| |
| |
| |
[Nummer 5]
Rudolf Bakker
Gallische brieven (13)
De verhuizing naar Frankrijk zal voor eeuwig verbonden blijven met de herinnering aan Piet. Een banale naam, maar onze schuld was het niet. Mensen reageren soms vreemd. Dat gold ook voor het echtpaar***. Hun eerste kind was nog maar net geboren of ze wilden al van Piet af. De baby zou wel eens onder de wollen vracht van de kater kunnen stikken, zo klaagden de zwartgallige ouders. Het was toen dat we besloten Piet bij ons in huis te nemen. We woonden in Pelham Street, Londen.
In de hete zomer van '76 staken we met zijn zessen Het Kanaal over. Ook de kinderen en de au pair waren van de partij, en Piet. We hadden een huis in Marly-le-Roi gevonden met een terras waarop ook katten van de verschrikkelijke hitte weinig last ondervonden. Als het hem desondanks te erg werd, sleepte Piet zich naar de schaduw van een boom waarvan ik de naam nooit geweten heb. De takken van die boom bogen vanuit de kruin naar het gazon af en vormden op die manier een prieel waarin je kon zitten of zelfs liggen zonder gezien te worden. Piet vond het soms heerlijk om daar enige uren onbespied en ongeaaid te zijn.
De stelling dat katten meer van huizen dan van mensen houden werd ook door Piet te gronde gericht. Hij ondernam geen enkele poging vanuit Marly de weg naar Calais terug te vinden om vandaaruit op eigen kracht de oversteek naar Dover aan te vangen. Waarschijnlijk ook schrok hij voor de problemen op Britse bodem terug. Denk alleen maar aan de praktische onmogelijkheid om bij het binnenrijden van Londen (dat immers ‘even groot is als de provincie Utrecht’) de weg naar het huis te vinden waar we in Kensington hadden gewoond zonder te verdwalen in het netwerk van straten met gelijksoortig beërkerde en meer op kerkers lijkende burgermansparadijzen waar het dag en nacht naar gebakken eieren ruikt.
Aan ons huis in Pelham Street denk ik met gemengde gevoelens terug. Als het in Londen niet regende - en dat kwam zelden voor - zat Piet op het muurtje tussen onze tuin en de tuin van Mr. Simpson, een buitengewoon krom lopende Brit die in 1940 als soldaat bij het terugtrekken van de Britse troepen in Noord-Frankrijk onder een omvallende boom beklemd was geraakt. Tijdens een van de zeldzame gelegenheden dat ik met hem in gesprek raakte - de kop van de kat stak vaker boven de scheidsmuur uit dan de mijne - vertelde mijn buurman dat deze vreemde gevangenschap een gehele nacht had geduurd en hem voor het leven getekend had.
Mr. Simpson was ‘Clerk of the House of Lords’. Hij nodigde ons ieder jaar uit naar de rede van koningin Elizabeth te komen
Piet in zijn Londense jaren.
| |
| |
luisteren als die met een kroon op het hoofd in het Hogerhuis het parlementaire jaar opende. Ik ging eenmaal mee en nam inderdaad mijn buurman op zijn wolbaai waar. Het viel hem niet makkelijk om met die rug net zo lang rechtop te blijven zitten tot Elizabeth met haar nooit tot wasdom gekomen, maar toch koninklijke, jongemeisjesstem de holle troonrede ten einde gelezen had.
Al enige weken nadat Piet door het echtpaar*** bij ons was afgeleverd werd hij - nog op hun kosten - door een Engelse dierenarts gecastreerd. Het resultaat van deze ingreep was verbluffend. Piet ging er namelijk gewoon mee door naar de poezen te kijken als hij op de muur tussen de tuinen lag (en tegelijkertijd naar de Clerk of the House of Lords, die zijn smalle en met buurkattenurine besprenkelde perken op zaterdag schoffelde en wiedde). Ik bedoel: hij bleef kijken met een kop alsof hij nog als een man van die poezen hield. Iedere dag leek hij dan ook meer op dat overgeleverde beeld van de Britse gentleman: een roodaangelopen ledenpop uit Evelyn Waughs Commedia dell'Arte die zijn elementaire drift in de port heeft gesmoord.
Ik denk dat hier het begin lag van de moeilijkheden die we met Piet ondervonden tijdens onze oversteek naar het continent. Kort voor we uit Londen naar Frankrijk zouden verhuizen, de inboedel was als het ware al geheel ingepakt, bereikte ons de Jobstijding dat met Piet een recente gezondheidsverklaring diende mee te reizen ‘zonder welk document hij door de douane op Frans grondgebied niet zou worden toegelaten’, zo werd er door betweters bij verteld. Het valt buiten dit bestek te verhalen voor welke problemen een op het punt van verhuizen staande eigenaar van een gecastreerde kater wordt geplaatst wanneer hij tegen het sluitingsuur op zoek gaat naar een functionerende Londense kleine-huisdierenkliniek. Laat het voldoende zijn te melden dat Piet de verklaring te elfder ure werd verstrekt. Waarop hij na thuiskomst meteen op wollen voeten in de tuin verdween om zich daar in een felle ruzie te encanailleren met de castraat van een melancholische oud-kolonel van het Vrije Poolse Leger en een zwaarbeschilderde actrice met een Chopin spelende zoon. Tijdens het verloop van deze ruzie werd Piet door zijn buurman fel op de kop gebeten, dat wil zeggen midden op de rechte lijn die men in gedachten over de bolling tussen zijn beide oren trekken kon. We verzorgden de ondiepe wonde en schonken er verder geen aandacht aan: de oversteek naar Europa vroeg de inzet van al ons verstand.
Al weken - zo niet maanden - voordat die oversteek zou plaatsvinden had ik in de Yvelines een huis voor ons zessen gezocht. Ten slotte duidde de synthese van alle belangen op het schilderachtige Marly-le-Roi: de kinderen verlangden naar een tuin nadat in Pelham Street het stof van de straat jarenlang op hun bordjes woei, Piet naar een plek in de zon en ik naar een trein richting Parijs. Ik herinnerde me bovendien van Marly een paar interessante dingen: het is een van de weinige plekken in Frankrijk waar een beroemd kasteel uit de dagen van Lodewijk xiv al in het begin van de negentiende eeuw met de grond gelijk werd gemaakt; het was enige jaren de woonplaats van Alexander Cohen die er In opstand schreef; Aristide Maillol woonde en beitelde er in de zomer en de impressionisten vingen er, als op vlinderjacht, het Yvelineske licht.
Als ik me niet vergis vond ons vertrek vanuit het Victoria Street Station plaats. Het was daar nog allemaal Conan Doyle wat de klok sloeg. De duur uitziende trein met slaap- en restauratiewagons gaf de knusse indruk dat hij uit de vorige eeuw stamde en waarschijnlijk was dat ook zo. Na de ervaring tijdens de reis naar Dover en bij latere navraag bleek me bovendien dat de rails op dit traject tot de oudste behoorden die in Engeland toen en waarschijnlijk nu nog steeds worden benut. Twee aangrenzende slaapcoupés der Eerste Klasse waren voor ons gezelschap gereser- | |
| |
veerd. De au pair en de kinderen sliepen in de ene, Marion en ik in de andere, terwijl Piet uit zijn mand werd vrijgelaten zodra de trein zich in beweging had gezet.
De herinnering aan deze reis vervult me nog steeds met een gevoel van euforie. Niet om het diner dat ons bij het ondergaan der lentezon werd opgediend toen de trein door Rochester reed. Het bestond uit verkoolde biefstuk en slecht gekookte groentes en alleen de wijn deugde omdat die uit Frankrijk kwam. Op de middeleeuwse rails heen en weer schokkend had het morsige personeel bovendien de grootste moeite de gerechten op de juiste tafels te doen neerkomen en dienden de glazen zo snel mogelijk te worden geledigd om te verhinderen dat de drank over de randen schoot.
Evenmin was er reden tot dankbaarheid voor de manier waarop de slaapwagons, na veel gewissel naar achter en naar voren, in de catacomben van de ferry-boat met luid-klinkende ketenen werden vastgelegd. Om nog niet te spreken van het claustrofobische duister waarin de wagons waren opgesloten terwijl de hitte steeg naarmate de nacht vorderde. Nee: een grenzeloze euforie maakte zich van me meester bij de gedachte dat deze martelgang het einde betekende van vijfjaren ballingschap op een door Swiftiaanse groezels bewoond eilandenrijk. De literaire en artistieke helden van mijn droom vormden te midden van deze met schapevet kokende massa niet meer dan een te verwaarlozen minderheid. Zelden had ik een land leren kennen waar de ongeneeslijk eigenwijze meerderheid ener bevolking zich zozeer met wellust wentelde in de zelfgekozen Exil van de onwetendheid.
In het nachtelijk duister van de slaapwagons zoals die in de catacomben van de ferry vastgeketend stonden vochten euforie en claustrofobie voorlopig nog om de voorrang. Terwijl deze strijd zich in het diepst van mijn ziel voltrok ving ik echter een vreemde en in intensiteit toenemende zoete geur op. Ze deed me denken aan de lucht van rottende leliën op een graf, aan een zich nooit wassend mens als zijn huid zich met een beschermende schors bedekt. Omdat de bron van de geur duidelijk in een bepaalde richting wees, kroop ik uit mijn met koperen stangen afgezette kooi en zocht tastend de weg naar het land van Piets dromen. Ongezien aaide ik het willoze kattelijf dat de warmte uitstraalde van een slapend mens en krabbelde verstrooid tussen zijn oren. En daar, op dat bolle middenveld, werd de beweging van mijn rood kattehaar strelende vingertoppen gestuit door een stroperige substantie waaruit die weeë kloostergeur opsteeg.
Het ontsteken van een tegen de notehouten wand bevestigd roze schemerlampje was al voldoende om de ramp te overzien die zich in het keurige slaapcompartiment ontketend had. Ik geloof heilig dat er verband bestaat tussen psyche en pus, waarmee ik bedoel te zeggen dat ook Piet die nacht - weliswaar slapend maar evengoed inwendig verscheurd door aanvallen van euforie en claustrofobie in deze warme en duistere ruimte - zijn ellende geprojecteerd had op de sluimerende afvalstoffen onder zijn nauwelijks geheelde hoofdwond en die met de kracht van een fontein een spontane uitweg gegund had.
De lugubere ontdekking in deze treincoupé tussen Dover en Calais leidde vanzelfsprekend tot enige opwinding. De deur tussen de slaapcompartimenten was opengegaan en de hele familie stond nu halverwege de Kanaalvaart in de buik van de ferry rond Piet en zijn opengereten wonde geschaard. Geen wonder dat het dier zijn Britse flegma een kort ogenblik verloor. Nerveus sprong hij door het compartiment, daarbij afwisselend op de kraakzindelijke kussenslopen en de pasgestoomde Wagon-Litsdekens neerkomend. We constateerden het complete resultaat pas bij het opgaan der zon, nadat de trein zich met veel misbaar aan de ferrybuik had ontworsteld en opgelucht door het knalgroene Picardie schoot.
| |
| |
Het Gare du Nord was in die dagen nog niet aan de opknapbeurt toe die het twintig jaar later onderging en ook dat opknappen zou weer enige decennia vergen. Ik vraag me zelfs af of welke opknapbeurt dan ook het gore Gare du Nord van zijn natuurlijke doem kan verlossen. Alle andere grote Parijse stations immers wekken de natuurlijke verwachtingen die met het begin van een grote reis gepaard gaan: het monumentale Gare de Lyon roept al iets op van de Franse palmkusten en de blauwe zee, het knussere Gare dAusterlitz en het moderne Gare Montparnasse van de hoge luchten van de Loire en het Romaanse Poitiers, het elegante Gare de l'Est van de golvende heuvels van de Champagne en het protestante doch geraniumrode Straatsburg.
Het Gare du Nord daarentegen wekt geen enkele verwachting, het stoot af. Het is het lelijkste station van de hoofdstad. Er zijn verreweg de minste wc's (één ondergelopen dames- en herentoilet aan het uiteinde van een bar) en als gevolg daarvan herbergt het de meest beiirineerde hoeken en stinkende gaten van alle stations die ik ken. Er zijn de tochtigste gangen, de duisterste spelonken, de onbeschoftste loketbedienden en de langste rijen voor de wachtende taxi's. Het Gare du Nord is een station voor vreemdelingen en voor vreemdelingen werden de gaten in de perrons niet gerestaureerd. Iedere paar uur arriveren er treinen vol Engelsen, Belgen en Nederlanders: volksgroepen die men verafschuwt, uitlacht dan wel met een glimlach van half-begrip liever op een afstand houdt. Fransen houden niet van hun Noorden. Ze weten met hun Noorden geen raad. Wie als ambtenaar naar Lille, Hazebrouck of Calais wordt overgeplaatst weet dat hij een onvergeeflijke fout moet hebben gemaakt en dat uitkijken voortaan geboden is. Aan gene zijde van Compiègne houdt het geografisch begrip van de Fransen op en maakt het plaats voor geheime angst. Ik herinner me als de dag van gisteren het jaar 1987, toen herdacht werd dat Hugues Capet, de ‘Hertog der Franken’, duizend jaar eerder door de ridders van toen tot de eerste der Franse koningen uitverkoren werd. Capet werd in Senlis gekozen en in Noyon gekroond. Dat is allemaal in het Noorden. De organisatoren van het feest stelden dan ook autobussen ter beschikking van Franse en buitenlandse journalisten waarin die een reportagereis naar deze vreemde streken konden maken om vervolgens over de sporen der Capets te berichten. Ik neem uit principe aan autobustochten niet deel, maar las later in het vooraanstaande dagblad le Monde het verslag van een der reizigers die in die bus tot in de hooggelegen stad Laon was doorgedrongen. Ik had Laon kort daarvoor op eigen kracht bezocht en was er onder
de indruk geraakt van zijn ligging en architectuur. Het opzienbarende aan de reportage van de verslaggever van de deftige le Monde was evenwel de toon die hij aansloeg: of hij tot achter de Oeral gereisd was en daar een wonder had gezien. Dat was ook zo. Laon is een wonder en weinig Fransen hebben er zelfs maar van gehoord. Het ligt achter de Oeral van de lijn die althans Parijzenaars zelden overschrijden. Hun belangstelling gaat uitsluitend naar het warmere Zuiden uit.
Ik meen dat we rond het middaguur met onze Pullmantrein uit Londen op het Gare du Nord aankwamen. Zo goed en zo kwaad als dat ging hadden we het bitterzoete produkt van Piets onvrede van de notehouten wanden gewist en de lakens en kussenslopen ineen gebald als het excuus voor een uit de hand gelopen nachtrust. Nog veilig vanachter de gordijnen werd ons al meteen het uitzicht gegund op een tweetal om zich heen loerende leden van de Gendarmerie Nationale, een algemeen gevreesd instituut dat in dit land zonder veel humor desondanks voor een komische constante zorgt. Al was het maar door de zelden flatterende en van een klep voorziene hoededoos die de gendarme in plaats van een pet boven op zijn hoofd draagt.
Zwaaiend met zijn gezondheidsverklaring daalden we met Piet in de armen de trappen van de Pullman af nadat we de wonde
| |
| |
voor het laatst hadden uitgeknepen. Alle zorgvolle voorbereiding bleek echter voor niets te zijn verricht. De au pair uit Ede die op Marilyn Monroe leek had zich die morgen in een minirok gestoken en ving de volle aandacht van de beide dienstdoende gendarmes uit Francofoon Afrika op. Beschaafd rennend, dat wil zeggen snel zonder op te vallen, bereikten we de uitgang waar niemand - want we stonden al op de stoep - meer aan Piet kon zien dat hij met zijn zwerende kop zonet uit Londen was aangekomen.
Het huis dat ik in Marly-le-Roi gevonden had was een prefabricated bungalow. Het had geruime tijd leeg gestaan nadat de vorige bewoners met de noorderzon vertrokken waren, een verschijnsel dat ik bij het betrekken van latere huizen nog enige malen heb meegemaakt. In de tuin schemerden afgekloven kippepoten onder het gras, in het huis hing het behang in vellen terneer. Enige weken van intensieve arbeid waren dan ook nodig voordat een handvol bekwame vakmensen de bungalow ter bewoning kon overdragen.
In tegenstelling tot het huis maakte de tuin een feeërieke indruk met zijn glooiende gazons, zijn oprijlaan omzoomd door hoge populieren en zijn vijver vol frisse bloemen en trage goudvissen. Als eerste installeerde ik de nog maar pas in Londen gekochte Sonyboxen achter de tuindeuren en luisterde op het terras urenlang naar Debussy. Sneeuwwitte cumuluswolken dreven op het ritme van zijn Nuages voorbij. Door mijn vreugdetranen schemerde het groen van de beboste horizon.
Onze bungalow stond op de rand van een met fruitbomen begroeide en opvallend kleiïge vallei. Het was er zelfs zo kleiïg dat we in deze wrakke en toen al vrij oude constructie na enige jaren met afglijden werden bedreigd. Het kwam ook steeds meer voor dat de kinderen door de vloeren zakten en de wanden weken als je ertegen leunde. Gouden tijden, denk ik nostalgisch: die eerste jaren van president Giscard met zijn opkomst van de moderne telefoon, van het snelle-treinennet, van nieuwe autoroutes, van de gistende socialisten onafgebroken in de oppositie en de communisten nog met hun grote bek boordevol sovjetleugens. Van de vijf buurhuizen die we op de helling konden tellen waren er drie door hoge hagen aan het gezicht onttrokken. Zelfs nu kan ik me niet herinneren die huizen ooit echt te hebben gezien. Het enige contact bijvoorbeeld dat we met de buurman aan de straatkant hadden kwam toen hij eens een matras of een kussen (in ieder geval iets zachts) uit een slaapkamerraam in onze tuin liet vallen en we dat voor hem opraapten. Deze geste bracht hem in verwarring en hij dankte ons zeer.
Onze redding kwam eerder van de kant waar de garage stond. Tussen de pruimebomen schemerden hier twee huizen, waarvan het ene toen nog in aanbouw was. Op de pas aangebrachte dakspanten zat een man die een schoorsteen metselde. Ik trad vriendelijk op hem toe en sprak een uitnodigend woord. De man schreeuwde terug dat ik bij hem op het dak mocht komen. Hij bleek monsieur A te heten en ik herinner me nog dat we daar op het dak ons eerste gesprek hadden over de Franse politiek. Monsieur A waarschuwde me voor de in zijn ogen toen gevaarlijkste opruier van het land, te weten Michel Rocard, die leider was van de PSU, een ultralinkse socialistische splinterpartij. Later kwam ik leden van de psu in het bos van Marly toevallig tegen. Ze deden er geheimzinnig rond een picknick en het ergerde me dat ze hun lege zakken en afgekloven kippepoten in het bos achterlieten. Ook het woord ‘complotteur’ kwam over de lippen van mijn buurman daar op dat dak. Hij maakte er geen geheim van welk standpunt hij politiek innam.
Het contact met buurman B, wiens tuin aan die van monsieur A grensde, kwam pas enige weken later. Monsieur en madame B hadden evenals hun buren twee kinderen, maar daarmee hield iedere vergelijking op. Monsieur B droeg met welbehagen een puntbaard, waaronder door opwinding snel
| |
| |
roder wordende wangen schemerden. Hij sprak met hartstocht en kennis over Eisenstein, wiens beroemde Pantserkruiser Potemkin hij nog herhaaldelijk in het filmmuseum bewonderde. Monsieur B wist altijd een goede film aan te raden die niemand nog had gezien, maar hij wel. Bovendien was de linkerbuurman er heilig van overtuigd dat de Franse samenleving ernstig gevaar liep door het verwerpelijke streven van president Giscard d'Estaing en zijn conservatieve rakkers zoals die op plaatselijk niveau door het hele land en dus ook in Marly-le-Roi tegen de socialisten vuige complotten smeedden. In deze omstandigheden berustte ‘typecasting’ van de beide buren op kinderwerk. Neem bijvoorbeeld de manier waarop buurman A, die zijn eigen huis bouwde en er later ook in ging wonen, met vrouw en kinderen omsprong. Er waren twee hummels - later drie - die kennelijk werden klaargestoomd voor het Vreemdelingenlegioen. Ik zie het vrij vlezige jongetje nog voor me - hij moet toen een jaar of drie zijn geweest - dat net de mazelen had gehad. Dat nam niet weg dat hij met zijn ouders en zijn zusje bij ons was om een glas Beaujolais te drinken. Het ventje beging bij die gelegenheid een onvoorzichtigheid waarvan de aard voor mijn gezin verborgen bleef. Toch kreeg hij van zijn kortgeknipte rechtse vader een wat jekou die hem deed suizebollen, waarna hij de opengebarsten mazelen met zijn waterlanders besproeide.
De linkse buurman B voedde dochter en zoon van rond de tien op met de filmliga en goede boeken, met pacifisme en hoop op een betere, dus socialistische, wereld benevens in ontzag voor alles wat er groeit en bloeit. Gestraft werden deze kinderen nimmer op de manier waarop buurman A dat zo hardhandig deed. Ik herinner me wel dat de jongen, opgevoed in de filosofie van het gebroken geweertje, bij herhaling en van tussen de struiken die hun tuin van onze oprijlaan scheidden met zijn kinderpistool op Piet schoot. Piet evenwel was een echte pacifist. Hij deed of hij niets hoorde of zag.
Lange avonden zat ik die jaren in Marly met mijn socialistische buurman bij de goudvissen vijver en hoorde er zijn hoge verwachtingen aan. Het conservatieve Frankrijk van de schandalen en de complotten zou onherkenbaar veranderen in een socialistisch Frankrijk, dat wilde zeggen een land gekenmerkt door democratische openheid, sociale rechtvaardigheid en voorspoed voor iedereen. De meeste socialisten, en onder hen veelal ook de latere ministers in de kabinetten Mauroy en Fabius, hadden zich vrijwel nooit verdiept in de ervaringen die kameraden in andere Europese landen tijdens hun regeringsperiodes met dat regeren hadden opgedaan. Ik meende mijn buurman dan ook voor een al te groot optimisme te moeten waarschuwen.
Toen de socialisten in 1981 de verkiezingen wonnen woonden wel al niet meer in Marly. Ik ontmoette mijn buurman nog af en toe tijdens een lunch in Parijs, in de hoop uit zijn mond te horen hoe de kameraden op hun eerste grote teleurstellingen reageerden. Maar met welke listen ik bij die gelegenheden het gesprek steeds weer op de politiek probeerde te brengen - alsof we bij wijze van spreken nog aan de rand van mijn goudvissenvijver zaten - ik slaagde er niet meer in hem nog maar een enkele opmerking over de gang van zaken te ontrukken. De lunches gaf ik daarna op. Wat ik wel hoorde was dat mijn vriend B een etage op zijn huis had laten zetten en dat was een interessante ontwikkeling. Het zal in het geval van mijn linkse buurman niemand verbazen dat hij tijdens de lange jaren van oppositie pogingen ondernomen had door middel van panelen op zijn dak zonnewarmte om te zetten in energie, al was het maar om zijn verzet te tonen tegen de nucleaire-energiepolitiek van president Giscard d'Estaing. Toen het verhaal van de nieuwe etage me bereikte meende ik te begrijpen dat het socialisme mijn buurman niet alleen tot voordeel had gestrekt, maar dat het hem bovendien van het onnut dier panelen als symbool van een collectieve ontgoocheling had overtuigd.
| |
| |
Wie in die jaren niet in Frankrijk woonde en geen buurman had die ten overstaan van zeven vette goudvissen dat land een heilzaam morgenrood voorspelde, kan niet weten hoe groot de ontgoocheling was die het démasqué van de linkse politici bij het socialistisch stemmende voetvolk teweegbracht. Sinds bleek dat ook deze theoretici van het alles schoonbrandende kampvuur in de praktijk Frankrijk evenmin uit de traditionele impasse van een verworden politiek bestel hadden weten te redden en sterker nog: zich met de snelheid van het geluid hunner stemmen in het labyrint van dit eens zo verguisde systeem genesteld hadden, keerden de Fransen zich definitief van hun politici af. Hoongelach, ongeloof en misprijzen is het loon dat politici van rechts en van links voortaan ten deel valt zodra ze hun mond ook maar opendoen. Voor één facet van het socialistische bewind geldt dit negatieve oordeel echter niet. Dat is hun politiek jegens het vereerde ‘patrimoine’, het Franse nationale erfgoed. Het is waar dat president Pompidou het ‘Centre Pompidou’ bedacht en president Giscard d'Estaing het ‘Musée d'Orsay’. De cultuurpolitiek van president Mitterrand echter - zoals die wordt uitgevoerd door zijn minister van cultuur Jacques Lang - is vele malen genereuzer dan ze onder de conservatieven ooit was.
Het opzienbarende aan dit Franse kunstbeleid is bovendien dat de Grote Hoorn des Overvloeds zich weliswaar in Parijs bevindt, waar ruimhartig besloten wordt tot subsidies voor de restauratie van bijvoorbeeld kathedralen en nationale musea, maar dat na de ingrijpende decentralisatie van het nationaal bestuur in '82 onder meer ook de Departementale Raden voortaan over aanzienlijke sommen beschikken waarmee ze in hun landstreek bijna ongebonden aan het culturele herstelwerk konden beginnen. De culturele rage die de bewindslieden zowel op nationaal als departementaal niveau nu al jaren gevangen houdt sluit wonderwel aan bij de gegroeide belangstelling voor kunst en historie. Is die rage onder de regenten het antwoord op de verlangens van wie hen gekozen hadden en opnieuw aan de macht moeten helpen? Of heeft het socialistische cultuurbeleid inderdaad de ‘kunst nader tot het volk’ gebracht en is daaruit een natuurlijke wisselwerking tussen dat volk en zijn gouvernement ontstaan? Kunstbegrip is een natuurlijk produkt van de welvaartsstaat. Tot zijn profeten behoorde Kenneth Clark. Ik meen dat zijn per televisie opgevoerde Civilisation een van de eerste kunst-hits voor de massa moet zijn geweest.
Hoe dit ook zij: buurman B verwijderde zijn zonnepanelen, Piet is dood en Marly een zoete herinnering. Terugkijkend op die tijd heb ik het gevoel dat in later jaren al die gerestaureerde ruïnes door het hele land als enige verworvenheid uit de periode van president Mitterrands bewind zullen voortleven: een tweede golf van ‘patrimonitis nationalis’, na die welke koning Louis-Philippe i veroorzaakte. Hij immers droeg Prosper Mérimée in 1834 op een inventaris te maken van het monumentale erfgoed en zijn staat van verval in het ganse land (met inbegrip van Corsica, zonder welke toevoeging Colomba nooit geschreven zou zijn). Het was nog tijdens het bewind van diezelfde Louis-Philippe en op aanwijzingen van Mérimée dat Viollet-le-Duc in 1840 aan de restauratie van de basiliek in Vézelay begon. De bomen groeiden er uit het dak. Gaat Mitterrand de geschiedenis in als Louis-Philippe ii?
l'Abbaye de Maubuisson.
| |
| |
Je gal spuwen als het goed gaat is misschien ook een facet van de welvaartsstaat. Volgens een artikel in le Figaro van 27 mei 1990 waren er op dat moment in Frankrijk al meer dan duizend musea, wat niet wegnam dat er tweehonderd nieuwe in aanbouw waren en er zevenendertig musea werden gerestaureerd. De staat droeg daaraan in 1989 met omgerekend zo'n 32 miljoen gulden bij en met 62,3 miljoen gulden in 1990. Bovendien was er nog eens 47 miljoen beschikbaar voor de restauratie van belangrijke musea als die in Aries, Lyon, Nîmes en Rouen. Le Figaro stelde in hetzelfde artikel: ‘De staat, de kiezers, verenigingen, verzamelaars: allemaal eisen ze nieuwe musea en de politici komen er op hun voordeligst door uit.’
Het ‘élan’ in dit culturele luilekkerland steekt wel schril af tegen het zuinige gemok in Nederland, waar de discussie bij voorkeur
l'Abbaye de Maubuisson, met op de voorgrond restauratiewerkzaamheden
gaat over musea die zo nodig gesloten moeten worden. Toch zorgt de patrimoniale restauratiewoede in Frankrijk voor groteske situaties. Ze ontstaan vooral op het departementale niveau: nadat de Departementale Raden waren ingesteld met hun ‘Conseil Général’ en hun ‘Président’ (het gaat daarbij om gebieden waar men niet licht over moet denken, zoals mijn eigen Yvelines) lieten de nieuwe bestuurders zich allereerst gelden door het opwerpen van miljoenen verslindende regeerpaleizen waarbinnen zij zich van hun nieuwe taken konden kwijten. Maar omdat ook deze departementale bestuurders in ernstige mate door de ‘patrimonitis nationalis’ zijn aangetast, zoeken ze in hun departement koortsig naar vervallen ‘Prieurés’, ‘Abbayes’ en ‘Châteaux’ die dan tegen vele miljarden mooier worden gemaakt dan ze in hun eigen tijd ooit waren, althans met centrale verwarming en een auditorium voor colloquiums met stoelen van Knoll International.
Nog maar kortgeleden had ik zo'n karakteristieke ervaring in het land van Ubu-Roi. De ‘Abbaye de Maubuisson’ ligt op een steenworp van Pontoise in het Departement van de ‘Val d'Oise’. In 1236 gesticht door Blanche de Castille - de moeder van de Heilige Lodewijk - tekende hier Filips de Schone het decreet waarbij de Orde van de Tempeliers werd opgeheven en haar leden tot de kerker werden veroordeeld. De latere historie is niet boeiend en al even stereotiep: nadat het klooster (de nonnen gaven zich er ten slotte aan wellust over) tijdens de revolutie kort en klein geslagen was, dienden de ruïnes als steengroeve, chocoladefabriek en boerderij. Sinds 1947 was het complex door de staat ‘geclasseerd’, wat wil zeggen dat niemand er met zijn vingers meer aan mocht komen. In een later stadium ging de eigendom over op het ‘Conseil Général’. In de afgelopen jaren werden archeologische opgravingen verricht. De drie voornaamste zalen van de Abbaye ondergingen miljoenen verslindende restauraties. ‘En nu dan is het leven weer terug- | |
| |
gegeven aan de abdij door middel van culturele evenementen van hoge kwaliteit: tentoonstellingen, concerten, theater’, aldus de hopsende tekst in een folder die ik pas in handen kreeg toen het al te laat was. Uren had ik in en om het verloederde Pontoise rondgereden om de Abbaye te vinden en er een bescheiden tentoonstelling over Zadkine in Auvers te zien (hij schonk er de recalcitrante gemeente immers het omstreden beeld van Van Gogh). Hoge muren en een verlaten parkeerplaats voor toeristenbussen kondigden het departementale kleinood ten slotte aan. Een lange weg verdween om een hoek, maar ze was voor auto's versperd door een uit de grond stekende metalen klont. Alleen wie over een elektronische kaart beschikte en die terzijde van de weg in een gleuf had gestoken kon de klont in de grond laten verzinken en zijn weg gemotoriseerd vervolgen. Ik
wandelde dan ook langs de muur geduldig enige honderden meters voort en verdween ten slotte om de bocht waarachter een poort zichtbaar werd. Een in de kleur van de stenen en daarom weinig in het oog lopend bord was ter rechterzijde op een zijmuur aangebracht. Pas op dit bord stond vermeld dat de Abbaye op maandag, woensdag en vrijdag voor het publiek gesloten was. Deze byzantijnse regeling wordt in geen enkele gids vermeld. Het was woensdag.
De afstand van de poort tot het klooster bedroeg toch ook weer zo'n halve kilometer en daar voor de gesloten glazen deuren trof ik enige verkleumde lotgenoten aan die zonder hoop maar toch met een zekere energie bonkend op het glas de aandacht van een bewaker probeerden te trekken. Wanneer ik mij niet via de dienstingang toegang tot de administratieve ruimten had verschaft om daar tegenover de twee slaperige personeelsleden (een verward blond meisje achter een leeg bureau en een bewaker uit de middenstrook van Afrika met niets om handen) mijn woede de vrije loop te laten, had ik de folder nooit in handen gekregen waarop de openingstijden breed werden uitgemeten.
Het Departement van de Val d'Oise is hard bezig met de restauratie van nog meer in elkaar gezakte gebouwen, zoals het Château de Léry in Auvers; ‘investissement supérieur a 100 millions de francs’, staat in een document vermeld dat ik later in handen kreeg en de tekst gaat voort: ‘Ze geeft door zijn gewicht de mate aan van de potentiële bestemming van dit monument in de geest van de kiezers’ (‘L'investissement, par son importance, donne la mesure de la vocation potentielle de ce monument dans l'esprit des élus’). Dat is de dieventaal waarin dergelijke ondernemingen door het hele land worden goedgepraat: ‘l'esprit des élus’! ‘Maubuisson zal straks de culturele vitrine zijn van het Conseil Général voor de moderne kunst’, vertelt me in het regeerpaleis van het Departement een behulpzame dame die speciaal is aangetrokken om zinvolle doelen te bedenken voor al die bouwwerken als ze straks klaar zullen zijn en het publiek met de ‘esprit’ van een ‘élu’ niet langer drie keer per week met zijn kop tegen de dichte deuren wil opbotsen van al die symbolen dezer regerende ‘nouveaux riches’ en hun wormstekige alibi van een ‘moderne kunst’. Zelfs kladschilders en andere opsnijers van de Derde Klasse zijn al niet meer in staat al het ‘werk’ te leveren waarmee niet alleen in de Val d'Oise magnifiek opgeknapte, maar lege, zalen - evenzovele holle vitrines van regionale potentaten vissend om de kiezersgunst in de provincie - de indruk moeten wekken dat de miljarden toch zinvol zijn besteed.
Ingang van de Abbaye door elektronisch bedienbaar geval versperd.
| |
| |
Het Frankrijk van Marly zoals ik het kende bestaat niet meer. Zelfs de ‘Grande Rue’ is er sinds de dood van Piet door bouwprojectontwikkelaars in een gepolitoerd openluchtmuseum herschapen. Mijn linkerbuurman werd een Grand Bourgeois die zijn energie voortaan uit de atoomcentrale betrekt. Mijn rechterbuurman kan zijn zelfgebouwde villa met vijfvoudige winst aan een Parijse televisieberoemdheid verkopen. Alles gaat goed in Frankrijk. Telefooncellen verrezen tot in de verste gehuchten. Treinkaartjes reserveer je per Minitel. Musea schoten als paddestoelen uit de grond.
Maar toch. Hoewel Jacques Tati vrijwel vergeten stierf is de geest van ‘Mon Oncle’ en ‘Monsieur Hulot’ niet dood. In heel wat telefooncellen ontbreekt de hoorn of is de geldgleuf met franken verstopt. Als je een kaartje per Minitel reserveert blijkt dat op het Gare du Nord de computer kapot is en kun je tot Amsterdam in het gangpad staan. En wat de musea betreft: heel wat museumdirecteuren stelden de toegangstijden zo byzantijns vast, dat ze maar op een minimum aantal vervelende bezoekers hoeven te rekenen. Al deze tegenslagen zouden voedsel zijn voor Tati. De Fransen begrepen zijn humor niet. Dat komt omdat ze zichzelf in hun dagelijkse wandel veel te gewichtig vinden. Politici kun je uitlachen. Zelf ben je niet lachenswaard. Het komische aan de Fransen is dan ook dat ze zelf niet weten hoe komisch ze zijn. Want het gaat om de kleine rampen die de Gallische hoogmoed geluidloos ten val brengen. Hoe ronkender de pretentie, des te bevredigender het signaleren van het mankement.
Over die ‘Gallische’ bevrediging gingen deze ‘brieven’.
|
|