| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
Afscheid van Italië
Mijn verblijf op de Dido, met de exploratie van Táranto en Napels wanneer we de wal op mochten, de verwoesting van cultuur-monumenten als Monte Cassino, de schending van steden en de onttakeling van havens, de hopeloze ontreddering van de Italiaanse maatschappij hadden herinneringen wakker geroepen aan het Italië dat ik gekend had in de eerste tien of twaalf jaar van het fascisme. Bij het tienjarig jubileum had ik me onder de toeschouwers en toehoorders bevonden toen de Duce sprak van het balkon van het Palazzo Venezia. De naar de Romeinse fascio genoemde politieke beweging werd door velen destijds een hoognodige en geslaagde sanering geacht van de chaotische sociale toestanden op onlogische, ja verdachte wijze ontstaan na ‘de overwinning op Oostenrijk’. In plaats van de coherentie van het koninkrijk te bevestigen bleek het positieve resultaat van de overwinning gesaboteerd te worden door negatieve linkse tendenties, die de samenleving metterdaad beoogden te ontwrichten en te ondermijnen. Die overwinning was overigens meer aan de Gealliëerden te danken geweest dan aan de Italianen zelf, die zich in 1915 opportunistisch tegen hun voormalige bondgenoten hadden gekeerd, hoewel steeds vermeden werd de vijandschap met Duitsland te benadrukken: de vijand was Oostenrijk en dat was juist, gezien in het licht van de laatste twee eeuwen ten minste. Deze houding had op Italië het stempel van de onbetrouwbare bondgenoot gedrukt en overeenkomstig daarmee werd Rome op de vredesconferenties laatdunkend als een soort dienstbode behandeld, hetgeen weer de heroïsche actie van de dichter D'Annunzio uitlokte, die evenwel spoedig overschaduwd werd door de politicus Mussolini, bekeerd van het socialisme tot het patriottisme en voorstander van de oorlog tegen Oostenrijk, waarin hij ook meegevochten had en vrij ernstig gewond geraakt was. De door hem gestichte beweging begon al spoedig in Frankrijk de schuldige te
zien die de opmars van het jonge Italië systematisch had gedwarsboomd, zowel in Afrika als in Europa. In 1924 had ik van een uitstap naar Keulen twee boekjes meegebracht. Het ene was het Communistische Manifest, dat mij door mijn ontzette familie heimelijk afhandig gemaakt moet zijn, althans het was spoedig nergens meer te vinden. Het andere was getiteld Der Schmied Roms en de auteur noemde zich Rumpelstilzchen. Als motto droeg het een Duitse uitspraak van Mussolini: Männer machen die Geschichte, wat me taalkundig meer aan een wiskundige formule deed denken dan aan een literair uitgedrukt aforisme. Ik meende er de vreemdeling in te speuren. In dezelfde stad had ik ook een film gezien over de nederlaag van 1918 met de gebruikelijke ophemeling van de Duitse soldaat en het gangbare beeld van de perfide linkse ‘dolkstoot in de rug’, waarna de geprojecteerde tekst besloot met de woorden: Darum, Deutschen, seid stolz, wenn auch das Schicksal gegen euch entschied! Het viriele uiterlijk van de Duce, die paard reed, racend op een motorfiets verstrooiing zocht van zijn ambt, zijn vliegtuig zelf kon besturen en een normaal gezin had, waaraan juist toen nog een nakomer, Romano, was toegevoegd, kortom de gezonde kracht die van hem uitging, nog niet
| |
| |
verworden tot de cesaristische superviriliteit die de veroveraar van Abessinië zou kenmerken, had niet alleen vrouwen maar ook mannen aangetrokken. Zeker, het herstel van de orde en de handhaving van het regime hadden slachtoffers geëist maar welk regime deed dat niet? Waar gekapt werd daar vielen spaanders. De vergelijking met Hitler viel in zijn voordeel uit. Had iemand de Führer ooit te paard gezien? Het was geen sportieve figuur, nog minder een normaal mens. Het was een doordrammer in kroegen en vergaderzalen, een zwaarwichtig en uitvoerig theoreticus in fanatieke geschriften en door die theorie juist de man wie de daad vooreerst uit de hand zou lopen. Zijn Putsch was immers mislukt, aan het jonge nazi-monster was officieel de kop ingedrukt (terwijl het officieus gespaard werd). De zogenaamde navolger van de Duce zou eerst elf jaar na zijn voorbeeld op quasi-wettige wijze aan de macht komen, om onmiddellijk daarna die macht op onwettige wijze te bestendigen en van dat voorbeeld geleidelijk een willoze satelliet, een machteloos navolger te maken. Toen werden de rollen omgekeerd. In het geval van Mussolini echter was de eerste poging om de macht te grijpen geslaagd, ook al marcheerde hij zelf niet mee aan het front van de gelederen die naar Rome optrokken. Dat doet een bevelhebber tegenwoordig nu eenmaal niet meer. Ik had in Italië nooit een ander bewind gekend dan dat van Mussolini en, zoals een vreemdeling die in 1810 Parijs bezocht Frankrijk vereenzelvigde met Napoleon, zo kon ik me Italië niet anders voorstellen dan fascistisch. Dat woord had nog niet de klank die het later kreeg. Voor mij als toeschouwer kwam de kentering door de even briljante als wreedaardige overweldiging van Abessinië. Hoewel de koloniale rijken nog bestonden leek het me een anachronisme. De hypocriete houding van Engeland en Frankrijk met hun sancties kon me evenmin bekoren. Toen ik in de zomer van '35 foto's maakte
in de vissershaven van Brindisi werd mijn camera door toesnellende leden van de milizia in beslag genomen en werd ik in de questura scherp verhoord. Het toestel kreeg ik terug maar niet de film. De reden was dat toen juist in Brindisi oorlogsmateriaal naar Asmara verscheept werd, al gebeurde dat niet in die vissershaven. In Griekenland en elders werd gerekend op een mislukking van de expeditie, die als een imperialistische rooftocht werd beschouwd. Maar bij mijn terugkeer uit Hellas een jaar later was de verovering door Graziani en Badoglio voltooid. Met de Engelsen had men het op een akkoordje gegooid, zeiden de Italianen niet zonder trots en zakelijke humor: ‘Wij nemen het land en zij de Negus.’ Hun heerschappij heeft er niet lang genoeg geduurd om te tonen wat zij hadden kunnen of willen maken van een land dat, sinds lang weer ‘vrij’, constant in burgeroorlog leeft, door Rusland bewapend en door het Westen gevoed wordt. Niet dat ik aanstonds illusies koesterde omtrent de administratie en/of exploitatie van dit land door Italianen die nog geen lange koloniale ervaring hadden. Maar wel is gebleken dat een koloniale ‘kuur’, hetzij Engels hetzij Frans, de administratieve coherentie van gekoloniseerde landen soms heeft bevorderd. En ook de praktische exploitatie van de hulpbronnen van sommige thans weer onafhankelijke staten is, wat de methoden betreft, ongetwijfeld vaak door de koloniale leerschool begunstigd, terwijl de resultaten daarvan nu geheel aan het eigen land ten goede komen. Als voorbeeld van een niet lang genoeg westers koloniaal verleden zou men misschien Libanon kunnen noemen ter verklaring van de huidige chaos: de structuur van het land is bezweken onder allerlei interne en externe invloeden. Inmiddels, sterk door hun onderwerping van Abessinië, begonnen de Italianen nu ook luidkeels andere streken op te eisen waarvan ze meenden door de grotere mogendheden bij de
verdeling van de buit indertijd beroofd te zijn: Malta, Tunesië, Corsica, Nizza, Savoya. En daar die streken nu niet precies voor een snelle militaire bezetting in aanmerking kwamen, moest het zwakke Albanië het ontgelden.
| |
| |
Die politiek werd mij hoe langer hoe onsympathieker en na 1936 ben ik nooit meer vrijwillig naar Italië gegaan en hield ik me ook weinig meer met Italiaanse literatuur of cultuur bezig. Het kan zijn dat ook mijn aangeboren wispelturigheid meespeelde om mij van Italië te vervreemden. Ik had intussen een nieuw voorwerp voor mijn ethische en linguïstische belangstelling gevonden: Hellas. Mijn aanvankelijke sympathie voor het fascisme als expediet binnenlands regeersysteem had nu plaats gemaakt voor ongerustheid op buitenlands terrein. Mijn belangstelling nam de vorm van nieuwsgierigheid aan. Hoe zou het aflopen? Want dat er een crisis, een reactie, op komst was leek onvermijdelijk. Diezelfde nieuwsgierigheid was het die mij in het voorjaar '38 naar Berlijn dreef en, toen zij voldaan was, in augustus '39 naar Marokko als een min of meer veilige uitwijkplaats. Anderen, zoals bijvoorbeeld Greshoff, hadden het verder gezocht.
Op een schip als de Dido mocht je voor eigen rekening een beroep uitoefenen of een nerinkje drijven en velen hadden mij al gevraagd hun wat Italiaans bij te brengen voor hun inkopen of amoureuze aangelegenheden. Daar we echter geen boeken bezaten zette ik mij tot het samenstellen, uit het hoofd, van een eenvoudige methode voor basic italian, die wegens de aanvaring van de kruiser nooit op het schip benut werd maar elders later wel diensten heeft bewezen al werd zij nooit geheel afgerond. Zij berustte geheel op praten en napraten en droeg daarom de naam Viva Voce. Dit werk, verricht op een Brits schip in Italiaanse territoriale wateren, voerde mij weer terug in de Italiaanse sfeer en verlevendigde de herinnering aan studie van jaren tevoren. Aanvankelijk autodidact, had ik in Nederland de steun verworven van Romano Guarnieri, die eigenlijk nooit een professor is geweest in Nederlands-universitaire zin. Hij was een man die men niet slechts moest horen maar ook zien. Er ging iets van hem uit dat tot assimilatie maande. In plaats van dorre linguïstische geleerdheid vond men bij hem toewijding, behulpzaamheid, aanmoediging. Zijn uitgebreide kennis van de literatuur was meer artistiek dan filologisch getint, toen hij eens voor ‘Dante Alighieri’ een rede hield over ‘Dante, Leonardo en Michelangelo’, met zijn verzorgde voordracht, zijn elegant gebaar, in harmonie met de expressie van zijn zo onhollandse gelaatstrekken, nog geaccentueerd door het toen zeldzame lange haar, boog een onbekende Fransman zich naar me toe en fluisterde: Il est brillant, il n'est pas profond. Hij begreep niet dat wij met het eerste tevreden waren, dat hij voor ons een stukje Italië voorstelde, een staaltje van dat zuiden waar de Sehnsucht van de noorderling steeds naar verlangde, een Sehnen voornamelijk naar een Sehen: landschappen,
kunstwerken, mensen. Eenmaal had ik ter correctie een opstel van vier bladzijden ingeleverd met een verontschuldiging voor de lengte. Hij schreef eronder in zijn ietwat hulpeloos handschrift: me ne scriva magari otto (schrijf me er maar gerust acht). Een andermaal vond ik hem wachtende in mijn Haagse kamer, opnieuw geïntrigeerd door een huiswerkje. Daarom is het mij nooit vreemd voorgekomen dat een romanist van internationale faam als professor Salverda de Grave zijn schets van ‘Italië's Letterkunde’ opdroeg aan ‘Romano Guarnieri, die zo krachtig werkt om Italië in ons land te doen kennen en liefhebben’. Het fascisme, dat hem uiteraard wilde annexeren, bracht hem in Nederland later in een netelige positie, welke ten slotte door de deportatie van zijn vrouw hoogst tragisch is geworden. En na dit alles overleefd te hebben kwam hij op banale wijze om het leven in Italië als slachtoffer van het moderne verkeer. Hij had veel succes gehad bij de Hollandse vrouwen en meisjes, vier huwelijken, geloof ik, getuigden daarvan. Een seizoen lang had ik twee oudere Haagse dames naar Leiden begeleid om zijn wekelijkse lessen daar bij te wonen, die ik dan later voor de diep door zijn charisma getroffen leerlingen moest repeteren en verdiepen. Ze aanbaden hem, hoewel ze beiden oprecht katholiek en tegen echtscheiding waren. Maar al zijn huwelijken waren waar- | |
| |
schijnlijk niet in de kerk gesloten, er was dus slechts van een tijdelijk samenwonen sprake geweest, wel zondig maar ook pikant, en het tastte de zedenleer niet zo diep aan als een kerkelijk huwelijk gevolgd door scheiding en een nieuwe echtverbintenis. Er kon zelfs een zekere dubbelzinnige bekoring van uitgaan, alsof het dingen waren die op het theater of in de film plaats hadden. Maar mijn vriend Silvio Posarelli, die aan de ambassade verbonden was en die ik in de pauze van een opera had leren kennen, kon Guarnieri niet luchten of zien en dat berustte
blijkbaar op kardinale verschillen tussen de beide heren: Silvio was een inboorling, een autochtoon, voortgekomen uit een geslacht van grondbezitters, eeuwen gevestigd in hetzelfde kleine stadje; Romano, die zich ‘nobile’ noemde maar wiens wortels in het duister lagen, was een ‘Italiaan voor export’, een colporteur van zuidelijke charme, een reclameagent voor geestelijk massatoerisme. Terwijl Silvio klein en levendig was en spontaan en dan ook - wat mij verwonderde van een diplomaat - openlijk kritiek uitoefende op het fascisme, werd Guarnieri, die een lange gestalte paarde aan een elegante waardigheid van optreden, door zijn superieuren moreel gedwongen zich aan het hoofd te stellen van de Italiaanse fascistengroep in Nederland. En wat die vier huwelijken betrof, in plaats van te wijzen op een rijk en intens seksueel leven, getuigden de scheidingen die elkaar opvolgden juist van zijn impotentie. Hem, Silvio, scheen het aan potentie niet te ontbreken en zij werd op peil gehouden en opgevoerd door zijn gewoonte om op de openings- en sluitingsuren van kantoren, scholen en winkels op straat steeds toeschouwer te zijn van de met opwaaiende rokken fietsende meisjes, een Hollandse vertoning uit de late jaren twintig, die hij als een bijzonder opwekkend buitenkansje ervoer omdat hij er niet aan gewend was. Zijn vrouw was met hun dochtertje in Italië achtergebleven en ik vroeg me af over welk afzetgebied hij beschikte voor die overvloed van stimulerende indrukken. Daarover spraken we niet, ik scheen hem ook niet de persoon te zijn om daarover praktische inlichtingen te verschaffen. Hij was wel twintig jaar jonger dan Guarnieri en als deze in erotische context ter sprake kwam luidde zijn enige refrein: colla bocca, signore, colla bocca! Waren, zoals gezegd, de achtergronden van het fenomeen Guarnieri mij totaal onbekend en aanvaardde ik hem zoals hij was, een produkt van generatio
spontanea of een spectaculaire parasiet stoelend op de wortels van anderen of, simpeler nog, als een wat voyante bastaard van goeden huize, geheel anders lagen de zaken in het geval van de kleine diplomaat. In 1932, op weg van Perugia naar Rome, had ik het voorrecht een week bij Posarelli te logeren in Monteleone di Orvieto. Hij was toen als diplomaat ‘disponibel’ maar een benoeming scheen uit te blijven. Hij bewoonde het grote ouderlijke huis met zijn knappe goedig uitziende vrouw, zijn tienjarig dochtertje, niet direct mooi maar een pittig en vinnig krengetje, en een jongere broer die het familiebezit beheerde. Hun ouders waren overleden, ze stonden in aanzien, bezaten veel land en huizen, zelfs het gebouw dat de carabinieri tot kazerne diende behoorde hun toe, te zamen met een stuk ringmuur en een authentieke stadspoort die ze naar believen openen of sluiten konden. Ik had het er heel gezellig, mocht doen wat ik wou maar dagelijks moest ik luisteren naar Lucienne Boyer, die onder meer Parlez-moi d'amour zong en dan moest ik de Franse teksten ontcijferen en verklaren. Maar de signora Posarelli maakte zich ongerust over de dissidentie van haar man die zijn carrière in gevaar bracht. Op het afscheid is geen weerzien gevolgd en ook de correspondentie werd gestaakt toen ik Rome in het voorjaar '33 verliet om via Tunis en Algiers in Madrid te belanden. Altijd heb ik de neiging gehad aangename maar niet op volledige confidenties berustende vriendschappen na enige tijd af te breken of te laten doodbloeden. Ik besefte namelijk dat er iets heel essentieels aan ontbrak. Daarbij kwam dan nog een wat ziekelijk en deprimerend gevoel dat,
| |
| |
hoe langer de omgang met mij, hoe eerder men mij in vele opzichten als heterodox zou doorgronden en minachten als onvolwaardig lid van de samenleving. Ze verdwenen dan uit mijn toch al zeer beperkte kennissenkring maar noch uit mijn geheugen noch uit mijn affectie. De verbreking van de relatie beschermde ons eenvoudig tegen onplezierige wederzijdse ontdekkingen. Wat overbleef waren gave beelden. Hebben de Posarelli's nog wel eens aan mij gedacht zoals ik aan hen? Ik vrees van niet of althans veel minder. Hun leven moet te vol van overrompelingen geweest zijn. Alleen eenzamen herdenken hun vroegere ontmoetingen. Wat is hun lot geweest in de oorlog? En erna? Raadsel.
Het was Guarnieri geweest die mij aanried de Universiteit voor Vreemdelingen te bezoeken te Perugia, een instelling die met de kennis van taal- en letterkunde natuurlijk ook beoogde begrip te kweken voor Italiës politieke situatie en het streven van het fascistisch bewind. Naast het klasse-onderwijs kwamen personages uit universitaire, artistieke en politieke kringen lezingen houden of liever redevoeringen uitspreken want nooit heb ik een Italiaan een geschreven tekst horen voordragen: in elke spreker school meestal een beweeglijke Cicero. Er was toen nog geen airconditioning en in het getemperde licht van het auditorium, waar de Umbrische zomerhitte een haast ondraaglijke atmosfeer schiep, bezweken weldra de toen nog vaak stijve boorden van de redenaars onder het élan van hun welsprekendheid en de zweetdruppels biggelden langs hoofd en hals om door de nog solide kleding dier dagen geabsorbeerd te worden. Die kleding was ook vaak vereist: zonder jasje mocht je niet in tram, bus, kerk, museum of restaurant. Bij die spreekbeurten kwam de oppositie natuurlijk niet aan het woord. Je kon er niet naar Croce luisteren, wel naar mindere goden, opgeblazen ‘gerarchen’ en een paar gedegen geleerden of literatoren, ja zelfs een getemde (en men zei omgekochte) Marinetti heb ik er nog zien gesticuleren. De zetel van de Universiteit was het weids-barokke Palazzo Gallenga en als rector magnificus fungeerde daar een statige man met een olijfkleurig gelaat en reeds bijna wit haar, hoewel nog in de kracht van zijn leven. Zijn naam werd voorafgegaan door de aanduiding van verschillende hoge kwalificaties. Hij leek tot die post uitverkoren niet zozeer om zijn verdiensten op gebied van wetenschap of onderwijs als wegens zijn vooraanstaande positie in de landelijke gerarchie. Onder de redenaars die ik in '32 hoorde bevond zich ook Mussolini. Ditmaal echter sprak de Duce niet officieel in de Universiteit maar uit de Loggia van het
Palazzo Communale, waarvoor een grote menigte zich samendrong. Hij kwam in Perugia een nieuwe waterleiding openen maar bleek niet van zin het volk lang toe te spreken. Zijn verschijning was voldoende om een onbeschrijfelijk enthousiasme te ontketenen en toen dat op zijn wenk bedaarde sprak hij slechts deze zakelijke woorden: ‘Wij zijn gekomen om brood en water te brengen aan de arbeiders en kogels (piombo) voor de vijanden van het regime.’ Het was wel wat al te sober en nuchter. Dus de dood voor zijn tegenstanders - toch werd er niemand terechtgesteld - en voor zijn vrienden ‘water en brood’. Van pasta asciutta geen sprake (noch van de eenmaal per week verplichte risotto del Duce om de rijstbouw te helpen). Niettemin daverde het plein weer van de toejuichingen. Of er nu juist iets gebeurd was dat die bedreiging met kogels rechtvaardigde kan ik me niet herinneren. Ik meen van niet. Het was pure grootdoenerij. ‘Ja,’ zei later een bevriende oude dame bij wie ik de indruk trachtte te peilen die deze schaamteloze woorden op haar gemaakt hadden, ‘sì, sì... quell'uomo... per l'amore... o per la forza...’ maar ze maakte haar zin niet af. Ze bedoelde dat de Italianen niet anders konden dan zich buigen voor deze man, de een uit aanhankelijkheid, bewondering of dankbaarheid, de ander uit de volslagen onmacht om iets tegen hem te ondernemen. Tijdens dit tweede verblijf in Perugia - het eerste in '30 had ik na een maand
| |
| |
afgebroken - was de rector magnificus nog steeds dezelfde rijzige witharige heer en het was omtrent hem dat enige Hollandse meisjes, medestudenten, mij een merkwaardige anekdote vertelden. Gedurende een redevoering die ik niet had bijgewoond, had hij met andere autoriteiten, zoals gewoonlijk, roerloos en recht in een hoge zeventiendeeeuwse leunstoel naast het spreekgestoelte gezeten, met gekruiste armen, tegenover het publiek. Op een zeker moment had hij zijn handen op de armleuningen geplaatst, zich licht voorovergebogen, zijn keel wat geschraapt en tot tweemaal toe op de rode tegels gespuwd, om daarna met zijn rechtervoet de produkten over de vloer lichtschurend uit te wrijven. 's Lands wijs, 's lands eer. Was het wonder dat deze historie me te binnen schoot toen ik ergens in een vakje van het labyrint, dat het grote schip was waarop ik als headache diende, zat te zwoegen over de samenstelling van Viva Voce? Zo kwam ik ertoe haar vast te leggen in een kort tafereel in terzinen met reminiscenties aan vroegere lectuur. Weliswaar had ik van de statige man nooit anders dan goed ondervonden. Maar de tijden waren veranderd. Het fascisme had de door Hitler opgedrongen oneervolle oorlog verloren. De Dido had me naar Italië teruggevoerd en ik zag nu met eigen ogen waartoe de megalomanie van de Duce onder de funeste invloed van de Führer land en volk gebracht hadden. De afzetting van Mussolini door de koning en Badoglio na de nederlagen in Afrika en Griekenland had ik vernomen in volle zee op weg van Marokko naar Engeland. Zijn spectaculaire bevrijding door de bravi van Hitler was een theatersuccesje dat het roer niet kon omgooien en slechts grotere chaos en langduriger rampen veroorzaakte. Mussolini kon nog wel zijn schoonzoon Ciano ter dood laten brengen in het spoor van vroegere condottieri maar zelf wachtten hem de kogels (piombo) van de partisanen. Onder de eenvoudige
burgers met wie ik sprak heerste ontgoocheling, angst en verslagenheid. ‘We zouden de oorlog winnen, was ons verzekerd, en nu hebben we hem verloren,’ zeiden ze. ‘Wat staat ons nu nog te wachten?’ vroegen ze zich af. Tot de betere standen kon ik niet zo snel doordringen, intellectuelen ontmoet in cafés hielden zich voorzichtig op de vlakte en, ook al waren ze pro-geallieerd, mijn uniform scheen intieme gesprekken niet in de hand te werken. Van mijn tochten op de wal kwam ik steeds in twijfelachtige stemming terug, half vervuld van medelijden, half van verontwaardiging, maar als ik daar uiting aan zocht te geven in versregels nam de verontwaardiging gewoonlijk de overhand. De Italiaan was nu immers onze vijand, hoewel een semitragische en ietwat belachelijke vijand. Ik zag dus geen reden hem niet te kleineren, te ridiculiseren in een opzicht dat steeds de afschuw of verwondering van beschaafde vreemdelingen had opgewekt. Met lichtelijk sadistisch genoegen schreef ik Paese che vai en nog andere libellen van die aard. Het was een povere maar toch persoonlijke aard van oorlogvoeren en het kostte me slechts een paar headaches meer. Het is niet onmogelijk dat ik uit een half onbewust schuldgevoel sinds de oorlog geen voet meer in Italië gezet heb, het land dat ik eens zo liefhad.
Van Paesi che vai maakte ik in '77 een vertaling die langer uitviel dan het origineel en ook niet de vorm in terza rima respecteerde. Dat kwam omdat die te sober en te stroef bleek om het barokke karakter van het feit en van het decor waar het zich afspeelde te bewaren. En met die parafrase verstout ik me dit relaas te besluiten.
| |
's Landswijs. 's Landseer
Eens, in een oud-adellijk stadspaleis,
op kwistige zeventiende-eeuwse wijs
versierd met stucwerk, schilderingen
in de statige stijl van die mensen en dingen,
tussen zuilen en fresco's, de pracht en de praal,
het barokke décor van een weidse zaal -
dáár, in gezelschap van keurige lieden
heeft men iets zonderlings zien geschieden.
| |
| |
We moesten er in de middaghitte
met dichte luiken aandachtig zitten
want een groot Fascist of groot Schavuit
sprak een denderende rede uit.
Door al zijn accenten gebaren grimassen
verloor hij zijn vaderlands zweet bij plassen
en tappelings droop het langs zijn kop.
Toch, werd hij al vloeibaar, hij loste niet op.
En naast die fontein van eloquentie
zaten in zetels tot starre attentie
kaarsrecht en waardig met tuitende oren
autoriteiten en professoren.
(Zo zaten te midden der Gallische furie,
zegt Livius, roerloos en recht in de curie
de senatoren als vorsten op tronen
en geen der barbaren die hen dorst te honen.)
De ogen geloken, de ganse geest
vervoerd door het redekunstige feest,
geleken ze wassen beelden, en groot
was hun majesteit, bijna als die van de dood.
En vorst der vorsten - want van nature
tot heersen geboren en tot besturen -
zat tussen die daar gezeteld waren
een grijsaard edel en wit van haren.
Van een School die vanouds de Fakkel draagt,
waar de tand des tijds tevergeefs aan knaagt,
was deze nobele geestes-strijder
rector magnificus, Hoofd en Leider,
hij was de bewaker van haar Glorie
in heden, toekomst en in de Historie.
Die lof'lijke geest nu, die erfgenaam
van zoveel latijnse traditie en faam,
heeft in die zalen ons toen gegeven
een tastbaar teken van lijfelijk leven.
Na 't achtbaar hoofd te hebben gebogen
heeft hij tot tweemaal toe - gespogen,
vervolgens met zijn doorluchtige voet
de spuwsels verdund en verdekt. Kort en goed:
een schouwspel waar 'k nu nog van kokhalzen moet.
| |
Noot
Ter vergelijking volgt hier de originele tekst.
| |
Paese che val...
Un giorno in un palazzo signorile
tutto di stucchi e marmi e pien di affreschi
del più solenne e sontuoso stile,
fra Ie colonne e i fasti seicenteschi
di un gran salone, in società gentile,
occorse un fatto dei più grotteschi.
Alla penombra, nel meriggio caldo,
stavamo ascoltando il gran discorso
di qualche gran gerarca o gran ribaldo.
Costui gridando assai torceva il torso
liquefacendosi eppur stando saldo
benchè il sudore gli bagnasse il dorso.
Ai fianchi di quegli eloquenti ardori
sedevan in antichi seggioloni,
diritti e degni, dotti professori.
Non altrimenti ai gallici predoni
apparvero i romani senatori
che Livio pinse come re su troni.
Chiudevan gli occhi, chè Ie anime assorte
sembravano dall' oratorio zelo
e maestà fu poco men di morte.
E re de' re (chè sì Natura fe' lo)
tra questi stava un veglio illustre e forte
nobile e bianco per antico pelo.
Egli di un' alma scuola e antica luce,
la cuï fama invano il tempo rode,
magnifico rettore e capo e duce
e delle vecchie glorie era custode,
che a glorie nuove dritto la conduce.
Quel grande spirto degno di ogni lode,
di tanta tradizion latina erede,
in quelle stanze storiche e stupende
di vita corporale segno diede.
Chinò il bel capo e due volte horrende
sputò. Poscia, magnifico, col piede
coprì gli sputi. E il modo ancor mi offende.
(Taranto, H.M.S. Dido, 1944)
De Italiaanse zegswijze Paese che vai, usanza che trovi betekent:
Ga je naar een ander land, dan vind je daar andere gewoonten, dus min of meer: 's Lands wijs, 's lands eer.
De cursieve regels zijn ontleend aan Dante (Inferno).
|
|