Waarom hangt er in het trappehuis toch altijd zo'n deprimerend luchtje? Ondefinieerbaar, bedompt. Was het maar een onbekommerde knoflookgeur zoals vroeger toen ze nog maaltijden in elkaar draaide, toen ze nog vrouw was, zintuiglijk, zinnelijk, lachgraag. Of een sudderlucht, van draadjesvlees desnoods. Of kool. Spruitjes, mij best. Oude vrouwen verburgerlijken tenslotte. Dat komt in de beste families voor. Dan had er in ieder geval iets in de lucht gehangen, iets aanwijsbaars. Maar hier werd niet meer gekookt. Hier werd niets meer gedaan. Er was geen goed aan haar te doen. Door haar zelf wel het minst.
Mijn hakken haken aan de troosteloze loper. Iedere keer als ik met lood in mijn schoenen haar trap opliep en me zelf betrapte op geklos, wendde ik snel een lichtvoetig loop je voor: gezellig bezoek, een elije. Dochters brengen soelaas in hun moeders leven. Zij zijn het leven zelf.
De deur van de flat stond uitnodigend open. Er werd reikhalzend naar mij uitgekeken. Verder was er niemand op wie ze wachtte. Alleen ik was er, alleen ik.
‘Dag schat.’ In de deuropening die afwachtende gedaante, onveranderlijk in een verkeerde verpakking. Bliksemsnel was mijn blik langs haar leest gegleden. Geen enkele uitmonstering kon mijn goedkeuring wegdragen. Alsof ze het er om dééd: wijde gewaden in fleurige, treurige dessins. Eronder die buik, waarin ik notabene ooit had gehuisd, die buik, dikgeworden door desillusie, borsten, waaraan ik (ja hou maar op) borsten, beledigd door het leven.
Erboven een demonstratief dapper gezicht: zie mij lachen door mijn ouderdom heen. Gevangene van haar leeftijd, gevangene met sleutelbos, niet alleen verdrietig maar vooral boos. En ik kon er niets aan doen. Er viel niet tegenop te troosten.
Vroeger was ze mooi en sterk. Haar stem een hese zee; waar ik ook was rolden die donkere golven door mijn oren. Waar zij ook was, koesterde ik haar gestalte, begeerlijke zandloper op mijn netvlies. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Maar de laatste tijd sloeg ik ze lafhartig neer. Laat mij niet zo worden, laat mij nooit zo eenzaam zijn. Als ze mijn blik zocht, wist ik die snel te verzachten. Wat moet ik er zoetsappig hebben uitgezien, het bange meisje van vroeger. Maak jij je moeder gelukkig, lummel.
‘Hai mam, wat zie je er goed uit.’
‘Jij ook, jij ook.’
Zij meende het. Ik was de mooiste van de twee, de jongste.
Potdicht die deur. Niet kijken naar de klopper op de deur. Toch kijken.
‘Echt waar, mama? Was dat echt een kogel?’
‘Ja schat, je vader en ik wisten niet wat ons overkwam. Die kogel ging dwars door de muur heen. Er zat zo'n gat in. Grappig hè. Opeens zag ik hem liggen op het kleed, nee, haha, nietje vader. Hem overkwam nooit iets. Die was bomvrij. Die kógel. Toen heeft hij er, je vader, na de oorlog, die deurklopper van laten maken. Mag jij later hebben.’
Later is nu.
Je vader, zoals ze dat zei, afstandelijk, ironisch, als over een leuk klein broertje. Nooit papa, zo iemand van ons samen, ook niet toen ze met hem getrouwd was.
‘Waarom zijn jullie eigenlijk getrouwd?’ Vragen naar de bekende weg.
‘Nou...,’ opgewekt, ‘jíj moest toch komen? Dat vonden we best leuk, hoor. Je was een heel gemakkelijke baby. Je vader en ik hebben het heel gezellig gehad, vooral in de oorlog.’
In gedachten zie ik ze samen, met losbandig wapperende shawls, toeren op een tandem met houten banden. De boer op. Mezelf in een zitje voorop. Twee kinderen met een kind.
Die flat in, kind. Heb je iets aan je benen? Lopen. Doorlopen.
Ik weet niet waar ik kijken moet, waar ik het zoeken moet, heb hier niets te zoeken. Ik schaam me dat ik hier sta, dat ik besta.