Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
W. van den Berg
| |
[pagina 59]
| |
Beets, maar ook daarna bleef Beets' opstel in portefeuille, of liever onvindbaar. Toen ik enkele jaren geleden het conflict Geel-Beets wilde beschrijven, kwam, alle nasporingen en hulp vanuit Leiden ten spijt, de tekst niet boven water.Ga naar eind5 Maar het toeval is mij en de lezer nu welgezinder: zeer onlangs kwam in Leiden bij de inventarisatie van dossiers, die al lange tijd op opneming wachtten, een aantal onbekende Beetsiana aan het licht.Ga naar eind6 De stukken hebben voor een deel betrekking op de ontstaansgeschiedenis van de Camera obscuraGa naar eind7 en voor een ander deel op wat ik de ‘affaire Geel’ zal noemen.Ga naar eind8 Rond de schermutselingen met de Leidse bibliothecaris heeft Beets in dat mapje een achttal documenten bij elkaar gebracht; in chronologische volgorde: a) de zo lang vermiste, ondergedoken ‘open brief’ van Beets aan Geel, gedateerd op 17 december 1837, b) een brief van 21 december van de bibliothecaris aan Beets naar aanleiding van het verschijnen van Varen en rijden, c) een in het Frans geschreven brief van Kneppelhout aan Beets van 24 december, d) een brief van Van der Palm aan Beets van twee dagen later, e) een schrijven van 27 december van Beets aan Van der Palm en ten slotte f) een retourbrief van Van der Palm van 2 januari 1838. Met gevoel voor symboliek heeft Beets deze brieven als het ware omkaderd door een tweetal eigenhandig overgeschreven, relevante passages uit een brief van Geel en een recensie van Thorbecke, een duo dat in de jaren '30 zich wel vaker unisono uitliet over het bedenkelijke peil van de Nederlandse letterkunde. Zo fungeert een gedeelte van een verzoenende brief van Geel aan Beets als introductie op de zes briefdocumenten en wordt de reeks afgesloten met een voor Beets vleiende passus uit Thorbeckes bespreking van Onderzoek en phantasie. Hier volgt allereerst het door Beets, kennelijk op hoge leeftijd, want in beverig handschrift, overgeschreven gedeelte uit de op 1 januari 1849 gedateerde brief van Geel: ‘het herinnerde mij eene korte kritiserende periode van mijn leven, waaraan ik gaarne indachtig gemaakt wil worden, al doet mij dit, nevens voldoening, aan velerlei teleurstelling denken. Zij is mij nuttig geweest, en thans nog denk ik er bij: “Dat geschrijf scheen mijn zaak niet te zijn: de form van mijn opstellen deugde niet; zij gaf aanstoot en ergernis aan hen die de bedoeling niet abstraheerden.” Ik heb dus niet zoo nuttig gewerkt als ik voorhad, en heb er geen berouw van, dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studien teruggekeerd ben.’Ga naar eind9
Uit de brieven die Beets over zijn conflict met Geel bij elkaar heeft gelegd zal ik ruimschoots citeren. Ik houd me daarbij grotendeels aan de chronologie, maar presenteer de documenten toch in de eerste plaats vanuit het perspectief van waaruit Beets zelf, de hele commotie meer dan moe, op 28 december 1837 aan Kneppelhout zijn ergernis over de affaire lucht geeft. Deze brief maakt geen deel uit van het onlangs teruggevonden stapeltje brieven, maar werd al eerder, eerst door Dyserinck en vervolgens door Van Rijn, gepubliceerd en nog onlangs door Mathijsen opgenomen in een selectie van de briefwisseling Beets-Kneppelhout.Ga naar eind10 Het voor mijn doel relevante gedeelte van dit schrijven luidt aldus: ‘O, die Geel! Hoe verveelde mij die Geel! Alles sprak en schreef mij van Geel! De eene beklaagde mij om Geel. De andere zette mij op tegen Geel. Alles werd mij geel voor de oogen. De geheele natuur scheen mij geelzucht te hebben. Nergens een paar kromme beenen, nergens een onbeleefd en onopgevoed mensch, nergens een bedilziek schepsel van classische verwaandheid en cordate brutaliteit of het deed mij aan Geel denken! Eindelijk ben ik hem hier op Nijenburgh ontvlucht - maar nu wilde ik ook niets meer van hem hooren. Dan ziedaar, de post, de bode, brengt mij een brief, och, lieve hemel! een brief van Geel; nogmaals Geel, en een dag later een brief van U... Is dan de geheele regenboog geel geworden. Ik bedank u mijn vrind! gij meent het wel met mij - gij zijt vriendelijk, gij zijt goed, maar een andere | |
[pagina 60]
| |
kleur, bid ik u, een andere kleur! Geen épitres over dien man, s'il vous plaît! Niets, zoo gij mij plaisir wilt doen, niets over deze zaak. Ik heb zelf een brief aan den Man geschreven, maar ik wil hem niet verzenden; ik heb er met Prof. v.d. Palm over gecorrespondeerd, thans correspondeer ik er weer over met u - nu is het uit -. Laat ons onszelven, noch het publiek ziek maken. Ziedaar mijn laatste woord over geel; uyt. In goeden ernst: Schrijf voor het publiek, indien gij mij verplichten wilt, noch aan noch over mij. Prijs noch laak noch verdedig mij. Laat mij stilletjes mijn weg gaan: mijn eigen weg - een mensch spreekt - de honden blaffen - hoe bespottelijk zou het zijn weêrom te blaffen - 't zou de honden “het recht geven om te gaan spreken”. [... ]’Ga naar eind11 Als Beets deze woorden op 28 december neerpent is het conflict met Geel nog maar enkele weken oud. Ik ga er althans van uit, dat voor Beets de bom barstte, toen hij Onderzoek en phantasie in handen kreeg en tot de ontdekking kwam, dat Geel in zijn Voorrede hem fiks de oren had gewassen. Hoewel Geels bundel op het titelblad het jaartal 1838 draagt, is het boekje waarschijnlijk al vlak na 10 december 1837 in Leiden in omloop geweest.Ga naar eind12 Het lijkt aannemelijk, dat Beets heet van de naald Geel van repliek diende en vervolgens Leiden de rug toekeerde om op de Nijenburgh weer wat op verhaal te komen. ‘Ik heb zelf een brief aan den Man geschreven’ lijkt dan ook te verwijzen naar de periode tussen globaal 10 en 20 december.Ga naar eind13 Het bewuste manuscript, waarop Beets met vette letters heeft gezet ‘Niet verzonden’ omvat inderdaad, in de woorden van Dyserinck, ‘vier bladzijden grootformaat-postpapier’ en geeft de volgende, ruim honderdvijftig jaar in portefeuille gebleven, tekst prijs: ‘Hooggeleerde Heer, Hoe benijd ik U dat ik U dezen titel geven mag! Hoe gelukkig is men als men Professor is. Men schrijft een boek en men zegt: “het is ontwijfelbaar goed!” en zoo iemand denken mocht dat er iets aan ontbrak zegt men: “Neen, het is toch goed, want ik ben professor”.Ga naar eind14 uhg. weet wel dat ik geen professor ben, en dat ik dus geduldig en nederig en onderworpen moet afwachten wat professoren mij omtrent hetgeen ik somtijds schrijf zeggen zullen, het zij dan vriendelijk of niet vriendelijk, beleefd of onbeleefd.Ga naar eind15 De heele wareld is toch eigenlijk voor de Hooggeleerden geschapen; en de Arenden zijn onlangs begonnen ook vliegen te vangen! - Nu had ik [‘onlangs’ doorgestreept] een klein stukjen in den Gids geplaatst, uhg. vergeve het mij! Het was maar een klein stukjen; op zijn hoogst zeven bladzijden! en het heeft uhg. behaagd daarvan eene - hoe moet ik het noemen? - Recensie te schrijven, die wel eens zoo lang is. Ik ben eenigzins bang voor uh. Geleerde! - want uhg. schrijft om zich zelve te amuseren, en amuseert zich dan gaarne met personen. Ik amuseer mij ook wel eens, maar dan is het meestal met zaken; dit maakt minder vijanden (zoo lang men nog zoo heel ontzachelijk niet is, is het beter die niet te maken!) en men behoeft er het Burgerlijk Wetboek niet bij na te zien, maar schrijft met een gerust geweten voort, wèl zeker dat men niemand zal beleedigen. Maar ik keer tot uwe - [‘recensie - wacht’ doorgestreept] ik geloof dat het woord mij inschiet! - tot uw tentoonstelling van mijn arm klein stukjen. Eerst was het het plan van uhg., u, in de Voorrede van uw werk “Onderzoek en Phantasie”, ten koste van den Boekverkooper Van der Hey, die uhg. beleedigd had, te amuseren; dat amusement mislukte, en nu vond uhg. goed zich te vermaken ten koste van Hildebrand, die uhg. niet beleedigd had.Ga naar eind16 Het alternatief is niet zeer edelmoedig. Maar het is een alternatief van uh Geleerde! - Hoe dit zij; ik heb gezegd dat ik eenigzins bang voor u ben, en daar nu de argumenten die uhg. tegen mijn stukjen in het werk stelt zoo bondig en zoo helder zijn, te beginnen van het woord “hybridisch”Ga naar eind17 tot de laatste zinsnede toe, zoo weet ik geen beter raad dan uhg. nederig om verschooning te vragen voor de moeite die mijn klein stukjen u gekost heeft, schoon ik mij nog al | |
[pagina 61]
| |
troost met het denkbeeld dat het uhg. eene voorrede heeft uitgewonnen. (Ziet uhg., dit is eene kleine trots van mij; het is als had ik uw boek wat voortgeholpen.) - Verder zie ik mij verplicht u uit naam der goede zaak dank te zeggen voor de edelmoedige wijze waarop gij mijn vergiftig, (ik moet het er nu wel voor houden, mijn vergiftig) werk schadeloos hebt gemaakt, en het draadtjen doorgesneden waarmeê ik mij verbeeldde nb! een zeilend schip te kunnen terughouden.Ga naar eind18 Ja, indien uhg. niet oppaste het kon erg genoeg loopen! Ik hoop maar dat het boek van uhg. veel gelezen en gekocht zal worden. - uhg. ziet dat ik terugtrek en ik wil U de geheele waarheid belijden. Mochten de volgende ophelderingen genoegzaam zijn om u geheel mijn ziel te doen kennen. Ik geloof heuschelijk niet aan spoken! - Neen, uhg. heeft wel gelijk - zij zijn er niet.Ga naar eind19 Het is bijna even belachelijk er bang voor te zijn als voor dreigementen. - De Rijstenbrijberg op te eten - 't Is waar, een berg is wat veel, en wie weet hoe slecht hij is klaar gemaakt! Maar de rijstenbrij waar uhg. mij “in een karige bui” op noodigt! duidt [?] het mij, bid ik u, niet ten kwade, indien ik mij gedrongen zie voor uwe vriendelijke gastvrijheid te bedanken:Ga naar eind20 ik geloof haast, dat ik u maar half welkom zijn zou. Ik heb uhg. zoo dikwijls niet thuis gevonden.Ga naar eind21 't Is waar, ik verlies alzoo de gelegenheid menigen goeden raad en terechtwijzing van uhg. te ontfangen. Maar ik heb de eer dagelijks toegelaten te worden bij andere Hooggeleerden, op wier raad en terechtwijzing ik nog meer afga [doorgestreept “prijs stel”], en (het is maar of men iemand kent!) van wier welmeenendheid ik nog beter overtuigd ben.Ga naar eind22 uhg. schijnt óók nog al prijs op den ouderdom te stellen.Ga naar eind23 Wat de uitdrukking “Monsieur le Baron de Buffon” betreft. Waarlijk hier bedoelde ik geen “fijnen zet”.Ga naar eind24 Ik benijd den man zijn titel niet. Ik schreef dat zoo omdat het mijn phrase beter deed klinken. (Ik heb ook veel op met het syntactische!) Het was bijna als uw altijd wederkeerende “Mijnheer v.d. H.” in de Mededeeling, waar toch wel niemand eene geestigheid achter zal willen zoeken.Ga naar eind25 Ik geloof dat uhg. boos zou worden. - Van smeerige keukenmeiden schrijf ik liever niet. Ik heb er nooit meê te maken gehad. uhg. is wel goed daarnaar te informeren.Ga naar eind26 Het spijt mij dat uhg. 's morgens zoo slaperig is. Ik kan toch niet denken dat uhg. volbloedig zijn zou. Het is goed dat uhg. volstrekt geen colleges behoeft te geven.Ga naar eind27 Ik draag nog geen bril, Hooggeleerde Heer! Ued. draagt somtijds een gekleurden.Ga naar eind28 Men moet daar voorzichtig meê zijn. Men ziet de dingen zoo licht geheel verkeerd. - SmelfungusGa naar eind29 had de Geelzucht en hy werd knorrig waar een ander lachte. Eindelijk, uhg. zegt “de kennis wel met my te willen aanhouden”, omdat ik “talent heb”. Och foei! uhg. maakt my waarlijk verlegen. uhg. moet my zoo niet vleiën. Maar mijn taal, zegt uhg., is misschien geen Hollandsch.Ga naar eind30 De aanmerking is my nooit gemaakt, ofschoon ik nog al in de gelegenheid ben daar iets van te hooren. Misschien gebruik ik niet genoeg heele vreemde woorden uit GötheGa naar eind31, en bedien ik my te weinig [doorgestreept “niet genoeg”] van spreekwijzen [doorgestreept “woorden”], aan de straat ontleend.Ga naar eind32 Vergeef my, Hooggeleerde Heer! ik ga weinig met mijn oppasser om. Het is voldoende als hij mijne boodschappen doet en mijne kleêren schoon maakt.Ga naar eind33 Ziedaar nu, Hooggeleerde Heer! eenige inlichtingen. Ik verbeeld my dat uhg. nu te vreden is. Inderdaad ik had het met dat stukjen “Vooruitgang” zoo erg niet gemeend. Ik weet zelf niet hoe ik er toe kwam om het te schrijven. Ik had nog wel gedurende zes volle jaren uitvoerig onderricht in de natuurlijke historie gehad, en er altijd met veel liefhebberij aan gewerkt. Ik had nog wel een mooi testimonium over de geschiedenis.Ga naar eind34 Ik deed nog al wat aan ernstige studie - En zie daar ben ik nu op eens zoo dwaas om te zeggen dat een spookgeschiedenis nuttigheid kan hebben, een Mammouth maar een geraamte | |
[pagina 62]
| |
isGa naar eind35, en dat het mij niet kan verschelen of iets op den eersten of tweeden January heeft plaats gehad. Maar alle dingen zijn door tusschenkomst van uhg. nu al weder geschikt; en de omwenteling in het gebied der waarheid en des onderzoeks is door uhg. bijtijds afgewend. Helaas! ik zal wel nooit Koning worden, maar ik troost mij dat de zaken in zulke goede handen zijn. Ons land heeft nog altijd te weinig menschen die de vriendelijkheid hebben om iedere poging af te keuren, en te zeggen: “dit, dit, dit is het ware nog niet. Het ware zal nooit komen!” Maar, waar dwaal ik heen? Ik eindig met de belofte dat ik nooit weêr iets hybridisch schrijven zal; dan behoeven, om den overgang te vinden, Uwe boeken ook niet meer hybridisch afgeknipt te worden.Ga naar eind36 Ik heb de eer te zijn Hooggeleerde Heer, uhg. dienstwillige dienaar HildebrandGa naar eind37 17 December 1837.’
Het getuigt van zelfkennis, dat Beets uiteindelijk deze brief niet openbaar heeft gemaakt, al speelden, zoals nog zal blijken, bij dat besluit terughoudende signalen van welmenende vrienden ook een rol. Het enthousiasme dat Dyserinck voor ‘de volle kracht van zijn humor’ wist op te brengen is echter nauwelijks voorstelbaar. Beets deed een krampachtige poging om in wedijver met Geel ook ironisch en badinerend te schrijven, maar dat ging hem slecht af. Wellicht kan men enige waardering opbrengen voor de retorische truc de tegenstander voortdurend in diens kwaliteit van hoogleraar aan te spreken. Dat is in zoverre polemisch functioneel, omdat de titulaire hoogleraar Geel zich in zijn ruzie met Van der Hey weinig tactvol op dat hoogleraarschap had laten voorstaan. Voor het overige acht ik Beets' respons een even pedant als pijnlijk document, ingegeven door gekwetste ijdelheid en daardoor onbeholpen defensief, niet geestig, maar hatelijk, zonder polemische kracht of scherpte. Maar laat ik Beets niet te hard vallen: hij was pas drieëntwintig en per slot van rekening heeft hij van publikatie afgezien. Toch aarzel ik niet om dit juveniele epistel alsnog in het licht te geven. Beets zelf mag het manuscript dan wel hebben weggesloten, hij heeft het uiteindelijk niet vernietigd, maar zorgvuldig bewaard. Deze verlate publikatie stelt de lezer in ieder geval in de gelegenheid te beoordelen of de lang gekoesterde mythe, dat Beets ons, in de woorden van Hasebroek, eigenlijk een ‘allergeestigst, allervinnigst artikel’ onthouden heeft, niet moet worden doorgeprikt. Het heeft, blijkens de boven geciteerde brief aan Kneppelhout, Beets behoorlijk dwars gezeten, dat hij pal na de afstraffing in de Voorrede van Onderzoek en phantasie opnieuw zuinig commentaar moest incasseren van de Leidse bibliothecaris: op de Nijenburgh wordt hem een op 21 december gedateerde brief nagezonden, waarin Geel hem dank zegt voor toezending van de studentenalmanak voor 1838.Ga naar eind38 Maar er zit wel een adder onder het gras: Geel geeft, nauwelijks en passant, want zeer breeduit, zijn oordeel over slechts één bijdrage in die almanak, uitgerekend Beets' Varen en rijden: ‘Ik betuig mijnen dank aan de Redactie van de Studenten-Almanak, 1838, voor het Exemplaar dat Zij de vriendelijkheid heeft, mij ten geschenke te zenden voor de Leidsche Bibliotheek. Hoewel het boekje aldaar voor een grooter publiek bestemd is, heb ik de vrijheid genomen, van mijn ius primae lectionisGa naar eind39 gebruik te maken, en dit heeft mij niet berouwd. In het Opstel over “varen en rijden”; heb ik geen “smart”, ook geen volkomen “genot” gevonden; maar ik heb voorwaardelijk toegejuicht. Ik zie, wat de Schrijver wil: dit is voor mij een toetssteen van alle stijlsoorten, zelfs dan, wanneer de objecten zich in het gemoed van den schrijver als overdreven caricaturen afspiegelen. Ik wensch den schrijver van het bedoelde opstel geluk met zóóveel gebied over de taal en levendigheid van schildering. Indien ik de eer had hem te kennen, dan zou ik hem raden, zijne talenten op een ernstiger onderwerp van meer omvang en gehalte te | |
[pagina 63]
| |
beproeven. Ik geloof hem te kunnen voorspellen, dat het gelukken zal. Het is veiliger dat men het berispen van de gebreken der tijdgenooten voor een rijperen leeftijd beware, dan dat men zich daaraan wage, wanneer de blik door kennis en ondervinding nog niet zeker genoeg zijn kan. Een satyrische aanleg van den geest, die al te vroeg en al te gedurig voedsel zoekt, ontaardt gewoonlijk in eenzijdige beschouwing, en in eene volslagen miskenning van het goede, die de objective werking van het kunstvermogen vernietigt. De schrijver vergeve mij deze waarschuwing. Ik ben nooit gewoon geweest, ongevraagden raad te geven, of hard tegen te spreken, dan wanneer ik het met mijn geweten eens geworden was, dat één van beide noodig werd. Zelfs dan, wanneer het mij bleek, dat ik mij in anonyme of pseudonyme personen vergist en op al te gevoelige [dubbel onderstreept] teenen getrapt had, heeft het mij toch nooit berouwd, een flaauwhartige gemakkelijkheid opgeofferd te hebben aan waarheid en overtuiging. Wanneer ik zeg: dat hebt gij goed gedaan, dan moge die goedkeuring geen grooter gezag hebben dan mijn eigen gaven of inzigten reiken; maar het is zeker geen vleijerij, die een jeugdig talent helpt bederven. Ik heb de eer de Redactie van den Studenten-Almanak van mijne achting te verzekeren, J. Geel Leiden, 21 Dec. 1837’
De irritatie van Beets over deze brief is wel enigszins begrijpelijk. Het was niet erg tactisch van Geel om zo kort na zijn publieke uitval naar Beets deze weer de les te willen lezen. Zijn brief munt evenmin uit door rondborstigheid: hij doet het voorkomen alsof hij niet weet, dat de president van de redactiecommissie en de auteur van Varen en rijden één en dezelfde persoon zijn en tegelijkertijd houdt hij een principieel betoog over anonimiteit, pseudonimiteit, gekoppeld aan zijn waarheidsbegrip. De nadrukkelijkheid, waarmee Geel in die jaren Beets op alle mogelijke wijzen - in een gesprek bij hem thuis, in recensies, in de Voorrede en nu weer in deze brief - ongevraagd advies geeft, heeft iets monomaans en komt altijd weer op hetzelfde neer: Beets heeft veel talent, maar hij woekert er niet mee; de jeugdige auteur maakt steevast de verkeerde keuzen en heeft bovendien te lange tenen. Ik ben er vrijwel zeker van, dat Geel dit zei en schreef met de beste bedoelingen, maar de dosering van deze schrijverspedagogische adviezen is wel aan de hoge kant. In zijn bemoeienis met Varen en rijden vermoed ik overigens ook een wat onhandige poging om de in Leiden ontstane opwinding, nu een gerenommeerd student-auteur zo hardhandig was aangepakt door een bibliothecaris/hoogleraar, wat in te dammen en Beets langs indirecte weg duidelijk te maken, dat Geel het beste met hem voorhad. Een doekje voor het bloeden dus, maar voorlopig werkte dat bij Beets averechts.Ga naar eind40 Voordat Beets deze brief van Geel onder ogen kreeg, had hij zijn repliek op de Voorrede al ter beoordeling aan zijn vaderlijke vriend Van der Palm toegezonden (‘ik heb er met Prof. van der Palm over gecorrespondeerd’). Diens reactie bereikt Beets later dan het commentaar van zijn boezemvriend Kneppelhout (‘een dag later een brief van U...’). Dat in het Frans gestelde schrijven van 24 december, hier gedeeltelijk vertaald, spreekt in zulke positieve termen over Geels Voorrede, dat Beets na lezing wellicht is gaan twijfelen of hij er wel goed aan deed met Geel in het openbaar de degens te kruisen: ‘Ik vond het erg spijtig, dat we elkaar niet meer gezien hebben. Op de avond, dat jij bij mij op bezoek kwam, ging ik op dezelfde tijd naar jou toe, en omdat ik je niet thuis trof, nam ik aan, dat je de laatste avond bij Van der Palm doorbracht, waar je vrijwel altijd bent, als je niet thuis bent. Thuiskomend werd ik van de zaak op de hoogte gesteld. Wat me er vooral toe bracht om het briefje van vrijdagGa naar eind41 te schrijven was, dat ik het boek van de heer Geel niet gelezen had en omdat men zijn voorrede had | |
[pagina 64]
| |
afgeschilderd met de zwartste kleuren. Voeg daar aan toe, dat ik me nogal aan hem geërgerd had vanwege zijn polemiek met Van der Hey en ik hem kende als iemand, van wie de satire en de kritiek niet altijd zo discreet zijn als betamelijk is. Maar nu ben ik met hem verzoend. Ik heb het geval gelezen en hoewel het niet aangenaam voor je moet zijn, bespeur ik er niets in, dat je zou kunnen kwetsen. Het is nog altijd die spottende en plagerige manier van doen, maar onder die spottende lachjes en die kleine kattenhaaltjes steekt heel veel ernst en gezond verstand. Dat maakt vergevensgezind. En omdat ik die ernst en dat gezond verstand en ook zelfbeheersing niet aantrof onder de ironie van de Mededeeling ontstemde mij deze brochure gelukkig heel wat minder dan dat vlugschrift. Ik vind alleen de voorrede duister en er zijn nog een paar passages, die me niet duidelijk zijn. Samenvattend, je wordt genoeg in de hoogte gestoken om je voordeel te doen met alle kritiek, of die nu gunstig dan wel zelfs beledigend is, wat deze overigens niet is, en vooral, omdat zij uit een zo onbekrompen en geestige pen vloeit als die van de heer Geel. Maar er zijn andere dingen die ik jammer vind. Ik heb zin om dat onder woorden te brengen in een klein stukje, dat ik over deze affaire wil schrijven, tezamen met enkele andere gedachten, die deze literaire botsing bij mij in gang hebben gezet. Ik zou dat graag in de vorm willen gieten van een brief aan jou, als je mij dat toestaat en als je je anonymiteit en pseudonimiteit zou willen afschudden, want ik zou willen spreken over het Beestenspel en Rijden en varen en dat zou mij de handen vrij geven. Dat verzoek houdt minder in dan je denkt. Voor een ieder, die zich ook maar een beetje met de hedendaagse literatuur bezighoudt is het geen geheim meer en wie er niet van op de hoogte is raakt het wel door het voorwoord van Geel. Als je er niet voor bent, zal ik het op een andere manier proberen en zelfs als ik wel toestemming krijg, weet ik nog niet of ik het wel doen zal. Dat hangt er van af hoe ik het aanpak. Ondertussen hoop ik, dat je van mijn discretie overtuigd zult zijn [...] Maar tot ziens en antwoord me alsjeblieft op wat ik je gevraagd heb. Ik weet best, dat het een dwaasheid is, maar dat geldt voor alle daden in ons leven. We doen niet anders. Dwaasheid en holheid, alles wat men ooit gerijmd, gezocht en opgedolven heeft. Het is een tijdverdrijf en dat is alles. Ik moet me wel bezighouden al leidt het tot niets. [...]’ Het is duidelijk, dat Kneppelhout, die Geels optreden in de Van der Hey-zaak minderwaardig had gevonden en op grond van louter geruchten bij voorbaat geneigd was om Beets bij te vallen in diens verontwaardiging over Geels Voorrede, na lezing van Onderzoek en phantasie zijn standpunt heeft herzien. Hij is, zoals zovelen in die tijd, onder de indruk van Geels boekje en wil Beets nu ook voorhouden, dat hij aan die Voorrede niet zo zwaar moet tillen, sterker, dat Beets eigenlijk best verguld zou mogen zijn met de aandacht die Geel aan hem besteedde. Zijn plannetje om een open brief aan Beets te schrijven valt echter niet in goede aarde. Tenslotte had Beets zelf al een open brief klaar liggen en de support van Kneppelhout kon best eens verkeerd uitvallen. Beets laat dan ook op 28 december weten, dat Kneppelhout geen actie moet ondernemen (Geen epîtres over dien man). Niettemin zal Kneppelhouts gunstige opinie over Onderzoek en phantasie, de Voorrede incluis, Beets aan het twijfelen gebracht hebben of hij zijn repliek wel moest publiceren. Die twijfel werd tot zekerheid, toen hij de eveneens afremmende reactie van zijn vertrouwensman Van der Palm onder ogen kreeg. Diens epistel, ‘Geschreven met een bevende hand op een donkeren dag’ en gedateerd op tweede kerstdag, vormt een staaltje van omzichtige diplomatie: ‘Waarde vriend! Hiernevens uw geestig opstel terug; op weinige reflexien na, U liefst mondeling mede te deelen, keur ik het goed als het eenig antwoord, dat de moedwillige aanval van Geel | |
[pagina 65]
| |
verdient. Of het raadzaam is door hetzelve zich met hem op gelijk terrein te plaatsen, komt mij nog twijfelachtig voor, daar hierdoor tot een wederantwoord aanleiding kan gegeven worden, en aldus publiek wordt, hetgeen misschien anders bijkans ongemerkt zal voorbijgaan. Hoe zoudt gij oordeelen over eene andere wijze van defensie? Indien, b.v. in eene recensie van het werk van Geel in den Gids, hem het ongepaste, ongemanierde, en tegelijk dwaze van zijnen moedwilligen aanval op een ernstige en scherpe wijs word onder het oog gebragt? In alle gevalle, dunkt mij, kan uw brief niet heel spoedig verschijnen, daar dezelve bekendheid met den inhoud der voorrede onderstelt, die nog naauwlijks ter kennis van het publiek is gebragt. Ook zou het mij niet verwonderen, dat Geel reeds berouw had over hetgeen hij onbedacht en ter kwader ure heeft uitgekraamd, en dan komt weder de vraag, of het zaak is om hem opnieuw te verbitteren! Er is dus, zoo het mij voorkomt, tijd om alles te bepraten en te bekeken [bekijken?]. [...]’ Uit Van der Palms brief valt in de eerste plaats af te leiden, dat Beets bepaald niet wilde volstaan met een persoonlijke brief aan Geel, maar, wellicht in navolging van de Mededeeling, dacht aan de publikatie van een open brief. Gezien het niveau van Beets' tegenstuk en ook met het oog op de carrière-planning van Beets, die Van der Palm zeer ter harte ging, zal de laatste dat zeer onverstandig gevonden hebben, maar hij kleedt zijn bedenkingen heel behoedzaam in. Hij begint met Beets te complimenteren met diens trefzekere antwoord aan Geel, maar somt daarna een hele reeks bezwaren op, die aan openbaarmaking zouden kleven. Zijn advies nog even te wachten met publikatie zal wel ingegeven zijn door de gedachte, dat ook in dit geval van uitstel wellicht afstel zou komen. De signalen van Kneppelhout en Van der Palm moeten Beets tot het besef hebben gebracht, dat publikatie van de open brief zijn reputatie alleen maar zou kunnen schaden. Vanaf de Nijenburgh laat hij op 27 december dan ook aan Van der Palm weten, dat zijn stuk in portefeuille blijft. In zijn brief sluit hij tevens een kopie van Geels epistel over Varen en rijden bij: ‘Waarde grootvader! Ik ben u zeer dankbaar voor uwe vriendelijke letteren uit Schiedam en voor de eer die gij mijn opstel aandoet. Ik had ondertusschen bijna reeds het besluit genomen aan deze geheele zaak niets meer te doen. Hier op Nijenburgh moet men Geel wel vergeten en verliezen alle kleine onaangenaamheden haar prikkel en wordt de kleine wraaklust al te klein. Alles wel ingezien begreep ik dat die Voorrede mij eigenlijk niet meer moest hinderen; en dat mijn appetijt om op mijn beurt ook eens aardig en scherp te zijn toch waarlijk niet goed was. Uw brief versterkte mij in deze beschouwing van de zaak en uwe vriendelijke belangstelling in deze mij betreffende kleinigheid is mij satisfactie genoeg. Inmiddels heeft G. ook niet stilgezeten, maar begrepen dat hij dit jaar eens voor de Studentenalmanak moest bedanken, dien de Redactie jaarlijks aan de Bibliotheek present geeft. Ik zend u de copie van zijn brief. Over 't geheel genomen komt die Professor G. mij nog al dubbelzinnig voor, en indien ik zijn eigen toeststeen [sic] gebruik weet ik niet wat ik van zijn stijl moet zeggen. Kneppelhout wil in den vorm van eene Epître à Mr. Beets iets over of betrekkelijk deze zaak zeggen; maar ik ben bang voor de Epîtres van K. en zal hem dus beleefdelijk verzoeken van dit plan aftezien... Ik stel er mij nog veel genoegen van voor met U en anderen over deze heele historie van Prof. G. en Prof. A. en Mijnheer v.d. H.Ga naar eind42 en Overgrootvader Hildebrand te lachen, maar voor het publiek (dunkt u niet?) moet het nu maar zijn als in Hamlet: The rest is silence. Dit is het meest pakkende slot dat ik aan deze hibridische zaak weet te geven en waarbij ik tevens de lessen van mijn geächten zwager over de schroomvallige verzwijging in praktijk breng. - [...]’ | |
[pagina 66]
| |
Op 2 januari laat Van der Palm vanuit Leiden weten, dat hij zeer ingenomen is met dat besluit van zijn beschermeling. Zijn oordeel over Geel is na lezing van diens brief er niet milder op geworden. ‘“In diesen heiligen Halle, kent man die rache nicht” (sic) zoo dacht ik bij het lezen van uwen brief, en juichte uw voornemen toe. Ook zijt gij reeds gewroken door de draayerijen van Geel in zijn brief aan de Redactie van den Almanak. Meer kan men toch niet vergen van iemand, die zich in het hoofd gesteld heeft, dat hij in het Rijk der Letteren het gebied voert, en wiens geweten hem noopt op de qui vive te zijn, waar het stijl en goeden smaak geldt. Ik heb zijne Sterne's Sentimenteele reis (het is of men zeide Swift's reis naar Lilliput) met de oude vertaling hier en daar vergeleken en beneden dezelve gevonden. Ook heeft hij in zijn boekje op zooveel teenen getrapt, dat hy wel eens een frissche[?] klap om zijn ooren kan krijgen. Maar laat in 's Hemels naam Kn. er zich buiten houden: dat zou de zaak althans niet beter maken - Uwe kopie gaat hierbij terug. [...]’
In de komende jaren zullen Beets en Geel elkaar nog herhaaldelijk in bedekte termen dwars zittenGa naar eind43, maar een verder escalatie van het conflict blijft uit, omdat Beets wijselijk zijn pijlen in de koker houdt. Als Beets op latere leeftijd de brieven ordent, die van die botsing getuigenis afleggen, rondt hij zijn documentatie af met een fragment uit de recensie, die Thorbecke in 1838 aan Onderzoek en phantasie, en dus ook aan de Voorrede, wijdde. Hoeveel ijdelheid dan wel ruiterlijk bekennen van vroeger ongelijk, of misschien wel een combinatie van beide, ligt er verscholen in de keuze van juist de volgende passages? ‘Er is van den schrijver te leeren en meer dan men zeggen kan. Doch men wachte zich voor navolging. Nagevolgd zou de schrijfwijze van den heer Geel manier worden; ja zij is het nu en dan reeds bij den autheur zelve. Ik spreek niet van de twee opstellen, uitmuntende in eene andere soort, die het boek besluiten. Ook niet van de Voorrede, welke een artikel van den Gids kastijdt. De Heer Geel schijnt te hechten aan den Steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.’ T[horbecke] |
|