen en kan eindigen. Er is in de literatuurstudie van de laatste decennia een pendelbeweging waar te nemen waarbij de aandacht nu eens naar de tekst, dan weer naar de context en de schrijver uitgaat. Maar Jean Brüll is er de man niet naar om zijn belangstelling voor Vestdijk aan de hand van dergelijke theorieën te verantwoorden. Mede daarom neemt zijn verhaal een aparte plaats in binnen het scala der literatuuropvattingen. Onder welke naam de benadering van Brüll gememoreerd
moet worden is nog niet aan de orde. Voorlopig heeft hij geen school gemaakt, maar nu de Vestdijkkring naast de wetenschappelijk opgezette Vestdijkkroniek een tweede, op een breed publiek georiënteerd tijdschrift wil uitgeven, moge het hiernavolgende relaas van Brüll de aankomende publicisten tot bron van inspiratie en inzicht dienen.
Gerrit Jan Kleinrensink
| |
| |
Ik heb niet voor Vestdijk gekozen als literair verschijnsel. Mijn belangstelling voor hem is een uitvloeisel van andere literaire activiteiten. Wat ik aan Vestdijk gedaan heb is niet meer dan het ordenen van een chaotische hoeveelheid materiaal: teksten die hij in allerlei tijdschriften had gepubliceerd en materiaal dat over hem verschenen is, ook in een groot aantal tijdschriften. Boekhoudkundig werk dus en ik heb daarvoor gekozen omdat ik op een bepaald moment toe was aan ordening, niet zozeer aan het ordenen van Vestdijk, maar ik heb het middel ordening gebruikt om ordening in mijn denken aan te brengen. En dat is gelukt, zowel in de Vestdijk-zooi als in mijn eigen bestaan. Als ik het daarover heb, moet ik terug naar het begin van de jaren vijftig.
Mijn eerste aankoop van een boek van Vestdijk was in 1964, Bericht uit het hiernamaals. Daarna heb ik alles gekocht wat er van hem verscheen en verschenen was. Maar het Vestdijk in de kast willen hebben begon met Bericht uit het hiernamaals, en die wens werd bij mij voelbaar omdat ik in militaire dienst De bruine vriend en De oubliëtte, gelezen had, die bundels die bij De Bezige Bij verschenen waren in 1951 en 1954. Toen ik in 1956 op herhalingsoefening was, las ik ze en ik was daar enorm van onder de indruk. Voor zijn klassieke thema's en historische verhalen had ik minder belangstelling, daar heb ik niet voldoende educatie voor, die kan ik niet plaatsen in de tijd en daar mis ik de beleving voor. In ieder geval las ik vanaf 1964 alles wat er van en over Vestdijk verscheen.
Toen hij overleden was en de Vestdijkkring werd opgericht, besloot ik die vereniging mijn diensten aan te bieden. En zo raakte ik betrokken bij de eerste activiteiten in Rotterdam en in Den Haag, bij het samenstellen van het Mededelingenblad en het leveren van ideeën. Er was bij een eerste vergadering ook sprake van dat ik in het bestuur zou komen, maar er ging iets mis met de stemmenbriefjes want het is niet doorgegaan. Toen was er al een dreiging van de angry young man zoals de gebroeders Van der Paardt, Lüger en Harry Bekkering, die altijd als stoute jongetjes zaten te gniffelen. En die stemming tussen het lekenapostolaat en de echte zendelingen, dat was toen al een strijdvlak. Later ben ik toch in het bestuur gekomen en toen ben ik begonnen met het ordenen van al dat materiaal.
De aanleiding was iets van identificatie, van herkenning in zijn romanfiguren. Ik maak altijd de fout - hoewel ik het voor mezelf niet zo'n ernstige fout vind - dat ik door de romantekst heen toch naar de auteur kijk, en dat hij daaraan gelijk is zal ik niet hardop zeggen, maar er zijn toch veel overeenkomsten tussen de schrijver en zijn werk. Bewijsbaar is het niet, maar het is een gevoelsbeleving van mij. En met dat jongetje Vestdijk uit Harlingen voelde ik me verwant. Niet met zijn literaire kwaliteiten, maar met dat jongetje tussen die gigantisch militaire vader - en dan ben ik bij mijn eigen militaire vader - en die zachtaardige moeder - en dan ben ik bij mijn eigen moeder. En onder de dictatuur van dat duo zag ik de kleine Simon gebukt gaan. Dat projecteerde ik erin: het besef dat Vestdijk eigenlijk een tragische man was.
Ik heb heel wat gedaan voor de literaire nalatenschap: in zijn werkkamer gezeten, zijn archief opgeruimd, samen met Mieke Vestdijk stapeltjes gemaakt voor de vuilverbranding, uitgezocht wat er weg kon, en wat er in de werkkamer moest blijven, delen van de nalatenschap voor het Letterkundig Museum klaargemaakt, andere delen voor de notaris. Zo kreeg ik veel van die egodocumentjes onder ogen die nooit in de literatuur zijn terechtgekomen, over zijn zorgen over de begrafenis van Ans Koster, maar ook het gepriegel van een brielje naar de handelaar in geluidsapparatuur, zo'n brielje was even serieus opgezet als een schema voor een roman. Dat bevestigde mijn idee dat Vestdijk een tragische man was, maar het is niet bewijsbaar. Ik heb altijd het gevoel gehad dat hij tever- | |
| |
geefs bestaan heeft, niet als literator, maar als mens; is hij gelukkig geweest, is hij tevreden geweest, heeft hij een beetje lekker geleefd? Dan is de uitkomst, nee, eigenlijk niet. Maar waaruit leid ik dat af?
Het beeld dat ik van Vestdijk had uit zijn werk werd bevestigd door mijn werk aan de nalatenschap. Ik heb er wel over gelezen bij Theun de Vries, bij Nol Gregoor en in Gestalten tegenover mij, maar ik kan het niet met citaten aangeven. Het is een beeld dat bij me is opgekomen en dat nooit is verdwenen, het beeld van een man die altijd een beetje aan de zelfkant van het leven gezocht heeft naar aansluiting met mensen die hem konden leveren wat hij bij zijn ouders nooit gevonden heeft: geborgenheid. Vestdijk heeft zich volgens mij in het leven nooit geborgen gevoeld, maar het zegt meer over mij dan over hem. Ik voeg dat er aan toe omdat ik Vestdijk niet wil opzadelen met een probleem dat het mijne is. Maar er moet toch enige werkelijkheid achter zitten. Ook vanuit die gedachte ben ik begonnen met het onderzoek naar al dat materiaal.
Als het waar is dat Vestdijk alleen maar schreef om niet te hoeven leven - dat heeft hij zelf ook gezegd - dan is er nog zoveel van dat medicijn, van dat middel om niet te hoeven leven in het verborgene. Ik had de behoefte om te achterhalen wat er allemaal door hem geschreven was, waarvan de meeste mensen geen notie hebben. En uit het onderzoek bij al die dag- en weekbladen en die tijdschriften bleek dat er een gigantische hoeveelheid materiaal is, bijna allemaal essays, polemieken en recensies. Die hoeveelheid vult nog veel essaybundels. En het lijkt me een postume genoegdoening - in zijn termen van het schrijven om niet te hoeven leven - dat ik boven water heb gehaald, wat hij gehanteerd heeft als middel om het leven aangenaam te maken. Ik zou daarover wel meer te weten zijn gekomen als ik Het wezen van de angst gelezen had of De toekomst der religie.
Tot mijn tweeëntwintigste had ik zo goed als niets aan opleiding gehad, zeker niets dat op het werk van documentalist leek. Lezen kwam niet in mijn leven voor en met boeken ben ik niet opgevoed. Toen ik uit militaire dienst kwam, ontmoette ik een kunstschilder die veel contact had met Gabriel Smit, met Bertus Aafjes, met Pierre Kemp en Anton van Duinkerken, met historici ook, met Felix Timmermans en Antoon Coolen. Hij had een culturele kring in Vianen die door de dorpelingen spottend de Muiderkring van Ary Baggerman genoemd werd. We waren collega's op het gemeentehuis van Vianen waar ik volontair was en hij ambtenaar voor sociale zaken. ‘Wat doe jij toch in je vrije tijd?’ vroeg hij me. En ik zei: ‘zwemmen, hardlopen en wielrennen en op mijn rug in de natuur liggen.’ Een leven waarmee ik me overigens volkomen senang voelde. Volgens hem was er nog meer in het leven dan dat en op een keer schonk hij me een koffer vol boeken. Boeken van zijn vrienden en die heb ik allemaal gelezen. En een half jaar later begon er bij mij een eruptie van poëzie. Ik had nog nooit een gedicht geschreven, daar ook nooit over nagedacht. Ik schreef honderden gedichten over de natuur, het dorp, het landschap, over kerktorens, knotwilgen en werkmanshanden. Het valt me niet tegen als ik het herlees, technisch stelde het niet veel voor. Vanaf dat tijdstip vulden boeken mijn leven.
Ik heb bijvoorbeeld alles van Couperus gelezen, en van Aart van der Leeuw, van Van Schendel, je kunt het zo gek niet bedenken of ik heb het gelezen, van de Sint Servaas-legende tot de moderne schrijvers. Mijn moderne schrijvers waren de eerste boeken van Wolkers, van Van het Reve, Mulisch en Ward Ruyslinck van wiens De ontaarde slapers ik helemaal kapot was, want ik was zelf zo'n ontaarde slaper. Zo'n dagen melkende figuur die je in mijn geval niet Pallieter moet noemen maar Fallieter, want de erotiek in de natuurbeleving en in de omgang met jongens en meisjes stond hoog in mijn vaandel. Dus ik noemde mijzelf Fallieter, een mooie naam voor mij.
| |
| |
Maar de jaren voor ik ging lezen, samen met mijn vader en moeder, waren rustige jaren. Ik ergerde me niet aan mijn vader, ook niet aan zijn dictatuur, ook niet aan zijn uitspraak dat het enige wat ik in te brengen had, lege briefjes waren. Die uitspraak staat mij als gedragsregel nog steeds voor de geest en in literaire zin heb ik ook alleen maar lege briefjes ingebracht! Maar daarna, toen ik contact kreeg met de literatuur, werd het een chaos in mij. En dat kwam omdat het niet gestuurd werd, het was een grote bandjir van informatie, want alles was mooi. Ik las over religie, kunst, de natuur, de geschiedenis, de literatuur, ook secundaire literatuur. Ik verslond alles totdat ik er niet meer uitkwam. Ik werd zwaar depressief, ik werd echt een psychiatrisch patiënt. Toen ben ik in therapie gegaan en daar werd me gezegd dat ik wat moest gaan ordenen in mijn leven. Ik moest niet alles willen kunnen en willen begrijpen. Nu had ik het idee dat dat wel kon, maar ik kon het intellectueel niet aan. En uit dat ordeningsadvies is het plan om het werk van Vestdijk in kaart te gaan brengen voortgekomen.
Ik heb literatuurles van Sonja Witstein gehad. Daarbij kwam ik samen met haar tot de conclusie dat de opstellen waarbij ik mijn fantasie mocht gebruiken goed waren. ‘U kunt beslist schrijven,’ zei ze. Maar het betogen, analyseren en bewijzen, dat kon ik niet. Als ik een nota moet schrijven, kom ik niet verder dan de capita selecta en daaronder wat pijlen en aandachtspunten. Ik kan goed uitleggen wat ik bedoel, maar opschrijven kan ik het niet, dan wordt het een grote troep. Op dit gebied van de Vestdijkologie wilde ik mij dus niet begeven en ik heb er ook moeite mee om essays over literatuur te begrijpen. Dat zegt niets over die geschriften, dat zegt iets over mij. Maar aan het ordenen van het materiaal kon ik me geen buil vallen, behalve toen Verkruisse me vroeg om een boek voor hem te redigeren. Toen hij me de criteria liet zien waaraan ik moest voldoen, zag ik dat dit te veel ging lijken op de verstandhouding tussen mij en mijn vader. Dat wilde ik niet, ik schrijf mijn bibliografieën op mijn manier. En dat is altijd mijn sterkste kant geweest, ik moet de dingen op mijn manier kunnen doen en niet aan een norm gehouden worden. Dat is ook met mijn poëzie zo. Zo heb ik het met de Vestdijk-bibliografie ook gedaan. Ik heb het materiaal op mijn manier vormgegeven. Achteraf gezien had ik die zes deeltjes beter in één deel kunnen opnemen, met een register erbij en de tijdschriften in een chronologische volgorde.
Ik heb er lang over gedaan om te ontdekken dat ik geen homo universalis zou worden en die ontdekking ging me steeds meer frustreren. Dan had mijn vader dus toch gelijk: alleen maar lege briefjes in te brengen, terwijl ik elke keer als ik de koffer met boeken opende mezelf wilde bewijzen dat ik wel degelijk iets in te brengen had. Een hijgend geren achter je eigen pik aan, wat voor een Fallieter op zich een leuke activiteit is. Ik moest er vijftig jaar voor worden om te ontdekken dat ik een spookbeeld najoeg en dat is natuurlijk zonde van de energie.
Ik begon mijn Vestdijk-documentatie in 1972 toen Vestdijk gestorven was. Ik was toen veertig. Mijn vader was al een paar jaar dood, mijn moeder overleed in 1972 en daarna heb ik me hartstochtelijk op dat onderzoek geworpen, onvoorstelbaar als ik er aan denk dat ik een volledige dagtaak had bij de Spoorwegen, en nog steeds.
Mevrouw Vestdijk ontmoette ik toen er bij de Abells een bestuursvergadering was. Ik herinner me het prachtige gebaar dat ze maakte toen ze de kamer verliet. Ze maakte het Churchill-gebaar - de v van victory - maar zij bedoelde natuurlijk de v van Vestdijk en daar zat iets relativerends in, zo van ik wens jullie alle succes met Vestdijk of desnoods met de victory, maar ik ga naar huis. Dat legde ik er tenminste in, maar ik vond dat groots dat relativeren van de euforie waarin wij bezig waren. Ik vond dat een mooi voorbeeld van het op een ander been zetten van de werke- | |
| |
lijkheid. Van ontmythologiseren en cynisch tegen dat soort dingen aankijken hou ik wel. Het was voor mij natuurlijk van groot belang om werk van Vestdijk te bekijken dat in bibliotheken nauwelijks te achterhalen was, maar dat op zijn zolder in ruime mate aanwezig was, daar stonden alle jaargangen, planken en planken vol.
Door mijn taak als bibliograaf van Vestdijk kon ik vrijelijk en zo vaak ik wilde in huize Vestdijk komen, ook in zijn werkkamer, ordners vol materiaal heb ik kunnen doornemen. In die tijd kwam daar ook iemand van het Letterkundig Museum waar veel naar toe is gegaan. Je moet ook niet vergeten dat Vestdijk een mythe voor mij was. Als je alles van hem gelezen had, en ook over hem, en je dringt dan binnen in het hol van de schrijver, dan ontstaat er een mythe. Ik herinner me dat ik achter zijn bureau zat en over die vensterbank met keien naar de kerktoren keek en me realiseerde: hier heeft hij nou gezeten. En als ik ging pissen realiseerde ik me dat hij hier ook gestaan had, en dan keek ik zo m'n straaltje na.
Zulke ervaringen had ik ook met Chris van Geel toen ik bij Elly de Waard op bezoek was in ‘Het Zwanenwater’. Van Geel heeft dat mythe-gevoel behouden en Pierre Kemp ook, maar Vestdijk is voor mij volledig ontmythologiseerd en dat is veroorzaakt door het bureaucratische proces waarin ik met hem bezig ben geweest, door mijn taak in het bestuur van de vereniging, door die boekjes en dat ordenen. Dat was een beroep voor me geworden. Het was maar goed dat ik het toen deed, want ik zou het nu niet meer kunnen. Ik heb nu het gevoel dat ik er mee klaar ben en dat Vestdijk de enige schrijver in Nederland is op wie zo'n bibliografisch systeem is gemaakt.
Toen Vestdijk nog een mythe voor me was, kwam ik in een Walhalla toen ik zijn werkkamer kon bekijken. Verder herinner ik me dat ik daar status aan ontleende. Je krijgt het gevoel dat je bent doorgedrongen tot de belangrijkste lagen van de Nederlandse literatuur. Ik was toch nog ergens terechtgekomen. Pure bullshitt! Dat is natuurlijk niet realistisch. Een ongezonde bevrediging is dat, waar ik nu met gêne op terugkijk. Een surrogaatervaring die ik ook in bibliotheken had. En we hadden toen nog prachtige bibliotheken zonder al die walglijke machines waarop je alles moet inknoppen. Ik kwam in bibliotheken met schemerlampjes op de tafel en groene viltkleedjes. De Groninger Universiteitsbibliotheek had zo'n leeszaal en Utrecht en de oude Koninklijke Bibliotheek of dat krantendepot van die bibliotheek waar je zo vrij in en uit kon wandelen. Je kunt tegenwoordig nergens meer in en uit wandelen. Ik vond dat fantastisch, overal die geur van papier en het gevoel dat je ieder moment op een goudader kon stuiten als je daar een hele dag zat te werken, bladerend door kranten en tijdschriften die al lang niet meer verschenen. Daar ging een bedwelming van uit, dat had een erotische uitwerking, en er was niets erotisch te bekennen, ik zat niet in de Penthouse te bladeren. Er kwam een erotische hijg over me, een puur lichamelijk geluksgevoel. Ik heb het in mijn therapie wel eens voorgelegd wat dat kon zijn, en misschien is het me uitgelegd, maar ik begrijp het nog steeds niet. Het was een sterke gelukservaring.
Zulke goudaders vond ik vaak. Ik herinner me de nrc van voor de oorlog waar Vestdijk aan had meegewerkt, de geur van het oude papier en je moest er voorzichtig mee zijn. In wezen is het heel dom werk omdat je alleen maar op bepaalde plaatsen in de krant hoefde te kijken. Ook in het archief van De Groene heb ik met genoegen gewerkt - ik vond daar bijvoorbeeld kaartjes waarop het honorarium van Vestdijk stond - ik vond dat allemaal prachtig, maar je moet me niet vragen waarom. Het gaf me ook het gevoel dat ik eindelijk met iets zinnigs bezig was dankzij mezelf.
Er verscheen in 1989 een boekje over Jopie Moesman dat puur mijn idee is. Maar ik had niet de moed het zelf te schrijven want ik
| |
| |
wantrouw mijn subjectieve visies nog steeds. Hans van Straten schreef het toen. Ik vind altijd dat je een visie moet hebben die te superponeren is tot een wetenschappelijke en als ik dat zeg, vind ik dat ook onzin. Dan denk ik: ‘Ik ben ik en ik praat er op mijn manier over.’ En dan: ‘Ja maar ik kan er niet goed over praten, ik maak er een rotzooitje van.’ Eigenlijk ben ik dan aangekomen bij wat ik eens aan je schreef - en daar is ook de relatie met de persoon Vestdijk - dat paradoxale. Soms kan ik met stelligheid iets beweren en als je me even op een ander been zet, dan beweer ik het tegenovergestelde. Zo kan ik alles ondersteboven halen en dat is een restant van de vroegere chaos. Nu herken ik het wel wanneer ik het doe en als het dan gaat suizen in m'n kop dan roep ik: ‘Ga weg, ga weg, sodemieter op, laat me met rust!’ en dat werkt. Dan ga ik weer over tot de orde van de dag.
Twee zielen in een borst, dat is strijdig. Ik heb eens in een boekje over Vianen geschreven dat op dat gemeentehuis mijn conflict begon tussen de ambtenaar en het dichterschap. Ik kreeg toen die koffer met boeken en sindsdien hield ik me bezig met gedichten schrijven, en de andere kant van mij is de pluizer, de bureaucraat. Ik merk het ook in mijn werk waarin ik nu bezig ben met de samenwerking tussen de Nederlandse Spoorwegen en die van Indonesië. Mijn dienstreis naar Bandung was meer een literaire dan een dienstreis. Ik deed mijn spoorwerk, maar waar ik ook toefde, overal zag ik 't Indonesië zoals ik er bij onze auteurs over had gelezen: schokken der herkenning. Die mensen komen hier voor cursussen. Ze komen uit een cultuur vol rust en aandacht en hier gaat alles gejaagd. De seminars die ik voor ze organiseer, pak ik met dezelfde degelijkheid aan als de Vestdijkbibliografie. Tot vijf plaatsen achter de komma calculeer ik de zekerheden opdat alles maar goed zal verlopen. Het gevolg is dat ik constant overwerkt ben, want daarnaast heb ik mijn gewone werk nog. Ik leef onder hoge stress omdat ik mezelf geen fouten kan toestaan. Als iemand me een fout in de bibliografie aanwijst, trek ik me dat persoonlijk aan, hoewel degene die de fout aanwijst me alleen maar een dienst wil bewijzen. Ik heb een werkboek met correcties en aanvullingen op de bibliografie - er zal wel nooit een herdruk komen - maar het gaat gelijk onder de gordel zo'n correctie. Dat maakt mij ook zo voorzichtig met publikaties omdat ik weet dat ik me kwetsbaar opstel. En met die bibliografieën heb ik dan ook gekozen voor veilige produkties. Geen werk zoals essays waar inhoudelijke kritiek op geleverd kan worden.
Ik heb ooit eens twee studenten ontmoet die in Utrecht Nederlands studeerden. En de manier waarop zij bezig waren met literatuur, zo zou ik er ook mee bezig willen zijn. Dus ik ging aan het papegaaien nadat ik hun boeken had gezien, ik veronderstelde dat het met literatuur bezig zijn zo hoorde. En daar begon mijn lijden aan literaire bulemie, de vraatzucht naar literatuur. Alles kwam in mijn kast, ik had een bibliotheek Middeleeuwen met alle ‘Zwolse drukken en herdrukken’, alle tekstuitgaven van Thieme, alles wat Van Mierlo gepubliceerd had en ook veel kritische tekstedities van de latere perioden. Ik ben toen mo-Nederlands gaan doen, met absoluut geen talent voor taalkunde, fonetiek en al dat soort zaken. Ik kan nog geen zin ontleden. Maar de literatuurgeschiedenis deed Sonja Witstein. We waren maar met zijn zessen, en ik vond het zo'n prachtwijf. Ze rookte shag, ze ging zo aardig met ons om en ze wist mij met mijn literaire bulemie zo te motiveren. En ze sprak ook over meer dan over literatuur. Ik was verrukt, ik dacht ik kom nooit meer klaar in mijn leven omdat ik alles moest weten. In Der naturen bloeme van Van Maerlant herkende ik de door mij bewonderde Jac. P. Thijsse. Als die colleges zaterdagsmiddags afgelopen waren, net voor sluitingstijd van de boekhandels, dan rende ik erheen en kocht maar raak. Maar iemand die aan bulemie lijdt kotst ook alles weer uit, want na verloop van tijd
| |
| |
gingen al die boeken weer weg. Als je ziet wat ik gehad heb! Ik heb alles weer verkocht en alleen nog wat gehouden van Vestdijk, Pierre Kemp en Herman de Man.
Mijn belangstelling voor Herman de Man is verweven met die Arie Baggerman die een jeugdvriend van Herman de Man was. Ze wandelden veel samen door de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden. Ik heb Baggerman nog een keer geholpen met het opzetten van een tentoonstelling over Herman de Man. Zijn werk is gesitueerd in het landschap van mijn jeugd, het polderlandschap rond Vreeswijk. Hoewel het landschap van mijn echte jeugd het Beieren van mijn moederskant is en het Belgisch-Limburgse van mijn vaderskant.
De familie van mijn vader stamt uit Belgisch-Limburg. Mijn vader ging daar op jonge leeftijd weg omdat hij al op zijn negende wees was. Hij werkte in een slagerij, daarna in de Willem-Sofiemijn in Spekholzerheide. Daarna heeft hij nog in Aken gewerkt en toen is hij beroepsmilitair geworden in Amersfoort. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen, daar ben ik geboren, in 1932. Mijn moeder was een Duits dienstmeisje, ze was op haar eenentwintigste uit Beieren gekomen. Een geweldig avontuur moet dat in 1923 geweest zijn. Nu stelt zoiets niet veel voor, maar mijn moeder kennende, een vrouw die niets avontuurlijks in zich had, vraagje je af hoe ze die stap heeft kunnen nemen. Maar je sprak vroeger zelden met je ouders over dat soort dieper liggende lagen.
Een zuster van mijn grootvader, Henriette Brüll, was de moeder van Georges Simenon. Maar ik ben dat nooit nagegaan. Toch heb ik me afgevraagd of er een soort magische cirkel in het leven zou zijn omdat ik Simenon en Vestdijk graag las en Vestdijk Simenon waardeerde, een soort Graalgedachte toch? Wel aardig, maar te mooi om waar te zijn. Meer weet ik er niet van. Wel was mijn vader een boeiend verteller, zondagsmorgens op bed kon hij eindeloos uit zijn duim zuigen, altijd verhalen over de IJstijd, de Lappen, de rendieren en de wolven, of over kollen en heksen en beren diep in de wouden van een onbekend land. De inhoud van die verhalen herinner ik me niet, maar wel de sfeer en dat eindeloos vertellen. Hij was echt een anekdoticus, hij diende vijfentwintigjaar bij de huzaren en kon daar fantastisch over vertellen, maar opschrijven kon hij het niet.
Ik heb foto's waarop mijn vader op slanke paarden over de hei rijdt. In en na de oorlog heeft hij in Vreeswijk aan boerenzoons en dochters rijles gegeven. Dan herkende ik hem niet. Ik wist wel dat hij autoritair kon zijn, maar als hij de bevelen gaf die je in de maneges hoort, vond ik het verbazingwekkend dat paarden en ruiters zo goed naar hem luisterden. Mijn vader was een streng man, maar ik heb dat pas ervaren toen ik contact kreeg met de literatuur en daardoor op een andere manier naar mijn vader keek en eigenlijk postuum agressie tegen hem ontwikkelde. Dat is nu voorbij, maar ik heb dat jaren gehad, ook toen hij nog leefde. En dat gold ook mijn moeder om haar eindeloos gedooggedrag.
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen stond ik te zwaaien aan de rivierkant toen ze met die snelboten aankwamen. Het waren allemaal Onkels van mij, Onkel Fritz, Onkel Helmuth, Onkel Hartmut, in mijn fantasie tenminste, want mijn moeder had het vaak over Duitsland en ik was er met mijn ouders regelmatig geweest. Mijn Duitse neven tonen me nog vol trots de foto's van het Oostfront, bijvoorbeeld van de belegering van Leningrad, en hun eretekens voor het afschieten van tanks en vliegtigen. Alles wat met de Tweede Wereldoorlog te maken heeft bekijk ik altijd nog of ik een deel van die werkelijkheid ben geweest. Hoewel ik natuurlijk te jong was om er een deel van geweest te kunnen zijn. Er zijn jaren geweest dat ik kasten vol had met literatuur over die oorlog.
Ik herinner me niet veel van die periode. Overtrekkende Amerikaanse eskaders. Het
| |
| |
bezettingsleger in Vreeswijk met luchtdoelgeschut. Ik ging makkelijk met die Duitsers om, ik liep een boerderij op en begon met ze te praten. Wij spraken thuis nooit Duits, mijn moeder ook niet tegen mij. Nee, de praatjes met die soldaten ontstonden omdat ik geen drempelvrees heb om een taal die ik niet goed spreek toch te spreken. Ik heb nu met die Indonesiërs hetzelfde, en wat heb ik nu voor een vooropleiding gehad? - ik heb alleen maar een Avond-Mulo gedaan na mijn twintigste - ik heb in geen veertig jaar Engels gesproken, en ik red me uitstekend met Engels en Duits. Maar ik heb wel een aantal romantische herinneringen aan de oorlog, hoe onvriendelijk dat ook klinkt. Ik ging mee eten halen boven op een Duitse boerenkar in IJsselstein, en dat eten werd dan naar tien Duitsers gebracht die in Vreeswijk op een boerderij lagen. Ik ging weieens met een vent mee jagen en dan mocht ik zijn geweer dragen. Mijn vader schold de Duitsers van de deur. Vreeswijk is een schippersdorp en veel schippers die op de Rijn varen hadden een Duitse vrouw. Veel van die mensen zijn bij de nsb gegaan. Ik denk omdat mijn vader beroepsmilitair was dat hij er niets mee te maken wilde hebben. Jongens die vroeger in Duitsland samen met mijn moeder op school hadden gezeten, waren voor hem soldaten van de Wehrmacht. Ze wisten dat Adelheid - zo heet mijn moeder - in Holland woonde, en dan kwamen ze haar opzoeken, maar ze kwamen de deur niet in! In het laatste oorlogsjaar kwamen er 's nachts Duitsers aanbellen - die op de terugtocht waren en vroegen of ze mochten slapen. Dan hadden we een fantastisch verhaal. Ze mochten wel binnenkomen, maar moesten heel voorzichtig doen want de Feldwebel lag boven te slapen en als die wakker werd was het Blitz en Donner. En dan gingen ze met veel ‘Bitte, Bitte Verzeihung’ verder. Fietsen die gerazziaad waren lulde hij weer terug uit de handen van de Duitsers met een stemverheffing die ik wel van hem kende,
maar nu was een ander de dupe. En ook mijn moeder, de gedoogmoeder wier stem je in dat huwelijk nooit hoorde, die kon afschuwelijk krijsen naar die Moffen. Dat waren wonderlijke belevingen.
Twee jaar geleden bezocht ik mijn neef die bij Leningrad gevochten heeft. Hij is nu tachtig en ik had hem veel over de oorlog gevraagd. 's Middags wandelde ik met hem in een duister bos en daar hoorde ik een geluid dat op mitrailleurvuur leek. Toen ik in de richting van dat geluid liep, ontdekte ik midden in het bos een poel vol met kikkers. Het gekwaak van die kikkers veroorzaakte het gedempte geluid van mitrailleurs. Ik had me zo met die verhalen over Leningrad geïdentificeerd dat ik dat hoorde.
Die literaire bulemie is nu over. Maar als ik in een stad liep, dan liep ik bijvoorbeeld niet in Haarlem, maar in de stad van Bomans en anderen die in de literatuur bekend waren geworden. Alles associeerde ik met literatuur: namen van straten en van mensen, ik keek op de deurposten naar namen en ik keek bij de mensen naar binnen en meende literaire taferelen te zien. Alles werd verliteratureluurd. Dat is allemaal wel aardig, maar ik heb er zoveel tijd en energie in geïnvesteerd.
Dat soort interesse in de literatuur is een merkwaardig genoegen. Ik heb tegenwoordig geen depressies meer, en depressies zijn naar, en ze hebben te maken met gevoel, ze wijzen erop dat je een stevige gevoelservaring hebt. Nu heb ik geen depressies meer, maar mijn gevoelservaringen zijn ook minder. Uitbundig blij of ‘zum Tode betrübt’ ben ik niet meer. Ik zeg weieens tegen mezelf: zo voelt het dus als je tevreden bent, zo simpel is dat dus. Maar in mijn achterhoofd vind ik dat maar kaal, een goede depressie is minder kaal dan de tevredenheid, maar misschien is de tevredenheid wel zo. Ik doe het ermee, want ik zou die depressies niet meer willen. Ik doe het ermee, want ik zou die depresies niet meer willen. Ik had er veel last van, maar niet voor mijn éénentwintigste. Het begon daarna tijdens mijn mo-studie. Nuytens en Van der Toorn had ik daar voor taalkunde. Het
| |
| |
hoorde erbij, maar die colleges waren martelgangen voor me.
Te laat had ik in de gaten dat met het vakmatig analyseren van gedichten, mijn eigen poëtisch driftleven om zeep werd geholpen. Driftleven, want ik schreef geen poëzie gestuurd door de ratio, bij mij was het braken van teksten. Het heeft jaren geduurd voor ik die emotionele benadering achter me kon laten en weer poëzie kon schrijven op de manier waarop ik het wilde. Ik schreef anekdotische poëzie en bijvoorbeeld niet zoals Tom van Deel, zo kan ik helaas geen poëzie schrijven. De poëzie van Pierre Kemp vind ik heel mooi, heel creatief ook, met lagen erin, en zijn aandacht voor de vrouw en de erotiek was voor mij als ex-Fallieter aantrekkelijk.
Mijn belangstelling voor het surrealisme is ontstaan door mijn kennismaking met Jopie Moesman, een grootmeester van de surrealistische schilderkunst. Hij was een collega van me bij het Spoor. En omdat er in zijn schilderijen veel bloot zat, vond ik ze als Fallieter erg mooi. Maar mijn belangstelling voor het surrealisme haalt het niet bij die voor de literatuur, dat is veel minder existentieel. De schilderkunst van Jan Mankes vind ik prachtig. Mankes was zo'n man die in de marge van het artistieke bedrijf bezig was. Dat trekt me aan, de mensen die zich op hun eigen houtje ontwikkelen. Pierre Kemp had dat ook en ik heb het ook lang van Gerrit Achterberg gedacht. Vestdijk had het minder, hoewel ook hij een Einzelgänger was.
Ik voelde me het meest aangetrokken tot de dichters van de Criterium-generatie, een generatie eerder dan de mijne: Jan van Nijlen, Han G. Hoekstra, Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Vasalis en Nijhoff, maar ook Roland Holst. Ik heb wat om het huis van Roland Holst in Bergen gelopen! We waren in Schoorl op vakantie en als Roland Holst 's avonds zijn vuilniszak buiten zette, nam ik hem mee naar de boerderij en spreidde de inhoud ervan uit op een tafel op zoek naar manuscripten. Maar hij ging er zuiniger mee om dan ik gehoopt had.
Ik reed eindeloos in Doorn door de Torenlaan, alsmaar naar dat huis van Vestdijk kijkend, maar ik ben er nooit binnen geweest, ik was toch geen gespreksgenoot voor hem, ik had hem niets te bieden. Naderhand ben ik daar aan gaan twijfelen, want bijvoorbeeld met Nol Gregoor kon ik boeiende gesprekken voeren. Hij haalde herinneringen op over Vestdijk, ook over zijn eigen jeugd, erotische herinneringen, en vertelde over zijn relatie met Brakman, dat waren boeiende avonden. Als de avonden bij Simon net zo zouden zijn geweest hadden we gelachen. Want iedere keer als ik Vestdijk zelf op een bandopname hoor, zit ik op het puntje van mijn stoel, niet om zijn wijsheden maar om zijn humor die ik steeds weer in de kieren van zijn uitspraken voel, die humor ligt iedere keer voor het grijpen, het komt er niet uitbundig uit, maar het zit erin, en dat heeft Nol ook, die heeft ook iets zeer humoristisch en cynisch. En als ik me op m'n gemak voel en een goede praatgenoot heb, kan ik aan de koffietafel zeer cynisch-humoristisch zijn, venijnig ook wel, hoewel ik ook mild kan zijn. Als Simon net zo was als Nol, hadden het boeiende gesprekken kunnen zijn.
Ik ben er zeker van dat mijn omgang met de literatuur te maken heeft met de later bewuste ervaring: ‘Het enige wat jij in te brengen hebt, zijn lege briefjes. Blijf maar stil thuis joh, ga maar eieren verzamelen en vlinders en watertorren, en zorg maar goed voor je goudvissen, voor je kippen en je ringslangen en je witte muizen en je ratten, je hond en je poes.’ En dat heb ik altijd met genoegen gedaan. Het heeft ook te maken met gehoorzaamheid. Mijn vader zei: ‘Stel je maar niet aan jongen, doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.’ En dat zit hoog in mijn bewustzijn. Wat we nou zitten te doen - een interview, Maatstaf - roept mijn aarzeling op, maar ik ben ook trots. Maar aan de andere kant zit dat paradoxale: ‘Had toch afgebeld en was toch gewoon in de tuin gaan werken, het is mooi weer.’ Die spanning zit er altijd in.
| |
| |
Ik ben er zeker van dat de dingen waar ik nog steeds last van heb in het verleden zijn ontstaan, al zijn het niet meer de depressies. Als ze mij vragen om voorzitter te worden van de Vestdijkkring, wat het geval was toen Bas Verwey aftrad, vroeg ik me af of de mensen nu zo slecht naar mij konden kijken. Als ze beter keken, zagen ze een twijfelachtige, wat bangige, niet van zichzelf overtuigde figuur die alleen maar lege briefjes in te dienen had. Het is jammer dat veel talent zo gebarricadeerd wordt door dat gevoel. En dat vind ik zo knap van Vestdijk, die moet ook barricades gehad hebben, en hij is ze godverdomme met zijn schrijverschap te lijf gegaan.
Ik heb veel fysieke energie, ik ben bijna niet moe te krijgen. Daarom heb ik veel kunnen doen, voor het Spoor en voor de bibliografie en het schrijven van poëzie. Voor de uitgeverijen Reflex en Kwadraat heb ik ideeën geleverd en voor de biografie van Vestdijk heb ik heel wat afgepraat om het zo ver te krijgen. Dat laatste zag ik achteraf als een daad van deloyaliteit tegenover Mieke, want die wilde dat boek niet, en toch zoek ik dan een uitgever. Daar schaam ik me een beetje voor, Visser had zijn eigen boontjes maar moeten doppen. Ik heb een grote behoefte om me met zulke zaken te bemoeien. En dan hoef ik het niet allemaal zelf te doen.
Echt boeiend was de biografiecommissie voor de Vestdijkbiografie met Geert Lubberhuizen en Geert Borgers. Wij fungeerden als een waakhond tussen de partijen, Mieke aan de ene kant en Visser en Wadman aan de andere. Je zag dat conflict groeien. De eerste vergadering was een terreinverkenning: snuffelen, neuzelen en niet te hard je belangen op tafel leggen. Daarna werd het al emotioneler. Wadman nam nog een borreltje, Visser bleef nog rustig, Mieke goed luisterend, Lubberhuizen briljant onderhandelend. Borgers met zijn wetenschappelijke invalshoek en ik met dezelfde ideeën als Borgers, proberend om vormen te vinden voor zo'n biografie. De tweede vergadering verliep wat heviger, toen moesten de belangen via het Letterkundig Museum uitgezocht worden, en er moest een taakverdeling komen, vooral tussen Mieke en Visser, ook wat betreft de juridische aspecten. De derde vergadering ging net zo en bij de vierde kwam Mieke niet meer. We zaten met z'n allen te wachten en Geert belde op om te vragen waar ze bleef. Toen zei ze dat ze niet meer mee deed. Dat was het einde.
Mieke Vestdijk zag niets meer in het produkt van Visser en Wadman. Want het proefhoofdstuk was inmiddels geschreven en door iedereen gelezen. Ik vond niet dat daar onvertogen woorden in stonden. Als De Bezige Bij een goed leesbaar boek op de markt had willen brengen dan was dat proefhoofdstuk daarvoor veel te wetenschappelijk, te veel noten bijvoorbeeld. Maar Wadman, die zeer leesbaar schrijft, had dat best kunnen en willen veranderen. Of de conclusies allemaal juist waren kan ik niet beoordelen. Maar toen kregen Wadman en Visser ook ruzie, dat had met de uitgever Diemer te maken. Ineens was er ruzie in Harlingen toen dat boekje door Vera de Vries over haar vader werd gepresenteerd. De ruzie ontstond in een café en daarna bleven ze gebrouilleerd. Ik herinner me nog de copieuze maaltijden in het restaurant Het wapen van Sandenburg in de bossen van Doorn met Geert en Borgers en ik, alsmaar plannen smedend om nog iets van het biografieplan te redden. Maar er waren te veel doelen, Wadman had zijn doelen, Visser had ze en Mieke, ieder had een eigen doel. Die waren niet meer te verenigen en het is daarom maar goed dat het toen is afgelopen. Visser is doorgegaan en de rest van het verhaal is bekend. Maar ik vond het plezierige vergaderingen, ik voelde me er als een vis in het water, ik wist waar het over ging, ik wist hoe ver Mieke wilde gaan. Ik stond toen nog aan haar kant en probeerde Visser af te remmen om niet te ver te gaan met zijn bekentenissen. Dat heb ik volgehouden tot en met de redactie van de biografie bij Kwadraat. Er zijn een heleboel onderwerpen uit die biografie ge- | |
| |
bleven die er ook uit moesten blijven. Ik vond Max Nord bereid tot ‘herschrijven’.
De Körperkultur om mijn lichaam te trainen en daarmee mijn dorpsgenoten te overtreffen was een genoegen. Eerst met zwemmen en hardlopen, daarna met boksen in een zaaltje achter het café. En toen ontdekten we rond 1947 het wielrennen. We waren geen officiële wielrenners maar deden wel mee aan herdenkingsritten op Bevrijdingsdag en Koninginnedag. Bij die volksfeesten hoorde de plaatselijke wielerwedstrijd op gewone fietsen waar je zoveel mogelijk had afgesloopt. Met drie jongens uit Vreeswijk fietste ik al die rondes, in Vianen, Leksmond, Wijk bij Duurstede, Kuilenburg, Houten en IJsselstein. En tot mijn verwondering won ik alle premiesprints die de plaatselijke kruideniers ter beschikking stelden, variërend van een ontbijtkoek, een mandje eieren tot een tientje. Ik won veel want ik kon goed sprinten, zoals Moeskops; als ik op de pedalen ging staan en me goed aan het stuur vastklampte dan flitste die fiets vooruit. En ik was een getalenteerd wieltjeszuiger, als er niets te sprinten viel kon ik fantastisch goed sturend achter het wiel van mijn voorganger blijven. Ik heb meegedaan aan een wedstrijd Utrecht - Amsterdam en terug. We vertrokken bij Zuilen en we keerden in Amsterdam bij het Amstelstation waar je bij Duivendrecht de hoek om gaat. En toen ik terug was moest ik zeven minuten wachten op de tweede. In het peloton zat de later beroemde Noppie Koch. We waren jongens, en we deden aan fietsen, het lijkt Nescio wel. Noppies vader was beroepsfotograaf en hij kon de hele dag trainen en Gerrit Doelands’ vader was handelaar in oud ijzer, en ook hij mocht de hele dag trainen, en Tonnie Smit zijn ouders waren arm, maar hij werd gesponsord door een transportbedrijf. Ik bleef er gewoon bij werken maar raakte nauwelijks achterop. De eerste wedstrijden van de vereniging De Volharding in Utrecht, die bij de beginnelingen, won ik bijna allemaal. Bij de nieuwelingen ging het ook goed en bij de amateurs iets minder omdat daar de
concurrentie groter was. In de jaren '51-'52 reed ik voor het laatst omdat toen de literatuur begon binnen te sluipen.
In 1950 was de Herman de Man-tentoonstelling, toen de militaire dienst en de boeken van Vestdijk. Wel heb ik nog het kampioenschap van Nederland meegereden met daarbij de gebroeders Voorting, Wout Wagtmans, Faanhof en Wim van Est, een wegwedstrijd van meer dan tweehonderd kilometer bij Arnhem. We werden goed voorbereid door de Utrechtse club, ik geloof dat we ook doping kregen, we moesten in ieder geval iets innemen zonder dat we wisten wat. Ik fietste als een duivel maar we waren niet opgewassen tegen die groten. Ik werd elfde op tien minuten achterstand. Maar mijn vader wilde niet dat ik wielrenner werd. Ik viel op in de provincie en ik had talent, kon tijdens de wedstrijd goed mijn kop gebruiken en ik was iets te bang, in de bochten bijvoorbeeld.
Slechts een jaar heb ik een onafhankelijken-licensie gehad, maar toen kreeg ik leewater in mijn knie en was zeer gedupeerd met de voorbereidingen in het voorjaar. Je moet jezelf al vroeg in het jaar op conditie fietsen, elke dag tien kilometer erbij tot een honderdvijftig kilometer, hoewel dat voor een koersrenner te weinig is, dan moet je zeker tweehonderdvijftig kilometer in je benen hebben, ook de zit ervoor hebben, de goede ademhaling. Maar je moest alles op je eigen houtje doen, niemand sponsorde je. En zo heb ik het ook met mijn eerste gedichten meegemaakt, niemand zei of het onzin was of juist wel zin had. Nu kan ik daar zelf wel naar kijken, je moet het allemaal zelf maar uitzoeken, tenzij je in een kring van schrijvers verkeert, maar ik ben zo'n Einzelgänger, ik zit niet in kringen, ja in de Vestdijkkring.
Ik denk dat mijn lidmaatschap van het Herman de Man-genootschap en het Felix Timmermans-genootschap nog overblijfselen zijn uit die tijd van mijn eerste contacten met de literatuur. Ik bezoek ook de bijeenkomsten
| |
| |
van die kringen. Vooral die van het Herman de Man-genootschap, die heel anders zijn dan die van de Vestdijkkring, het publiek is anders, veel extraverter, ze maken busreisjes en kijken naar boerderijen en landschappen en de rondleider weet dan ook veel plaatsen uit het werk van Herman de Man aan te wijzen. We hebben dat met Vestdijk ook een keer gedaan, een busreis met Maarten 't Hart aan de micro.
Het begon allemaal met Dichters van morgen van Ad den Besten, die had bloemlezingen gemaakt, maar als je in de inhoudsopgave kijkt zie je dat de meesten dichters van eergisteren zijn gebleven. Bijna was ik in ‘De windroos’-reeks gekomen. Van het tijdschrift Podium kreeg ik altijd briefes van de redacteur Sybren Polet dat mijn werk bijna goed was. In Oud-Poelgeest heb ik met Dichters van morgen een weekend meegemaakt. Mischa de Vreede is van de daar aanwezigen de enige die bekend is geworden, Han Foppe een beetje en Hans van Straten was daar aanwezig als belangstellende. Ad den Besten vroeg me of ik iets kon vertellen over mijn relatie met de moderne poëzie, en ik, ongehinderd door kennis, zei dat ik dat natuurlijk kon. Ik las daar vellen vol tekst voor. De vpro nam daar delen van op. Jaren later hoorde ik het en vroeg me af waar ik toen de moed vandaan had gehaald om zoiets voor te lezen en dat gold ook voor de gedichten omdat je de rijmwoorden al een uur van te voren hoorde aankomen. Ik had toen net een prijs in Vlaanderen gewonnen en ik las voor uit werk dat ik had laten inbinden bij Danner, een zaak waar Lubberhuizen in de oorlog was ondergedoken geweest. Het voorlezen uit een in linnen gebonden editie maakte wel indruk.
Ik heb wel uit eigen werk voorgelezen, en ik kan goed voorlezen, ik kan de cesuren leggen. Ik kan brengen wat er staat, maar ik heb geen ingewikkelde teksten, geen cryptogamen, of wat was het: cryptogrammen. Mijn gedichten zijn boodschappen uit mijn leefwereld, maar dat worden er steeds minder want ik maak bijna niets meer, een gedicht of vier per jaar en daar zit ik lang aan te werken. Ik heb in mijn leven zo'n tweeduizend gedichten geschreven en daar zijn er misschien tweehonderd van gepubliceerd. Vroeger schreef ik er vijf op een dag. Ik ga daar nu wat zuiverder mee om, maar de echte inspiratie is een onwoord. Het is gewoon werk, maar ik heb niet meer de motivatie om het te doen. In de zomer van 1990 schreef ik nog een cyclus van 30 verzen onder de titel ‘Polyfonisch Eroticum’. Ik moet altijd aan een regel denken van Bertus Aafjes uit De kleine catechismus voor de poëzie waarin hij zijn zorg uitsprak over dichters die door blijven schrijven in de hoop ooit eens beroemd te worden. Dat levert zoveel frustratie en verspilde energie op dat ze beter iets anders zouden kunnen gaan doen. Die opvatting is me bijgebleven en soms denk ik dat zij op mij van toepassing is. Ik weet het eigenlijk niet. Het is opvallend dat ik zo weinig gelegenheid heb gekregen om in de tijdschriften een versje kwijt te raken, ik heb dat vaak geprobeerd maar kreeg altijd de bekende antwoorden: vriendelijk bedankt voor, en probeert u het nog eens gezien de kwaliteit van, enzovoort. In Vlaanderen publiceerde ik regelmatig, ik won er mijn eerste literaire prijs en publiceerde er nog in september '89, rijmende, wat romantische poëzie, maar dat was ook het thema van de bloemlezing: de kommer en kwel van het leven.
De novelle die ik gepubliceerd heb was een droom uit de tijd dat ik in therapie was. Wil je mijn proza karakteriseren dan kun je het niet pornografisch noemen, het is surrealistische erotiek. In dit verhaal gaat het over reïncarnatie, het gaat over een hondje dat zich in tegenovergestelde richting dan de normale een baarmoeder inlikt en na negen maanden geboren wordt en als man ter wereld komt. Werkend aan die novelle dacht ik aan ‘De oubliëtte’ van Vestdijk, aan ‘Het veer’ en aan Gilles de Rais, maar die elementen zijn er niet goed uitgekomen. Het verhaal is aan de hand van een middeleeuws kookboek goed
| |
| |
uitgewerkt: hoe de tafels worden gedekt, de maaltijden geserveerd, wat er in vele gangen gegeten wordt, en het hondje beweegt zich door dat eetvertrek en krijgt een kluif toegestoken door een adellijke dame. De meest vriendelijke dame kiest hij om de wereld in tegenovergestelde richting dan waarop de mens ter wereld komt, te verlaten, wegsmeltend tot slechts een glanzende kiemcel resteert.
Het bibliografisch werk daagt me niet meer uit en een deel van de uitdaging was natuurlijk de vervanging die dit werk was voor het niet slagen als dichter. Het bezig zijn met literatuur is voor mij het bevredigen van allerlei vage behoeften geweest. Maar die behoeften worden nu vervuld door het werk in mijn tuin, op het land, en door mijn activiteiten met de Indonesiërs, de literatuur hoeft daar niet meer in te voorzien. Ik heb altijd gedacht dat het een rouwig afscheid zou zijn, maar dat beleef ik niet zo. Ik vind het een hele rust dat het gejaag op al die zaken die je ego moeten bevredigen toch eindig blijkt te zijn. Voor een deel heb ik dat ook aan mijn therapeute te danken die mij daar naartoe heeft laten denken. Tot een jaar of acht geleden ben ik in therapie geweest. Ik vind dat het uitstekend gegaan is. Daar hoor je wel eens andere verhalen over. Ik ben tevreden over de therapeute en ook over het resultaat. Geborneerd zou je kunnen zeggen: ik ben tevreden over mezelf en dat is weieens anders geweest.
Aardige mensen ontmoette ik in het verre verleden. Pierre Kemp bezocht ik vaak in Maastricht om met hem te praten over Chinese en Japanse kunst, over de stoutigheid in de literatuur, over mooie boekjes, over de beste momenten om te werken en over de boekhouding van je werk. Hij had een boekhouding van genummerde gedichten met de datum erbij. De man was ook loonadministrateur bij de mijnen geweest en had dan ook een degelijk administratief systeem waar hij alles op bouwde. Dat waren hele fijne middagen, ik kwam veel voor het Spoor in Maastricht en bezocht hem dan. Ik kwam met Kemp op een merkwaardige manier in contact. De Vlaamse pers recenseerde mijn eerste bundel Het kleine licht (1960) unaniem als epigonenpoëzie van Pierre Kemp. Een aantal van die recensies heb ik toen overgetikt, want er werd toen nog niet gefotokopieerd, en met een bundel naar Kemp gestuurd. En daar kreeg ik een antwoord op. Nu nog correspondeer ik met Toine Kemp, de vijfenzeventigjarige zoon van de dichter, in hoofdzaak over spoorwegen en als er wat leuks over Pierre Kemp verschijnt krijg ik dat van hem, de zoon die altijd over zijn vader praat als Pierre Kemp.
Nog langer geleden,in de tijd dat de eerste chaos in mijn kop zich aandiende, bezocht ik jaren achtereen het Benedictijnerklooster in Oosterhout, de Sint Paulusabdij. De gastvrijheid was daar een hoog goed, als je aanklopte werd je opengedaan of je Jezus zelf was. Daar ontmoette ik Pieter van der Meer de Walcheren - aanvankelijk journalist uit sociaal-democratische hoek. Daarna bekeerd en ingetreden bij de benedictijnen en zijn vrouw bij de benedictijnessen. Hij was priester geworden, had afstand gedaan van alles wat werelds was, en zat daar met steeds slechter wordende ogen. Al gauw hoorde hij van de gastenpater dat er een jonge dichter in huis was en daar wilde hij weieens mee praten. Maar in plaats van praten vroeg hij me om voor te lezen uit mijn gedichten en ook uit andere boeken. En alles vond hij goed aan mijn gedichten. Hij raadde me aan door te gaan met die zelfonderzoekingen. Wij wandelden samen onder de oude bomen van de kloostertuin; langs de afrastering volgden de koeien ons, in het midden van het weiland lagen graven van gestorven kloosterlingen.
Van huis uit ben ik katholiek. Nu ben ik heiden en zelfs daar doe ik niets meer aan, ik heb God van het kruis gebeden om mij de genade van de rust te geven, maar òf hij
| |
| |
bestaat niet òf hij vond dat ik het zelf uit moest zoeken. Achteraf is het toch nog goed gekomen. Dat was een mooie tijd in dat klooster, ik droeg een jopper met een kapuchon, een zwarte ribfluwelen broek en een zwarte trui. Midden in de nacht luidde het klokje en dan schreed ik net als de monniken met de handen in de wijde mouwen en de kapuchon over het hoofd naar de kapel. En later hoorde je in de recreatietijd dat die lui zich kapotlachten over die naäperij, want monniken lachen graag, die lachen om een scheet en hebben veel plezier, vooral in de pauzes als ze in de bibliotheek zijn of in de kloostertuin.
Ik ga graag naar kloosters en kapellen waar Gregoriaans gezongen wordt. Bij Tongerloo in Vlaanderen is een klooster waarvoor ik altijd even de grote weg verlaat. Daar hangt een geur van wierook en oude missalen zoals Aafjes schreef in Voetreis naar Rome. Maar ik beleef dat niet als religie, dat is nostalgie. En ik steek regelmatig kaarsen op voor mensen die het nodig hebben, daar geloof ik in. Toen ik een jaar of veertien was ging ik 's morgens naar de Lek, gooide de kleren af en beleefde een soort religie aan de rivier, zwemmend en in de zon. Het was de religie van de erotiek en van de natuur. Dat is een onvoorstelbaar sterke, daar praatje nooit over met mensen, dus je kunt niet goed nagaan hoe dat bij anderen is. Ook de moerasgeuren in Westbroek hebben iets erotisch, maar tot mijn verwondering was dat ook zo als ik in de Koninklijke Bibliotheek naar Vestdijk zocht. Dat heeft allemaal te maken met het zoeken naar geluk. Het is bijna duimzuigen, zo genietend als een baby zit je een te worden met een object.
Nu zou ik graag ‘Vestdijk over de grens’ schrijven, een bibliografie over alles wat over Vestdijk in het buitenland verscheen. Daarvoor heb ik een paar keer een oproep geplaatst in Neerlandica extra muros, zonder wier lezers zo'n boek er niet kan komen, maar de belangstelling om mij van materiaal te voorzien of om mij te wijzen waar ik het kan vinden is minimaal. Voor uitgevers zijn bibliografische boekjes niet eenvoudig, ze halen een oplaag van vijfhonderd exemplaren en dan is de uitgever nog niet uit de kosten. Dat is met die eerste zes deeltjes zo gegaan en met Vestdijk op krantenpapier en nu ligt er nog De receptie van Vestdijk, een boek dat ik in opdracht van de overheid heb samengesteld. Subsidie wordt gegarandeerd, en toch zegt De Bezige Bij dat het boek door de kleine oplage niet interessant voor ze is. En dat is jammer dat zo'n bibligorafie over vijftig jaar (1932 t/m 1982) aandacht voor Vestdijk in de dag- en weekbladen er niet komt. Ik vind het ook teleurstellend dat De Herenpers, die een Vestdijkbibliotheek wil worden, er niet aan begint. Enfin, het boek komt er tòch. Het zal begin 1992 verschijnen bij de Stichting Bibliographia Neerlandica te 's-Gravenhage.
Verder heb ik nog het plan om een Zwartboek over Vestdijk te maken, om daar iedereen aan het woord te laten die negatief uitpakt over het talent Vestdijk. Er zijn er nogal wat, zoals W.F. Hermans, Mulisch, Theo Kars en Hans van Straten die weieens geografische onjuistheden bij Vestdijk heeft aangewezen. De titel van dat boek is ‘Vestdijk verslagen?’ Niet omdat ik Vestdijk de rekening wil presenteren, want ik vind Vestdijk niet verslagen, daarom staat er ook een vraagteken achter die titel. Ik beschouw het zelfs als een persoonlijke belediging als mensen negatief over hem schrijven. Het gaat me dus niet om de kritieken op Vestdijk, maar om de misslagen van allerlei mensen ten aanzien van hem.
Nee ik heb geen enkele behoefte om de geschiedenis van de Vestdijkerij te schrijven want die wereld begint me ontzettend de keel uit te hangen. Ik ben er op uitgekeken omdat voor mij de mythe rond de auteur is verdwenen. Ik stop met de serie Vestdijkiana Extrachronica in de Kroniek. Ik heb ook besloten om uit het bestuur te verdwijnen en heb in Willem Huberts een zeer deskundige opvolger gevonden.
Ooit ben ik met een uitgever bezig geweest om een serie ‘Erotica Neerlandica’ te maken, geen platvloerse porno, maar verhalen over
| |
| |
hoe het realistisch soms tussen mensen kan gaan, en je kunt het zo gek niet bedenken of het gaat soms zo tussen mensen, tussen duo's, trio's, kwartetten, kwintetten of sextetten. Maar het probleem is om aan auteurs van naam te komen voor een reeks met een enigszins elitair karakter. Een uitgever had ik wel. En ook mijn novelle Canus domesticus zou daar in terecht kunnen omdat het geen pornografie is. In zulke teksten steekt de oude Fallieter zijn kopje weer op.
Ik schreef om een ego-behoefte te honoreren, denk aan de lege briefjes, de literaire bulemie, en dat past alles eerder in een ziektebeeld dan in het beeld van artistiek bezig zijn. Het kon me niet verdommen waarmee ik mezelf kon rechtvaardigen, als het maar geschiedde. En dat is nu voorbij, mede dankzij mijn therapie. Daarom ben ik niet gefrusteerd nu de poëzie mij geen bekendheid heeft gegeven. Schrijven om bekend te worden is een slechte souffleur, je moet schrijven vanuit een andere laag. En die was er bij mij ook wel, dat zelfonderzoek bijvoorbeeld en de confrontatie met de natuur, de erotische componenten in de natuur, maar in onvoldoende mate.
Mijn motieven voor het bibliografisch werk waren zakelijker. Ik heb een produkt geleverd dat uniek is in de Nederlanden, een bibliografisch apparaat op Vestdijk. Ze kunnen op basis van mijn werk zo aan de verzamelde essays van Vestdijk beginnen. Het idee van ‘de cleine baten’ speelt hier geen rol, ik heb er uit gehaald wat er in zit, in alle opzichten, want het werk wordt gewaardeerd. Natuurlijk heb ik het ook gemaakt om mijn geest te ordenen en toch in de literatuur met iets bezig te zijn. En nu begint de Vestdijk-wereld door het gekissebis vervelend te worden, zoals die kwesties rond Hans Visser, het schimpen op Mieke, terwijl die er toch maar in slaagt om het oeuvre van Vestdijk van de grond te krijgen, stap voor stap en volgens een eigen werkwijze en ik kan me wel voorstellen dat mensen met een wetenschappelijke benadering daarin niet zo makkelijk meekunnen. De Verzamelde Romans hadden beter geëditeerd moeten worden, maar toch komt al het materiaal ter beschikking. Dat siert haar, terwijl het ten onrechte irritatie oproept. Het is misschien voor veel mensen wel lastig dat ze zich er zo mee bezighoudt, maar in een korte tijd is er veel gedrukt. Ze doet het allemaal op haar eigen manier.
Daar ben ík nog niet uit hoe ik verder moet. Ik heb nog geen goed alternatief voor mijn energie. Ik zou nog in het bestuur komen van de Stichting ter bevordering van het Surrealisme, maar de verplichtingen van zo'n functie staan me tegen. Ik denk er wel eens over om met miniatuurtjes te beginnen, met een pennetje. Ik wil in ieder geval nog proberen om het typoscript over de receptie van Vestdijk uitgegeven te krijgen want over enige tijd is zo'n boek verouderd. Het gaat tot 1983 en over de tijd daarna voorzie ik in de informatie via de rubriek ‘Vestdijkiana’ in de Vestdijkkroniek. Die rubriek zou eigenlijk ook nog in boekvorm moeten verschijnen. En anders verschijnt het boek maar niet.
Er zijn een aantal dingen die ik nooit gedaan heb. Ik ben bijvoorbeeld nooit op een krant geabonneerd geweest, alleen op de tijdschriften van mijn drie literaire verenigingen. Ik ben wars van politiek. Iedere keer als ik een krant in handen krijg ben ik er alleen op gericht om te kijken of er iets over literatuur in staat en dan oordeel ik snel of het me interesseert, meestal niet. Ik zocht in de krant alleen naar Vestdijk. Maar toen ik de nrc van voor de oorlog op Vestdijk doornam, was de verleiding groot om ook andere stukken te lezen. Je ziet de Tweede Wereldoorlog er aankomen, vanaf 1932 waar ik begon te zoeken, hoewel Vestdijk pas later in die krant begon te schrijven, maar ik neem voor de zekerheid altijd een paar jaar extra door. In die kranten keek ik ook naar de plaatjes, dat ben ik als goed voyeur aan mezelf verplicht. Maar de opwinding die bij mij in de bibliotheken ontstond moet je los zien van de krant als medium, en alleen in relatie zien
| |
| |
tot het onderwerp waarnaar ik op zoek was. Vestdijk, en de rustige, veilige ambiance waarin ik kon zoeken, het diffuse licht. Nu is die situatie in die glazen paleizen niet meer zo. Vroeger in het Instituut De Vooys in Utrecht zat ik in een kamertje, en in het kamertje ernaast zat Sonja Witstein en in het kamertje daarnaast Wap Smit en een verder Van Haeringen, de hele wetenschappelijke wereld in Utrecht. En in de leeszaal van het Instituut hing iets sacraals.
In de Middeleeuwen zou ik een monnik geweest zijn, maar ik ben wel altijd door de Fallieter in mij geplaagd. Vroeger was dat hinderlijk omdat het in het normbesef van de katholieke moraal zondig was. Nu beleef ik het als een een vermakelijk gezelschapsspel zoals vroeger in de Chinese cultuur. Maar daar vind je tegenwoordig niemand meer voor en je wordt er ook te oud voor, ik ben ook met emeritaat wat dat betreft. Maar toen de zondigheidsdoem er af viel, werd het allemaal een stuk leuker. Vroeger zat je tussen goed en kwaad in te schipperen, maar nu is het alleen maar goed en erotiek is ook meer dan ordinaire geilheid, daar heb ik het niet eens over, hoewel....
Veel, veel heb ik voor de literatuur opzij gezet. Maar zo klinkt het wel te dramatisch want ik heb niet het gevoel dat ik veel opgeofferd heb. Kranten lezen leverde mij nu eenmaal geen gewin. Ze leveren niets op voor de huishouding in mijn kop. Het heeft te maken met mijn solo-activiteiten. Het is niet zo dat ik zo rigide ben, maar ik onderken geen behoefte naar informatie uit kranten. Ik kijk zelden naar het journaal, een uitzending met historische waarde zoals over Berlijn daargelaten. Ik kijk wel naar speelfilms. Ik kom nooit in een bioscoop, maar ik kom weieens met mijn vrouw in Baarn in de schouwburg en zie dan Lensink of Lasseur. Ik val daar altijd in slaap en mis hele delen van een voorstelling.
Ik zie de kranten wel, ze liggen op kantoor, maar ik let alleen op de naam Vestdijk. Ik las een stuk over het boek van Dick Verkijk over de radio in de oorlog. Telkens bleef mijn oog hangen bij het woord Verkijk, omdat ik er op getraind ben het woord Vestdijk in een tekst op te sporen, maar ik lees de tekst niet.
Wel probeer ik de hele serie Privé-Domein te lezen. Ik heb er drie planken mee vol, en ik heb uitgerekend dat als ik er één per maand lees, en een levensverwachting van zoveel jaar heb, dat ik dan alle honderdzeventig delen gelezen kan hebben. Dat wordt heel kritiek. De laatste stuiptrekkingen van de bulemie. Ik ben nu de vakliteratuur met artikelen over Vestdijk aan het opruimen naar het antikwariaat en dan ren ik onmiddellijk naar een andere boekwinkel en koop twee delen uit de Privé-Domein en dan vraag ik me ook nog af wanneer die er uitgaan, want de historie heeft bewezen dat zelfs de duurste kunstboeken er bij mij uitgaan.
Vestdijk heeft over belangstelling niet te klagen gehad. Vanaf zijn overlijden was er de Vestdijkkring en tot vandaag de dag is de aandacht voor hem gebleven. Het heeft lang geduurd, er is in twintig jaar een stroom van secundaire literatuur verschenen en dan zijn er nog gebieden uit zijn werk waarover nauwelijks geschreven is, zoals over zijn muziekstudies, de astrologie, de religie, zijn psychologie en zijn journalistieke oeuvre. Speelt de erotiek in zijn werk een belangrijke rol? Dan is dat geen grensoverschrijdende erotiek, ik herinner me dat in Een moderne Antonius een nummertje wordt gemaakt, maar verder niet. Daar moet je Vestdijk niet op lezen. Ik vrees overigens - ik heb het nooit hardop durven zeggen - dat de Vestdijkerij zichzelf van binnen uit gaat beconcurreren. De overvloed aan Vestdijkiana in secundaire en primaire literatuur zal een moeheid veroorzaken die niemands bedoeling is en die toch zal toeslaan. Dan is het ineens gebeurd.
|
|