Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Rudolf Bakker
| |
[pagina 20]
| |
Crin Blanc is het verhaal van Folco, een jongen die in ‘harmonie met de natuur’ opgroeit met zijn broertje en zijn grootvader in het ruigste deel van de Camargue. Folco raakt in de ban van een ontembare witte hengst. Hij achtervolgt het paard tot in rietvelden en kreken ‘waar de natuur nog niet door de mensheid is verpest’. En dan weet Folco het paard aan zich te onderwerpen. Het plaatselijke manvolk doet daar erg jaloers over. De macho's kunnen het niet verkroppen dat Folco het beest wel de baas werd en zij niet. Ze achtervolgen de jongen en zijn hengst dan met hun haat, tot ze zich samen ‘in de brede stroom werpen die hen zal voeren naar het land waar de mensen en de beesten eeuwig vrienden zijn’. Het jongetje in de film heette Alain Emery. Ik ontmoette hem dezer dagen in de ‘Brasserie des Alpilles’ in Saint-Rémy-de-Provence. Hij zal de vijftig voorbij zijn en draagt zijn gitzwarte haar in een staart.
Overzichtskaart Camargue. Detail Carte Michelin nr. 245.
Pas kort voordat ik dit schreef heb ik voor het eerst kans gezien in dat gedeelte van de Camargue door te dringen waar het verhaal van Crin Blanc zich moet hebben afgespeeld. Toch zou zelfs Folco daar nu niet meer worden toegelaten dan alleen op vertoon van een van die schaars door het Ministerie voor de Omgeving verstrekte vergunningen. Dit geheime deel van de Camargue, waar ‘de mens de natuur nog niet heeft weten te verpesten’, is nu een reservaat binnen het veel grotere natuurpark dat ieder jaar door meer dan een miljoen toeristen wordt bezocht. Als er onder die miljoen nog zouden zijn die denken dat ze in de Camargue voet zullen zetten op ‘de grond waar mens en dier eeuwig vrienden zijn’, dan komen ze bedrogen uit. Het reservaat waar niemand komt ligt rond het Étang de Vaccarès en het wordt beheerd door de staat, dat wil zeggen door drie mannen met een Arlesienner secretaresse en een bootje met een onbetrouwbare buitenboordmotor. Hun hoofdkwartier is te vinden in la Capellière, dat is op de oostelijke oever van het meer. Het herbergt een niet onaardig museum. De ontvangst houdt er niet over, maar daar wen je gauw genoeg aan in de Rhônedelta. Misschien is het ook wel onrechtvaardig de charme van dit soort mensen te willen meten met de maatstaven van onze binnenkamers, terwijl de gids die mij in de boot over het meer bracht vertelde dat hij al meer dan vijfendertig jaar in hoge laarzen door deze moerasdelta waadt op zoek naar vogels en beesten die zich bij zijn komst kwekkend in de lucht verheffen dan wel zich met snelle tred achter het (naar zijn zeggen ‘eeuwenoude’) struikgewas verschuilen. De naam van mijn gids heb ik nooit geweten. Hij stelde al meteen vast dat ik mijn laarzen vergeten was en ik gaf dat toe. Ik mocht de zijne lenen en kreeg het gevoel dat de grenzen van het menselijk-mogelijke daarmee waren bereikt. Hij vroeg waar ik dan wel heen wilde en ik zei dat ik er mijn hele leven al van had gedroomd (althans na het zien van Crin Blanc) om het ‘Bois des Rièges’ | |
[pagina 21]
| |
te bezoeken. Het Bois des Rièges ligt op een duinenrij aan de zuidkant van het meer van Vaccarès. Vroeger begon achter deze duinenrij de zee, maar dat is al sinds weet ik hoeveel eeuwen niet meer het geval. De gids zei: ‘vierduizend’, maar hij kan me nog meer vertellen. Als je in gewone jaren telt in de Camargue kom je immers nergens.
Gewone stervelingen komen nooit meer in dat bos, sinds de staat het tot reservaat verklaarde. Mijn gids keek niet vrolijk toen ik hem mijn wens duidelijk maakte. Toch had hij kennelijk opdracht gekregen me ter wille te zijn en hij sprak dan ook op een manier die verraadde dat hij zich bij het onvermijdelijke had neergelegd. Tien meter voor me uit lopend stak hij zwijgend de weg langs het meer over. Daarop verdween hij tussen het riet waar een soort konijnehek toegang gaf tot een kreek waar de motorboot lag afgemeerd. Bij het naderen van het water zette de man het onvoorzien op een zingen. Hij zong op een manier of hij een stier de nek wilde omdraaien en zo ook rukte hij aan het koord van de buitenboordmotor. Niemand was minder verbaasd dan ik toen bleek dat de motor op deze spastische inspanning niet reageerde. Toch rukte de man uitdagend door, waarbij het gezang steeds dreigender klonk tot het onvermijdelijke moment waarop hij moest vaststellen dat zich geen brandstof in de tank bevond. Ik vreesde een uitbarsting van haat zoals de mannen beving die Folco's paard niet hadden kunnen bedwingen. De gids pakte alle her en der verspreide brandstoftanks op, schudde er heftig aan en stelde steeds weer vast dat ze alle ledig waren. Terwijl ik me ineens realiseerde er wel buitengewoon stads bij te staan, meende ik een débâcle misschien te kunnen voorkomen door het plaatsen van enige welgemikte scherts. Voor deze toonsoort bezat onze vogelkenner echter geen oor. Hij meldde dat hij naar de stad zou rijden om zich van brandstof te voorzien. En of ik even wilde wachten. Het was vijf graden boven nul. De stad zou Arles wel zijn. Dat kon uren duren. De man verdween in een wolk van giftig startgas. De stilte waarin mens en dier vrienden kunnen zijn keerde weerom. Aan het eind van de kreek, dat wil zeggen daar waar het meer begon en het schuim op de korte golfslag blikkerde in de bleke zon, troonde een blauwe reiger (Ardea cinerea) hoog op een paal. Het vreemde van die beesten is dat ze er altijd bij zitten of ze de bui zien hangen: met de nek half tussen de schouders ingetrokken. Na een flink uur was de man weer terug en na enig vergeefs geruk aan het startkoord stoven we ten slotte de kreek uit alsof er geen minuut te verliezen was. Het meer bleek kouder, wilder en natter dan ik had vermoed. Het bootje maakte de vreemdste bokkesprongen op de korte golven die werden aangewakkerd door een bolle wind. Dat ik geheel door buiswater doorweekt raakte scheen de
Alain Emery als Folco in Crin Blanc.
| |
[pagina 22]
| |
gids minder te verdrieten dan dat ik nog niet bij de eerste de beste schuiver over boord geslagen was. Ik begreep dat ik mijn leven geheel in eigen hand had zolang ik daarmee met alle kracht een stang omklemd hield die op het dak van de kajuit was aangebracht. Intussen wees de man, die zelf geheel los op het achterdek stond, me belerend op een zwerm meerkoeten waarvan er een aantal op vreemde wijze probeerde uit het water los te komen. Ze renden met korte poten over de golfjes, zich tijdens die moeizame opvlucht besprenkelend met zelf-opgewoelde spetters. Het leek me dat de schepper ten tijde van de Big Bang aan de meerkoet te weinig aandacht had besteed, al zag een enkeling ten slotte kans zich in het luchtruim te verheffen. Terwijl we aan stuurboord het ‘Radeau des Piles Palmes’ passeerden - een nauwelijks uit
Psalmody. Detail Carte Michelin nr. 245.
het water omhoog komende verzameling bruine pollen - kwam de donkergroene streep van het Bois des Rièges steeds nader. Op een paar meter van het aan de duinen voorafgaande moeras bleef het bootje steken. ‘Hier gaan we er uit,’ sprak de man tevreden. Behangen met fototoestellen en bandrecorders liet ik me over boord zakken en waadde als een domme gans in de richting van de met allerlei soorten zeekraal (Arthrocnemum glaucum, afgewisseld door Arthrocnemum fruticosum en de frisser-groene Salicornia européa) begroeide kluiten, die de weinig inspirerende overgangsfase vormden naar de vaste wal. De gids waadde zover voor me uit dat hij later met de hand op het hart had kunnen verklaren mijn hulpgeroep niet te hebben gehoord op het moment dat ik in een modderpoel wegzonk en verzoop.
Pas toen hij op het duin was aangekomen, wendde de vreemde man zich naar me om. Intussen waren mijn sokken langzaam maar onafwendbaar naar mijn tenen gezakt en daar tot een knoedel gerold en begonnen mijn blote schenen te ontvellen tegen de binnenkant van de laars. De troost kwam van de openblauwe lucht bijna zonder horizon, van de lage kustlijn die dansend naar voren kwam en weer terugweek en dan weer naar voren en weer terug. De korte golfslag van het meer ging over in de bleke rust van het strand en het dofgroen van de Juniperus waarmee de duinen waren bekleed. Moddervlakten met kreken, bepokt met kleine heuvels die vroeger boven de zee hadden uitgestoken, strekten zich tot aan de einder uit. Daar hief de ‘Phare de la Gacholle’ zijn waarschuwende vinger op; de grens van de mensloze wereld was bereikt. Moedig voortbabbelend met de stugge gids liet ik me in de statisse (Limonium confusum duriusculum) zakken om me met moeite van de laarzen te ontdoen en mijn belachelijke sokken uit de knoop te halen. Ja: het mooist waren de lichtpaarse wolken van statisse, zwevend boven de modderbanken en de zeekraal. | |
[pagina 23]
| |
Ineens begon de gids te praten: ‘Als het regent hier ruik je de vossen het best en als je er aan gewend bent zoals ik ruik je ook of er een stier in het bos is. We zien van de beesten niet veel, maar ik kan wel zien wat er veranderd is, of er aan de struiken geknabbeld is, of er iets niet klopt. Ook de beesten ruiken ons op hun beurt en natuurlijk horen ze de boot aankomen. We maken er ook geen geheim van dat we in aantocht zijn, want dan kunnen ze zich in het bos verstoppen. Als je hier naar binnen zou komen sluipen, zouden ze schrikken en vielen ze je aan. Je moet er ook altijd voor zorgen dat je, bijvoorbeeld op de vlakte, nooit tussen een beest en de bosrand in komt te staan, want als ze niet naar het bos terug kunnen worden ze bang en komen ze op je af.’ Ik had sokken en laarzen weer aan en we liepen nu om het bos heen in de richting van de vlakte met de vuurtoren in de verte. Het was november en toch waren er nog muggen die kleverig op je voorhoofd en op je wangen gingen zitten. De gids was nu kennelijk in zijn element en daarom ook humaner. Hij waarschuwde me zelfs voor de muggen en ging door met zijn verhaal: ‘De stieren die hier leven zijn eenlingen. Ze zijn om welke reden dan ook van de kudde weggegaan en het meer overgezwommen om hier alleen te leven en er alleen dood te gaan. Je vindt hier dan ook veel skeletten, van stieren en ook van wilde zwijnen.’ De gids tekende nu met een stok in het zand de legerplaats die de neurotische stieren zich maken. Het zijn openingen in het bos laag in de duinen waar het zoete water niet al te diep onder de oppervlakte ligt. ‘Het zoete water drijft boven op het zoute water en dat vind je door de hele Camargue heen onder de grond overal. Die nappen zoet water boren de beesten dan aan,’ aldus de gids.
Aan de einder die wordt gevormd door een duinenrij waarachter een nieuwe vlakte overgaat in een volgend meer, tekenen zich vijf mastodontische stieren tegen de horizon af. ‘Ze zijn van hun kudde weggegaan en zullen door de eigenaar niet meer worden opgehaald,’ zegt de gids, ‘Want dat is vergeefse moeite.’ En dan ontstaat er een wild misbaar in de blauwe hemel. Eenden vliegen op, een zeldzame slechtvalk (Falco peregrinus) zweeft geluidloos voorbij. Met de verrekijker zie je een vos die zilverig in de zon glinstert. Hij is de oorzaak van alle opwinding. Op de terugweg moet ik helemaal voor in de kajuit gaan zitten en de gids sleept, diep door het water wadend, als een koelie het bootje achter zich aan tot het niet meer in de modderige bodem blijft steken. We zijn het Radeau des Piles Palmes net weer voorbij of dichte rookwolken stijgen uit de buitenboordmotor op. De gids hervat zijn dreigende gezang en ik vraag me af of het niet beter is me geluidloos in het water te laten zakken en naar huis te zwemmen. Toch babbel ik bezwerend door in de hoop dat het helpt, maar stel gelaten vast dat de man noch de motor reageren. Tegen het lunch-uur varen we toch nog en met overdreven snelheid de kreek
Psalmody. Detail Cassini-kaart, omstreeks 1760 (eiland nog zichtbaar).
| |
[pagina 24]
| |
weer binnen. De blauwe reiger is weg. Ik vraag mijn gastheer of hij met me wil gaan eten, maar hij ketst dat verongelijkt af als hij zegt: ‘Ik heb tijd voor niets. We werken hier dag en nacht en we verdienen praktisch nog geen centime.’ Ik vraag me af of een ordinaire fooi op zijn plaats zou zijn maar zet die gedachte van me af. Ik beloof weliswaar de volgende dag terug te zullen komen zonder precies te weten waarom. Op de terugweg naar Aramon herinner ik me nog zijn verhaal over de drie dorpen. Vanuit de lucht hebben ze in de modder de omtrekken van drie dorpen getraceerd die zouden stammen uit een eeuw voor Christus. In de zomer kwamen de mensen hier met aarden kruiken om er zout en vis te verzamelen die langs de zogenaamde zoutroutes naar noordelijker streken werd getransporteerd. Die aarden kruiken worden nog wel gevonden. Een van de eerste halteplaatsen langs zo'n route was het benedictijnerklooster Psalmody.
Het Bois de Rièges.
Aramon doet denken aan de Vier Heemskinderen of aan een oud riddergeslacht waarvan ik de naam best zou willen dragen. Terug in ‘Le Flamant Rose’ nam ik eerst een hete douche om na te denken over wat er na die morgen van Crin Blanc in me was overgebleven, en over Psalmody. Bij deze veelzijdige activiteit ondervond ik onverwachte tegenstand van het zachtrose nylon-douchegordijn. In goedkopere hotels is er altijd wel wat met het sanitair en in ‘Le Flamant Rose’ was dat niet anders. Nauwelijks was ik dan ook in dichte stoomwolken gehuld of, door de koude lucht in de rest van de badkamer daartoe aangezet, vouwde hulpzoekend het nylon zich als de vleugels van een rose flamingo gelijktijdig rond mijn achterwerk, mijn dijen en mijn rug. Een vederlichte maar verlammende omhelzing was het als van een opdringerige minnares. Ze maakte inzepen, afspoelen en nadenken dan ook onmogelijk. Bruusk rukte ik me uit deze absurde toestand los, een gebaar waarvoor ik onmiddellijk werd afgestraft. De gebrekkige plastic-stang waaraan het gordijn gehangen had kwam met de vijfentwintig ringen waaraan het heen en weer schoof als een gebarsten parelketting naar beneden, alles meesleurend in zijn val. Om aan de plotseling aanrollende koudegolf weerstand te bieden was doordouchen de beste remedie. Ook van dit initiatief echter bleken de gevolgen nauwelijks te overzien. Al snel stond de gehele badkamer blank op de manier waarop nog tot in de Romeinse tijd ook de Camargue er moet hebben uitgezien: een waterplas niet dieper dan een voet waaruit hier en daar enige bewoonde bulten staken waartussen het verkeer alleen met vlotten mogelijk was die - en dat wil het verhaal - dreven op luchtkussens van varkensblazen.
Ook Psalmody lag op zo'n eiland, het Insula Psalmodiensis. Er is al zoveel over Psalmody geschreven in voor iedereen toegankelijke literatuurGa naar eind1, dat het een van die plekken geworden is waar tot de belangstellende toerist ‘de historie spreekt’. Het verbaast dan ook | |
[pagina 25]
| |
geen enkele insider dat er op de plaats waar in de vijfde eeuw het benedictijnerklooster werd gesticht zich aanvankelijk een Romeinse villa bevond. Over de oorsprong van de poetische naam zijn de geleerden het echter niet eens. Er zijn er die zeggen dat er dag en nacht ‘gepsalmodieerd’ werd, maar dat lijkt me onzin. De monniken hadden wel wat anders te doen. Meer voor de hand ligt de theorie dat Psalmody een verbastering van ‘saumodi’ zou zijn, wat op ‘zout-abdij’ zou slaan, want ‘sau’ is Occitaans voor ‘zout’. Een vaststaand feit is dat het klooster, zoals het op zijn eiland uit de moerassen omhoogstak, een pleisterplaats was van handelaren die met hun aarden kruiken vol zout en vis uit de omgeving van Aigues-Mortes op weg waren naar het noorden. Het gebouwencomplex werd door de Camisards in de as gelegd, terwijl wat overbleef tijdens de Franse Revolutie verkocht werd. Ook dat is klassiek: de schennersrol der protestanten en revolutionairen. Psalmody is nu de naam van een Mas die toebehoort aan een zekere Monsieur Jean-Louis Foncelle. Hij is kweker van beroep.
Omdat de Fransen er geen belangstelling en daarom geen geld voor hadden, worden de opgravingen in Psalmody door Amerikanen verricht. Iedere zomer sinds '70 komen daartoe de professoren Dodds en Stoddard met hun studenten uit de Verenigde Staten over. Omdat deze archeologische activiteit zich echter op het terrein van Monsieur Foncelle voltrekt, heeft iedereen die daar niet meteen mee te maken heeft toestemming van de kweker nodig. Toen ik op mijn beurt belet aanvroeg, deelde Monsieur Foncelle me méde dat ‘bezoek voorlopig niet op prijs werd gesteld’. Ik uitte mijn verbazing en onderstreepte naïef mijn argument met het verhaal dat ik wel in het Bois des Rièges was toegelaten. Waarom dan op zijn boerderij niet? Toch bleef de man onvermurwbaar. Erg gastvrij zijn ze niet in de Camargue. Anderen hadden dezelfde ervaring met Monsieur Foncelle opgedaan, zo stelde ik later vast. Wat niet wegneemt dat wel steeds sneller als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat alles wat in een land tot het ‘historisch erfgoed’ behoort dan ook meteen maar voor het gehele volk toegankelijk dient te zijn. Dat gevoel wordt nog versterkt als in reisgidsen melding wordt gemaakt van zo'n plaas waar ‘de historie spreekt’. De opgravingen van Psalmody en de achtergrond van het klooster worden in de Guide BleuGa naar eind2 bijvoorbeeld uitvoerig besproken. Toch staat er in de gids niet bij dat de onaangekondigde bezoeker de kans loopt door de hofhond van meneer Foncelle te worden afgemaakt.
Ik naderde Psalmody vanuit Aigues-Mortes en zag duidelijk de verheffing in het land, waarop de Mas is gebouwd. Op de kaart van Cassini, die in het midden van de achttiende eeuw ontstond, is nog duidelijk het langgerekte eiland te midden van de moerassen te herkennen. Het klooster lag aan de zuidkant.
Opgravingen in Psalmody.
| |
[pagina 26]
| |
Een bord wees uitnodigend de weg naar de kwekerij. Niemand zou me dan ook verbieden naar binnen te gaan zolang ik kon voorwenden voor de aankoop van een conifeer of een rododendron gekomen te zijn. Toch kondigden de opgravingen zich al meteen aan bij het passeren van een monumentaal hek, dat wil zeggen achter een afrastering van verroest kippegaas. De Mas lag ver achter een bocht. Mens noch hond lieten zich zien. Speurend strompelde ik over een bultig land naar de plek waar de professoren Dodds en Stoddard na twintig jaar graven al op vier woonfasen gestoten zijn. De Amerikanen stieten eveneens op het grondplan van een drieschipskerk, terwijl tegen de noordmuur van de Mas resten van een overwelfd zaaltje te voorschijn kwamen en een torentje met een wenteltrap die wentelde tot aan de blauwe lucht. Voor de rest is het zichtbare meer onder dan boven de grond, een verschijnsel dat bij opgravingen in de lijn der verwachting ligt. Toch is dat steeds weer een bron van teleurstelling voor onervaren toeristen die zich na het lezen van de beschrijving in hun gidsen van de plek waar de historie spreekt wel wat meer hadden voorgesteld. Toch behoort Psalmody ondanks de bescheidenheid van het zichtbare tot een van die archeologische vindplaatsen waarvan je kunt volhouden dat hij deel van het ‘nationaal erfgoed’ uitmaakt. In werkelijkheid echter behoort dit erfgoed niet de natie (en waarom zelfs niet: ‘de gehele mensheid’) maar wordt het straks geërfd door de vrouw of de kinderen van Monsieur Foncelle en als hij geen vrouw of kinderen heeft dan toch door zijn zuster of een nicht. Terwijl deze toestand in een algemeen gecultiveerd land als Frankrijk met ergernis wordt becommentarieerd, leggen haar regenten aan datzelfde volk soms gelijksoortige beperkingen op. Dat geldt bijvoorbeeld voor het Étang de Vaccarès met zijn duinen en jeneverbessen. Voor discussies over de juistheid van dit soort toestanden worden in de Camargue altijd willige deelnemers gevonden. Nadat de avond over Psalmody gevallen was - en alleen God weet voor de hoeveelste keer - reed ik naar Aramon terug. In ‘De Rose Flamingo’ was het een drukte van belang. Een gezelschap wittepaardentemmers bevond zich in achtereenvolgende stadia van genotzucht hetzij nog aan de bar dan wel reeds in het restaurant. Gewoontegetrouw zetten ze daarbij stemmen op of ze pal tegen de mistral in en dwars over het Étang de Vaccarès heen elkaar iets over een wit paard te vertellen hadden. In Crin Blanc had ik wel een beroerde rol voor ze geweten. Ze zagen er bovendien uit of ze hun paard ook nog wel als rode biefstuk hadden willen eten. Ik vermeed het tafeltje met de schroevenogen en bestelde bouillabaisse. Het wachten was nu op Pierre Dupuy, de directeur van het tijdschrift Toros, die mijn maal zou delen. Dupuy is de auteur onder andere van Ombres et soleils sur l'arène, la tauromachie à travers les ages’. In een betrekkelijk nieuwe serie ‘alternatieve’ reisgidsen schreef hij bovendien een voortreffelijk deel over de CamargueGa naar eind3. Ik mag Pierre Dupuy wel dankbaar zijn. Hij immers raadde me tijdens een eerdere ontmoeting aan naar ‘Le Flamant Rose’ te gaan. Hij ook bracht me in contact met Hubert Manaud, de kleurrijke burgemeester van Les-Saintes-Maries-de-la-Mer op wiens gebied zich een belangrijk deel van de Camargue bevindt en ten slotte met het indrukwekkendste personage van allen: de grootgrondbezitter en stieren kweker Marcel Mailhan, door Pierre Dupuy ‘het levende geheugen van de Camargue’ en ‘het tot Mens geworden Woord’ genoemd. Dupuy vertelde me dat ook hij - voor zijn gids - geprobeerd had in contact te komen met de bloemenkwekende eigenaar van Psalmody. Zonder succes. Hij had na de afwijzing zelfs geen pogingen meer gedaan er foto's te maken. Ik vond dat vreemd voor iemand die gek is op toros.
De laatste ochtend fietste ik van Aramon naar St. Gilles aan de voet van een van die dijken langs de Kleine Rhône, die in het beslissende | |
[pagina 27]
| |
jaar 1860 van de Camargue een polder hadden gemaakt. In de herfstige ochtendmist valt er in deze ‘Marais de Saliers’ niet veel te beleven. Alles is zout in de Camargue. Dat was de misrekening die ze maakten toen ze de dijken er nog maar net hadden aangelegd. Nu de zee niet meer naar binnen kon zou het zout wel verdwijnen, zo werd geredeneerd. Maar wat mijn gids in het Bois des Rièges me kon uitleggen wisten ze toen nog niet: dat de gehele delta doorschoten is met een ondergronds net van zoutwaterkanalen. Er is heel wat regenwater en een voortreffelijk irrigatiesysteem voor nodig om dat zout onder controle te houden. Fietsend langs de zilte moddervlakten tussen Aramon en St. Gilles drong het steeds meer tot me door hoe weinig de Camargue beantwoordt aan het idee dat we er van hebben als ‘een der laatste plekken waar de natuur ongerept gelaten is’. Sterker nog: hoe weinig gebieden zijn er in Europa, behalve dan in ons eigen land, waar net als in de Camargue het voortbestaan van een gehele landstreek volledig afhankelijk is van niet aflatende technische controle? De Rhônedelta is een laboratorium van de natuur. Als natuurreservaat is het een fictie.
Menselijk ingrijpend tot behoud van een landschap lijkt op het stuiten van een vogel in zijn vlucht. Burgemeester Manaud van Les-Saintes-Maries-de-la-Mer vertelde me dat in het voor vrijwel ieder mens verboden reservaat rond het Meer van Vaccarès de natuurlijke gang van zaken door deze sterilisatie juist tot stilstand is gebracht. Omdat er geen mensen meer in het Bois des Rièges zijn verdwenen ook de paarden en de stieren in kuddeverband. Maar het zijn juist de paarden en de stieren waarvan de vogels leven: ze zitten op hun ruggen en pikken er de insecten, ze voeden zich met hun uitwerpselen, aldus burgemeester Manaud, die wil dat het verboden reservaat althans voor veel meer serieuze studenten wordt opengesteld. Dit argument wint allerwegen aan gezag. In een onthullend boekje over de Camargue vertelt de sociale ecoloog Bernard PiconGa naar eind4 een anekdote over de beroemde rose flamingo's (Phoenicopterus ruber). Omdat er bijna geen witte paarden meer zijn is nu de rose flamingo ‘een der voornaamste reclame-argumenten geworden van de Camargue’, aldus Picon. Maar omdat de natuur in de delta niet langer meer beantwoordt aan de wetten van de natuur en alleen nog aan de reglementen van het staatsbeheer, kunnen de flamingo's zich uitbreiden zonder dat er van een natuurlijke selectie sprake is. Als resultaat daarvan zijn er vanaf februari oplopend tot in het voorjaar wel 25 000 flamingo's tegelijk in de delta bijeen. De toch al niet erg welvarende boeren moeten dan maar toezien hoe hun schaarse gewas door al die vogels wordt weggepikt, want op de flamingo's schieten mag natuurlijk niet. De raad die de in verlegenheid geraakte ambtenaren op het Ministerie voor de Omgeving de boeren gaven was dan ook simpel: ‘Maak ze maar zoveel mogelijk aan het schrikken zolang ze er niet dood van gaan.’ In het socialistische dagblad LibérationGa naar eind5 las ik ooit een artikel waarin werd gesteld dat al die zo ‘natuurlijk levende flamingo's hun paradijs te danken hebben aan de Salins du Midi’. In die grootste zoutpan van Frankrijk is het immers van het grootste belang dat het waterpeil in de Camargue er op het eenmaal door de ingenieurs ingestelde niveau gehandhaafd blijft.
Tussen Aramon en St. Gilles trekt die novembermorgen de mist niet meer op. Toch ben ik de ‘Mas de la Vigne’ en de ‘Case-Brune’ al voorbij: uitgestorven caravansérails tussen de platanen. Op de modderige vlakten is de oogst al binnengehaald. Wat bleef zijn fletse bloemen die ik meeneem naar het hotel waar niemand er ook maar een van weet te determineren. Zelf herken ik een variatie op de Teunisbloem.’ de (Enothera Biennis (wordt me later verteld) die met zijn bleke geel door de mist in de Marais niet heen weet te schijnen. | |
[pagina 28]
| |
Bij Bernard Picon vond ik argumenten voor mijn argwaan jegens de Camargue: die verloren droom waarin Folco op zijn Crin Blanc voor de mensen op de vlucht ging. Picon legt uit: ‘De Camargue is een “produkt” waarop iedere generatie zijn eigen fantasmen bot heeft gevierd. In de negentiende eeuw was het de speeltuin van een aristocratie die zich tegen de dreigende gelijkschakeling verzette. In onze dagen zijn het de natuurminnaars uit de middenklassen, die hun behoefte aan frisse lucht bevredigen in de natuurparken, waar ze voor meestal maar korte duur hun eigen “isolement” beleven.’ Mijn stugge gids had in het Bois des Rièges de lof van de onveranderlijkheid gezongen. De socioloogecoloog Picon gelooft daar niets van als hij schrijft: ‘De Camargue verandert onophoudelijk en onophoudelijk ook wordt dat betreurd door dichters, schrijvers, beschermers en instandhouders. De socioloog evenwel gelooft niet aan de repeterende dood: hij stelt transformaties vast en probeert die zo goed mogelijk te begrijpen.’ Het lijkt wel of de staat uit naam van het ganse volk die transformatie probeert tegen te houden. ‘Daar in Les-Saintes-Maries zag ik meisjes die aan Cimabue en aan Giotto deden denken,’ schreef Van Gogh in juni 1888 aan zijn broer Theo en hij ging voort: ‘Ze waren slank, statig en een beetje triest en mystiek.’ Stellen we ook onder de meisjes in Les-Saintes-Maries transformaties vast? Ik zag er inderdaad nog wel één of twee tijdens een drukbezochte bijeenkomst in het gemeentehuis die er prachtig ‘triest en mystiek’ uitzagen. Toch ging het daar natuurlijk weer over stieren en rook iedereen er intens naar paard. Opvallend veel mensen liepen mank. Je mag rustig aannemen dat die allemaal ooit een trap van een paard of een stier hebben gehad. Ook Folco veranderde in een gezette man van vijftig en ‘Crin Blanc’ zal wel als paardebiefstuk geëindigd zijn. Negentigduizend hectaren aan kunstmatig natuurgebied worden in de Camargue ieder jaar door meer dan een miljoen toeristen bezocht. Asfaltwegen, asfaltparkeerterreinen en monster-campingplaatsen maken de ‘natuurliefhebbers’ het contact met hun grotestadsdroom gemakkelijk. ‘Maar blijft er tenslotte nog verschil in de vormen van begrip tussen Disneyland, de Mont-Saint-Michel en de kathedraal van Chartres?’Ga naar eind6 Het pretpark werd tot surrogaat voor alles wat echt waarde heeft en voor het nageslacht behouden moet blijven. Een nageslacht dat straks in de musea van de beroemdste meesterwerken alleen nog de kopieën zal zien. De originelen zijn dan, net als de ‘pure natuur’ in het Bois des Rièges, te zeldzaam geworden om nog aan menselijk contact te worden blootgesteld.
Bitterzoete dagen in de Camargue! Eén opmerking van de gids in het niemandsland had werkelijk indruk op me gemaakt. In het voorjaar - zo vertelde hij - bloeien tussen de zeekraal en in de moerassen de narcis en de affodille. Nu is de narcis even onschuldig als Holland zelve, maar de affodille (Asphodelus ramosus) was voor de Grieken de bloem van de dood. Toch is er ook alcohol in de affodille en geurt hij als jasmijn. Het is deze tweeslachtigheid die maakt dat ik van het Bois des Rièges altijd zal blijven dromen, als een Folco die terug is gekeerd zonder ‘Crin Blanc’. |
|