| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven (8)
Wie Jonkvrouw Geil was weet ik niet. Toch ben ik geboren in een straat die haar naam draagt en werd de Jonkvrouw veel later mijn noodlot. Een middeleeuwse ‘Dame sans Merci’ moet ze geweest zijn. Toen ik haar reïncarnatie - als in een moraliserende legende - ooit opriep verscheen ze in de gedaante die ik voor straf had verdiend. De straat was niet meer dan een stoffige macadamweg, kronkelend tussen de witte huisjes en de rode pioenen van Sint-Anna-ter-Muiden. In de tuin waar ik hutten bouwde, bloeide in de herfst de bronsgele heliantus. Vlak achter de haag begon het weiland met de Vergelieput. In hete zomers drongen de koeien tussen de braamstruiken door en lepelden er het brakke water met roze, slappe tong.
Van zee uit gerekend ligt Sint-Anna op de rechteroever van het Zwin. Het ruikt er naar zout en op de vette klei, die in de zomer zo hard is als cement, bloeien kaardebollen en blauwe distels. Onder vage bulten gaan vergane forten verborgen die de toegangen moesten bewaken. Hier werd op 24 juni 1340 de Franse vloot door de Engelsen roemloos verslagen. Het was nog maar de eerste nederlaag die de Fransen in de Honderdjarige oorlog leden en er zouden er vele volgen. Nadat we uit Sint-Anna naar Sluis - en dat was ooit op de andere oever - verhuisd waren, stelde ik me die zeeslag voor als ik op de droge zeebodem in m'n bed lag. Als een krab loerend onder het zand in het aquarium van mijn droom zag ik kanonnen en benen naar beneden zweven, opeñspattende aders het water in sluiers kleuren en de uitpuilende ogen van een Franse admiraal die als een sardine in het blik van zijn maliënkolder gevangen zat.
De Franse chroniqueur Froissart schreef over de Slag bij Sluis dat de koning van Engeland en de zijnen, die koers naar de vijand zetten, ‘daar zoveel schepen bij elkaar zagen dat hun masten de indruk maakten van een bos’. Dat bos zal met het vergaan van de vloot mee naar de bodem van het Zwin zijn gezakt. En in zijn toppen nestelen nog de kraaien.
Vanuit de kamers aan de achterkant lag ons huis zo hoog dat je er over de volle lengte van de oude zeearm uitkeek. Ik waande me er op de brug van een schip dat zich schuimend een weg naar de open zee baande. Een ervaren kapitein diende er als enige obstakel het Bosje van Maenhout te omzeilen.
Het Bosje van Maenhout is een speldenkussen van wilgen en populieren dat al uit de Sluisse Havenpolder omhoogsteekt sinds de laatste der zilte kreken midden vorige eeuw werd drooggelegd. Misschien was 't het mastbos der Fransen wel. Op Van Dale's Lagere School had ik - ik denk in de vierde klas - een leger geformeerd aan het hoofd waarvan ik mijzelf als generaal geplaatst had. Mijn naam was Carpani. Een ander leger - en ik zag daarin eerder een bende - had tot taak ons gewapenderhand aan te vallen, waarop het vanzelfsprekend in de pan zou worden gehakt, al was dat de afspraak niet. Om beter te kunnen aanvallen trok ik me met mijn mannen eerst in het Bosje van Maenhout terug.
Kortgeleden was ik in mijn nachtblauwe Volkswagen Diesel Golf via de Vexin op weg
| |
| |
naar Holland. Onderweg uitstappend om de spanning van het vertrek van me af te zetten, was ik hobbelend tot stilstand gekomen in hoog voorjaarsgras en stond ik oog in oog met een pas uitgelopen bosje waarin de vogels zo hard kwetterden dat ze geen woord van elkaar konden verstaan. Het bosje was maar klein. Tussen de bomen door kon je aan de andere kant de velden al weer zien. Toch had ik nauwelijks het buitenste kreupelhout achter me gelaten of een opwindend gevoel van veiligheid en zelfs van macht maakte zich van me meester. Onzichtbaar was ik geworden voor ogen van buitenaf, maar zelf zag ik alles tot aan de horizon toe, de auto's op de asfaltweg die zich op de top van de heuvels aankondigden, de boeren met hun ploeg- en zaaimachines als strijdwagens op het veld, de cumuluswolken boven de kerktorens te midden van huizen waar mensen woonden die van mijn verborgen aanwezigheid geen weet hadden, de vogels die in wilde vlucht bij mijn komst de wijk hadden genomen en nu in een ander bosje neerstreken.
Ik herinnerde me generaal Carpani, de opwinding van het optrekken naar het Bosje van Maenhout met de onzichtbare vijand in de rug, het vanachter de bomen turen over het veld waarbij je 't van spanning bijna in je broek deed en de verschrikkelijke beslissing die van me werd verwacht om het bevel tot de aanval te geven, dat wil zeggen tot het verlaten van de schuilplaats waarin ik wel voor altijd had willen wonen.
Met deze herinnering nog in de weer kwam ik in Holland aan, waar ik door de achtjarige Sara V. en haar vriendinnetje naar hun zolder werd meegesleurd. Sara had er een hut gebouwd waarin de meisjes met hun ruggen tegen de muur zaten, terwijl ze aan de zolderkant verborgen gingen achter oude lappen en de balkenconstructie van het dak. Ik bleek te dik om door het nauwe gat te kruipen dat toegang tot de schuilplaats gaf, maar begreep dat je alles op de zolder ongezien kon waarnemen als je door een kiertje gluurde tussen de balken en de tentzeilen door. In het geheimzinnig-opgewonden gegiechel van de meisjes herkende ik mijn oude bosjes-gevoel.
Boven de moederschoot heeft het verborgen zitten in een hut, een boom of een bos natuurlijk voor dat je er niet alleen veilig bent, maar ook nog alles kunt zien. Zelfs een serieuze romanheld als Winnie-the-Pooh woonde in zijn eigen boom. Anthony Aikmans herinnert daar aan in Treehouses (Robert Hale, London 1988), een waanzinnig boek zoals dat alleen in het brein van een Brit kan ontstaan. De hoofdstukken hebben titels als ‘Treehouses in Europe’, ‘Stately treehouses old and new’, ‘Hollow trees’ en het buitengewoon nuttige ‘Build your own treehouse’. Aangenomen moet worden dat Mr. Aikmans zelf in een boom woont. Fransen zie ik dat niet zo gauw doen: Marguerite Duras bedacht weliswaar Des journées entières dans les arbres, maar wat oersaai zijn die naast één enkel uurtje met Winnie-the-Pooh.
‘Dagenlang in de bomen?’ Beweerd wordt wel dat in vroeger dagen apen zich van tak tot tak konden slingeren van Amsterdam tot aan Madrid, al begon dat grote Westeuropese bos al tijdens de volksverhuizingen te bezwijken. Rond 1250 was de ergste ontbossingswoede voorbij. Het Franse woord ‘bocage’ of ‘boscage’ bestaat volgens Le Petit Robert dan ook sinds 1138. Het betekent dat kleine stukken van dat ooit onmetelijke woud met rust waren gelaten, zodat ze voortaan als plukken haar het hoofd boden aan weer en wind.
Een van de ‘boscages’ die ik na terugkeer uit Holland en mijn bezoek aan Sara's hut intensief doorkruiste was het Bois de Terre Sainte. De geograaf professor Pitte, de auteur van een originele Histoire du paysage français (Tallandier, Paris 1983), die ik ernaar vroeg bevestigde me dat inderdaad een vroegere eigenaar van dat bosje wellicht met een der kruistochten was mee geweest. En daar tot ieders verbazing ook weer levend van was teruggekeerd.
| |
| |
Natuurlijk heeft mijn eigen Bosje van Maenhout niet zo'n lange historie. ‘Not all patches of woodland represent the remains of primeval forest,’ meldt ook Collins Field Guide to Archeology (Collins, London 1963). De gids gaat voort: ‘In the Midlands [...] fox-coverts (small woods and patches of gorse) were planted to provide hunting [...].’ En de auteur, Mr. Eric S. Wood F.S.A., drukt de lezer op het hart zich dan ook niet van de wijs te laten brengen door ‘the artificiality of ornamental clumps of trees in parks [...] sometimes they are planted in unnatural shapes, such as those in the form of a fleet of ships [...] and the attempt to trace out the name Victoria, in trees, on the Downs behind Brighton - a project which never got beyond the V.’
Op mijn witgele Mountain Bike ontelbare ‘boscages’ aan een inspectie onderwerpend, kwam ik al fietsend tot het besef aan welke eisen een echt ‘boscage’ moet voldoen. Het eerste bosje langs de weg naar Holland viel al meteen af. Onbereikbaar immers moet het liggen tussen de golvende voren van het land, als een atol waarheen je na de schipbreuk met je reddingboot heel lang moet roeien. Het dient zover van de mensen af te zijn dat je die vanachter de borstwering van het hakhout uit de verte - desnoods met een verrekijker - als groeiende stippen kunt zien aankomen. Er is dan tijd tot het nemen van maatregelen, terwijl de meute door het getij en de elementen in zijn opmars wordt gestuit.
Een exemplaar dat evenmin aan mijn keuringseisen voldeed was een bosje bij Breançon in de Vexin, dat is de streek van met graan en koolzaad bedekte heuvels ten noorden van de weg die Parijs met Rouen verbindt. Toch had dit bosje een paar aantrekkelijke kanten: aan de voorzijde toonde het hoogoplopend maar uitgedund hout dat als een portaal wenkte en uitnodigde de erachter rustende duisternissen binnen te gaan. De achterzijde daarentegen bleek een betutterde volkstuin met bijenkorven, rustieke picknicktafels, een openluchtgrill en zelfgeknutselde trapjes. De grenzen van het minibos waren bovendien afgezet met stoffige lariksen. Een Biedermeierpretpark.
Natuurlijke onaangetastheid blijft voor het bosschage van mijn hart een van de voornaamste eisen.
De Vexin behoort tot die oude Franse landschappen waar de sporen van mensen tot in het neolithische tijdperk zijn na te gaan. Een aap kon zich er ongetwijfeld nog van Parijs naar Rouen van kruin tot kruin slingeren. Het is een gebied dat bezaaid is met bosschages groot en klein en ten slotte vond ik er een in de buurt van Chars dat aan zo goed als al mijn verwachtingen beantwoordde. Het was helemaal omgrensd door een muur van ineengegroeid elzenhakhout, waardoor duidelijk van een ‘binnen’ en een ‘buiten’ sprake was. Het binnen was begroeid met wilde grassen, late vogelmelk, koekoeksbloemen en grote, gele en giftig uitziende groeisels waarvan ik de naam niet wist. Zoals overal in de Vexin gaat de ene heuvel er in de andere over op een wijze die meer aan de zwijgende maar huizenhoge golven van de oceaan doet denken dan aan de kefferige en rumoerige van de Noordzee. Vanuit de koele schaduw achter de haag van elzenhakhout zag de zonovergoten weg die ik gekomen was eruit of ik hem nooit gegaan was. Een nieuw bestaan tussen de vogelmelk was begonnen.
Desondanks bleek ook deze vondst nog door een schoonheidsfout te worden ontsierd. Aan de uiterste rand van het bocage, en wel daar waar het vrijwel grensde aan een ander, rommelde een jong echtpaar met een picknickmand. Dat was een streep door de rekening. Tenslotte kon ik uit de verte niet vaststellen of het tweetal wellicht woorden met elkaar had, half naakt onder een oud nummer van de Figaro in slaap wilde vallen of dat het zelfs, want zich ten onrechte onbespied wanend, op korte termijn tot de paringsdaad zou overgaan. De onduidelijkheid van de situatie leidde tot maar één enkele conclusie: op die plek kon ik zonder
| |
| |
voorafgaande waarschuwing niet vanachter de elzen te voorschijn komen.
Heel wat Parijzenaars gaan op zomerse zondagen naar de bossen om er te picknicken en wat knullig te sporten. Wie er voor zou voelen het fenomeen van deze picknickende en sportende Parijzenaars gade te slaan vindt daartoe een uitgelezen plek in het Woud van Marly ten westen van Parijs, zoals dat door de hoestende en rochelende Autoroute de l'Ouest wordt doorkruist, waardoor het aan majesteit heeft ingeboet. Vlak voor de plek waar de weg van Saint-Germain-en-Laye naar Saint-Nom-la-Breteche onder die autoroute doorgaat, loopt door het bos - en aan de snelweg parallel - het Carrefour Royal. Als luizeëieren half in de huid staan hier zondags in lange rijen de Parijse auto's met hun neuzen tussen de bomen en hun achterwerken op de weg. Meestal staan de kleppen van de bagageruimten op een obscene manier omhoog, zodat uit de vrijgekomen holen ad libitum koude kip en Saumur kunnen worden opgediept die tot de traditionele zondagse picknick behoren.
In een studie over de buitengewoonten van de Fransman heeft men zich al weer jaren geleden afgevraagd waarom iedereen zo spastisch half op de weg blijft zitten. Vastgesteld werd toen dat er althans onder de stedelijke zondagsklanten in de bossen bijna niemand is die zich verder dan honderd meter van de weg waagt. De reden is angst.
Diezelfde plek in het Woud van Marly waar de Parijzenaars zondags picknicken speelt een rol in Ian Flemings For your eyes only. James Bond is een bende op het spoor die geallieerde motorordonnansen van hun geheime missieven berooft. Het verhaal speelt kennelijk kort na afloop van de oorlog. De sporen leiden naar een open plek in het bos van Marly: ‘Bond took the d98 through the forest. When the great Autoroute bridge showed up a quarter of a mile ahead over the road, Bond accelerated and then switched off the engine and coasted silently until he came to the Carrefour Royal. He stopped and got out of the car without a sound, and, feeling rather foolish, softly entered the forest and walked with great circumspection toward where the clearing would be. Twenty yards inside the trees he came to it. He stood in the fringe of bushes and trees and examined it carefully. Then he walked in and went over it from end to end.’ Na enige uren van geduldig achter een boom loeren ziet James Bond hoe er op geheimzinnige manier uit een rozestruik aan de bosrand (een rozestruik aan de bosrand?) een enkele roos op een lange steel omhoogkomt: ‘It went on rising until it was a clear foot above the bush [...] Now, silently, the petals of the rose seemed to swivel and expand, the yellow pistils drew aside, and sun glinted on a glass lens the size of a shilling. The lens seemed to be looking straight at Bond, but then very, very slowly, the rose-eye began to turn on its stem [...].’ De spionnenbende die de geallieerde ordonnansen naar de andere wereld hielp, opereerde vanuit een ondergronds hoofdkwartier waarvan de ingang door de operabele rozestruik verborgen werd. De vage angst die het binnenste van bossen en wat er in verborgen gaat uitstraalt, wordt door Fleming doeltreffend opgewekt. Bond betreedt het bos met een ongemakkelijk voorgevoel: ‘he felt rather
foolish’ en ‘walked with great circumspection’. Bovendien keek een geheimzinnige lens hem schijnbaar recht in het gezicht.
Ook de bosrand - een façade waarachter al het onzichtbare op de loer ligt - is al aanleiding tot een onbehaaglijk gevoel tussen de schouderbladen. In de middeleeuwen, toen nog niet alle wouden tussen Amsterdam en Madrid waren omgekapt, bereikten bosreizigers als Bond een open plek met dezelfde opluchting als de woestijnreiziger een oase.
Het ‘bosquet’ is tegelijk open plek en oase: naar binnen zowel als naar buiten toe volledig overzichtelijk, althans zo meende ik aan het begin van mijn expeditie, is het de ideale picknickplek voor stadse bangerds.
Toeristenorganisaties zouden de aanplant van speciale toeristen- of picknickbosjes kunnen propageren. Ze zouden door ruime
| |
| |
asfaltpleinen van elkaar gescheiden zijn: parkeerplaatsen waar de stedeling zich niet ‘gedepayseerd’ hoeft te voelen zodra hij de veilige hut van zijn bmw als een kluis achter zich gesloten heeft en moederziel alleen tussen de bomen staat. Geruisloze minitreinen brengen de toeristen vervolgens naar hun privé-bosschage waarvoor ze al per cheque de huur hebben overgemaakt. Het aantal gasten dat de huurder bij zich achter de elzenhaag wil uitnodigen is zijn eigen zaak. Hoe meer gasten er zijn, hoe geringer natuurlijk de kans op bosangst. De picknick is in het forfait begrepen. De koude kip en de Saumur worden gedurende de korte rit door zeventienjarige majorettes uitgereikt die op rolschaatsen rond de minitrein zwermen.
(De culinaire charme van koude kip heb ik nooit ingezien. Want wat houd je tenslotte in de hand: een mager skelet waartegen je een wild hart in zijn doodsangst nog hoort bonzen. Vergelijk daar een malse Chateaubriant bij. Niemand die zo'n machtig stuk rood vlees met remouladesaus en knappende frites verorbert (en daar een koele Beaujolais bij drinkt) zou kunnen vertellen waar een koe in zijn enorme lijf dat nu precies - en misschien wel ongeweten - met zich mee heeft getorst. De afstand tot de dood is er - anders dan bij de kip - voldoende afgedekt en daarom rustgevend groter.)
Het is jammer genoeg onmogelijk van alle bosjes kond te doen die ik in de loop van de weken na mijn bezoek aan Sara's zolder nauwkeurig onderzocht. Steeds weer opnieuw bestudeerde ik ter voorbereiding van zo'n ondernemen nauwkeurig de stafkaarten van het Institut Géographique Nationale, die met hun schaal van 1 op 25 000 geen haag of zandweg overslaan.
(En een woord van speciale dank is hier op zijn plaats aan mijn Mountain-Bike, zonder welke deze Brief nooit geschreven had kunnen zijn.)
En nu, mijn archief om en om wentelend, dwarrelen de aantekeningen over tientallen bosschages me als herbariumbladeren om de oren. Met mijn Sony-minibandrecorder tcm-6 om de pols gegespt drong ik steeds weer onverschrokken door de eerste elzenof eikenhakhouthagen heen waarachter de hoogoplaaiende brandnetelstruiken me er dan aan herinnerden dat ik bij de vorige gelegenheid had gezworen nooit meer zonder laarzen op stap te zullen gaan. Tevergeefs.
Na een lange reeks bosschale visites besloot ik niet alleen voortaan Dubosq te willen heten, maar bovendien dat ik van niet meer dan een tweetal dezer expedities nog verslag zou doen. De eerste betreft een bosschage van het banaal-ondoordringbare type, terwijl de tweede in zijn bijna-volmaaktheid het hoogtepunt van alle had kunnen zijn, maar het niet werd.
De heuvels niet ver van mijn dorp culmineren in een ruime maar winderige hoogvlakte en zijn nog steeds, dat wil zeggen net als toen de Romeinen kwamen, met dichte bossen bedekt. De hoogvlakte zelf werd in de loop der eeuwen geheel ‘gedefricheerd’, terwijl ook hier weer verspreide plukken hout aan hun lot werden overgelaten: aanvankelijk als bron van brandhout, in onze dagen hoogstens nog als broedplaats van hazen en patrijzen die in het voorjaar met boerenbuksen achter hun broek worden gezeten. In het middelpunt van deze vooral in de winter buitengewoon barre hoogvlakte ligt Les Alluets-le-Roi, door de Romeinen nog Allodia Regis genoemd. Nadat Lodewijk vii hen in 1174 Recht van Vrijdom had verleend, konden de schaarse inwoners van Les Alluets zich voortaan ‘Seigneurs’ en ‘Dames’ noemen. Waarschijnlijk hakten de Heren juist toen machtig in op het woud rond hun dorp. In het jaar van hun pasverworven vrijdom was de term ‘boscage’ immers net zesendertig jaar oud, als men de boscale tijdrekening van Le Petit Robert wil volgen. En ten slotte: in het woud lag een groeve, die Parijs van molenstenen voorzag. Oude groeven en kleine bosjes gaan vaak hand in hand, zoals Eric S. Wood F.S.A. nog
| |
| |
opmerkt in Collins Field Guide to Archeology: ‘Clumps of trees are often found planted on barrows or other sites in conspicuous positions (which does not help the excavator!).’
Op mijn Mountain Bike had ik het pokdalige asfaltpad naar Les Alluets verlaten om een zandweg in te slaan die langs een met prikkeldraad omgeven bunker leidt om zich vervolgens te verliezen in het veld. ‘Hoog in de lucht tierelierde een leeuwerik’ (Leonard Roggeveen: Daantje gaat op reis. Den Haag, Van Goor & Zonen, 1934). Cumuluswolken zweefden als Zeppelins verankerd aan het haantje van de toren, licht ruiste de wind door de spaken. Het bocage rustte aan gene zijde van kaarsrechte voren waaraan alleen de pas ontluikende erwtenaanplant de indruk van mediaevale strengheid ontnam. Mijn ign-kaart gaf aan dit landschap zijn naam: Le Moulin Capinard. Lag ook dit bosje op een groeve van molenstenen? Een ‘conspicuous position’ was het wel, maar dat is juist een der essentialia van een waar bocage.
Gezien van de asfaltweg die ik verlaten had was het Bocage du Moulin Capinard een enorme vrachtboot met het stuurhuis ver naar de hoog oprijzende boeg geplaatst en de achterplecht snel aflopend als bij een mijnenveger.
Zoveel mogelijk erwtenplanten sparend ploegde ik langs de vrachtboot naar de lage achterplecht, waar ik een gemakkelijke toegang vermoedde. Intussen had ik vastgesteld dat het bosje naar buiten toe was afgegrendeld met in elkaars kruinen verward geraakte en pril bloeiende wilde appelbomen, terwijl bovendien sporen te zien waren van betonnen palen waartussen ooit kippegaas gespannen was.
De achterplecht lag naar Les Alluets gekeerd alhoewel het voorportaal tot het bos, dat met een mat van vers gras was bedekt die tussen braamstruiken slingerend naar het interieur leek te leiden, op zijn beurt naar de vlakte toe schuilging achter een mens en dier verbergende vlier.
Een kleine ruimte die ik, de grasmat volgend, na een paar meter al had bereikt, bleek door lege tonnen, verroeste blikken en gescheurde plasticzakken te worden ontsierd. Daarachter begon een zo ingewikkeld struikgewas, dat hazen en konijnen er alleen met de oren op de rug gestreken konden binnengaan, wilden ze er zonder kleerscheuren ook weer uitkomen.
Onverrichter zake keerde ik vanachter de beschermende vlier op de vlakte met de erwten weerom. In een omtrekkende beweging stuwde ik de fiets voor me uit. Steekproeven in de weke bosrand brachten weinig resultaat. Eerst was er kamperfoelie en duinroos achter de appelboomhaag. Het gras streek fluwelig tegen mijn knieën. Hoog in de bomen zong een nachtegaal. Maar dan rees de onneembare burchtmuur weer omhoog: een wirwar van stammen vol prikkels en doornen die door onschuldig jong groen wat slordig werd gecamoufleerd.
Een held als Lancelot en zelfs een naïeveling als Jaufré zouden op een dergelijk moment van vertwijfeling een Jonkvrouw Geil op hun weg hebben gevonden. Hoog te paard, zou die de ridder een toverwoord hebben toegevoegd waarmee hij in de boswand een onzichtbare deur kon opendoen. Toch woog het bezit van een dergelijke sleutel bijna nooit tegen de halfgare voorwaarden op, die zo'n ‘Dame sans Merci’ vooraf aan haar slachtoffer stelde. Bovendien bleek in de praktijk dat de Jonkvrouw, op het moment dat de ridder zijn taak had volbracht en de uitgeloofde prijs in de wacht dacht te slepen, veelal op geile wijze in gebreke bleef. Door het bocage van ‘Le Moulin Capinard’ uitgestoten, zette ik mijn onderzoek van de bosrand dan ook via het open veld en zonder bovennatuurlijke verwachtingen voort.
De hoge bomen traden steeds verder naar de voorgrond, het kreupelhout verdween, de braamstruiken trokken zich naar binnen terug. Vanaf het zonovergoten erwten veld keek je tussen de stammen door in
| |
| |
schaars verlichte holen. Geen zinnig mens had daar ooit een voet gezet. Behalve wildbroedplaats en vroeger brandhoutbron zijn veel bocages nu bovenal vuilstortplaats voor bij het ploegen gevonden stenen. Het bocage van ‘Le Moulin Capinard’ was daar een goed voorbeeld van.
Langs de steeds somberder wordende bosrand lagen in woede weggeworpen zwerfstenen door elkaar. De vogels hadden zich, nog ver achter de halfverlichte holen, in het diepst van het bos teruggetrokken. Een vuile haas ter grootte van een vos sprong uit het kreupelhout te voorschijn en scheerde langs mijn voorwiel weg. Pas toen zag ik de jonge boom die door boeren gestenigd was. Het was een eik van nog maar een paar lentes. Zijn kruin ongekamd, de bladeren slap en de twijgen gebroken, torste het boompje een grijze zwerfsteen die kennelijk met zeer grote kracht op hem toe was gegooid. Maar ook lager balanceerden stenen tussen de ontvelde takken. De geschonden eik hield ze met jongensmoed in bedwang.
Natuurlijk: het boompje was van de boer en die mocht er mee doen wat hij wilde. Voor hetzelfde geld had hij het eikje omgehakt en er een wandelstok van gesneden of de kruin gebruikt als bezem. Een vandalistische steniging zoals ik die tegenkwam in ‘Le Moulin Capinard’ bleef me overigens op mijn andere tochten bespaard. Steeds weer komt de vraag aan de orde - en het zijn meestal ecologen die hem stellen - of de Franse boer ook de behoeder is van de natuur die hij ontgint. Is het door onverschilligheid, goede smaak, puur geluk of ecologisch overwegen dat niet minder dan achtentwintig procent van Frankrijk bijvoorbeeld nog met bos is bedekt? Toch geeft dit percentage, dat hoger ligt dan waar ook in West-Europa, soms aanleiding tot misverstanden. Het wil niet zeggen dat een deel van Frankrijk nog in een soort neolithische toestand zou verkeren en er plekken zouden zijn waar een Grande Randonnée door de oertijd voert.
Hoewel het waar is dat veel van dat Franse bos ‘nergens voor’ wordt gebruikt, is er evenmin sprake van een ‘maagdelijke’ natuur. Daarover zegt professor Pitte, die vanuit een minuscuul kamertje in de Sorbonne zijn studenten tot grote activiteiten weet aan te zetten, nog: ‘De natuur is altijd aangelegd, al weet niemand meer hoe het er vroeger nu precies uitzag. Sinds de mensen in het neolithische tijdperk het bos al begonnen te kappen is er geen “natuur” meer en wordt het landschap door zijn landbouw bepaald. Een van de dramatische halfslachtigheden van onze tijd is het denken in de trant van “stabiele waarden”. Men hecht zich in deze gedachtengang aan het landschap als aan een ankerplaats omdat men bang is voor de evolutie, bang dat het er niet beter op wordt.’ ‘Een boer heeft nog nooit een boom geplant omdat zoiets leuk staat in het landschap, hij plant alleen als er geld mee te verdienen valt,’ aldus professor Pitte, die er aan toevoegt: ‘maar zonder dat het expres gebeurt geeft het landschap natuurlijk wel een beeld van onze cultuur.’
Zo dacht Henry James er ook over, die in zijn beroemde maar niet werkelijk echt leuke Little Tour in France in 1885 opmerkte: ‘Rurality is the characteristic, even when it is not the charm, of so much of the landscape of France. This is not the appearance of wildness, for it goes with great cultivation; it is simply the presence of the delving, drudging, economizing peasant. [...] it is a deep, unrelieved rusticity. It is a peasant's landscape; not, as in England, a landlord's.’
Blijft de vraag wat die ‘landelijkheid’ inhoudt. Vincent van Gogh meldt op 25 mei 1890 in een van zijn eerste brieven uit Auverssur-Oise aan Theo over het landschap langs de Oise: ‘Un calme a la Puvis de Chavannes j'y vois ou y crois voir, pas d'usines, mais de la belle verdure en abondance et en bon ordre’ (welke afsluitende formulering in de recente Nederlandse vertaling terecht werd weergegeven als: ‘fraai groen in overvloed en goed geordend’).
| |
| |
In het midden van de vorige eeuw probeerde de Staat de boeren tot meer orde en properheid op te voeden. Zo werd ze uitgelegd dat het netter stond als ze hun mesthopen niet tot de voordeur lieten uitdijen. ‘Het is allerminst zeker dat de boeren deze aanbevelingen hebben opgevolgd’ (aldus Yves Luginbuhl in Paysages, Lyon, La manufacture, 1989): ‘Want iedere sociale klasse heeft recht op zijn eigen Land van Kokagne.’
‘Praten over de eisen die aan de natuur zouden moeten worden gesteld om te maken dat ze “harmonieus” wordt is een bezigheid van de élite. Wie in de natuur werkt en er van leeft praat daar nooit over. Hij doet wat zijn economische behoefte hem ingeeft,’ voegt Luginbuhl er nog aan toe.
Behalve in natuurreservaten - waar professor Pitte tegen is omdat ze niets zouden bewijzen of oplossen - wandelen en fietsen we in een ‘natuur’ waarover we ons (althans in Frankrijk waar, anders dan in Nederland, nog niet iedere weide met een hek is afgezet) bij voortduring een verkeerd idee vormen, namelijk het ‘idee’ dat ‘die wilde toestand als compensatie dient voor de kunstmatige toestand waarin we in onze betonnen wereld leven’. Deze opmerking valt te lezen in een studie die hier enige tijd geleden een verkoopsucces was. Rumeurs verscheen later als pocket (Paris, Seuil, 1987) en Jean-Noel Kapferer wijst daarin (in ander verband) op het ‘typisch ecologische’ idee dat de natuur weer ‘wild’ moet worden gemaakt door er bijvoorbeeld kleine roofdieren zoals de lynx en roofvogels als bijvoorbeeld gieren opnieuw in los te laten. Kapferer noemt de ecoloog die dergelijke beslissingen doordramt een ‘tovenaarsleerling die een zwaarwegend vooroordeel velt over hen die de natuur werkelijk kennen, dat wil zeggen zij die er wonen: de boeren en de jagers’. ‘Want als je wilde beesten loslaat dood je op hun beurt weer de huisdieren en maak je bovendien de natuur zoals men die na eeuwen onder de knie gekregen had weer even onbruikbaar.’
Het Bois de Terre Sainte is te vinden op ign-kaart 2213 Ouest (Meulan - les Mureaux). Op een detail van deze kaart, dat hierbij wordt afgedrukt, is het bosje goed te zien. Net als de resten van een steengroeve die met zijn gele bremstruiken en de wit oplichtende wanden tussen het groen door Corot geschilderd had kunnen zijn.
Het Bois de Terre Sainte voldeed aan alle eisen die ik aan een bosquet had gesteld. Zoals op het kaartje te zien is lopen er weliswaar zandpaden omheen, maar dienen de laatste paar honderd meter te voet door het bouwland te worden afgelegd. Ik vroeg professor Pitte, die dit gebied goed kent, waarom - zoals op het kaartje in het oog springt - het ene bosquet wel een naam heeft en het andere niet: is het ene dan wellicht toch ouder dan het andere? ‘Neen,’ antwoordde me de professor, ‘dat komt alleen omdat er na Napoleon in diens Kadaster de klad gekomen is en een aantal namen later eenvoudig niet meer werd vermeld.’
Het opvallendste rond het Bois de Terre Sainte was de stilte toen ik er m'n Mountain Bike door de droge voren schoof. Als pelgrim naderde je deemoedig een verlaten en venerabele kathedraal. Kaarsrechte iepen stonden arm in arm aan de grenslijn op wacht. Tussen hun stammen schemerde een verlaten tuin, de bodem verborgen onder kortbladige klimop, languit gevallen bomen in diepe slaap met winde toegedekt en meidoorns te midden van al die melancholie, bijna dwaas in de uitbundigheid van hun bloei. Tussen het ijle geboomte wenkten steeds nieuwe ruimten. Eenmaal in het Bois de Terre Sainte opgenomen, bleek het me veel groter dan het er van buiten had uitgezien. Kwam er misschien wel nooit meer een einde aan? Steeds dieper drong ik tot het binnenste door: van witte burchten aan blauwe meren dromend en struikelend over bramenranken als slangen in het hoge gras. Tot het moment dat over mijn rug een waarschuwende hand streek: het signaal dat de velden niet meer tussen de
| |
| |
bomen blonken, dat ik nu alleen was met de intiemste getuigen van dit bos dat al eeuwen vergaat en herboren wordt.
Ineens leek het me dat ik te veel was hier. Als zwepen sloegen de bramen tegen mijn benen, maar ik vond de vlier weer terug en een patrijspoort in de iepenhaag, waarachter de Mountain Bike wachtte. Buiten!
Nog nahijgend rustte ik uit op de rand van de ondiepe sloot die het Bois de Terre Sainte omgeeft en vouwde mijn ign-kaart open om mijn positie te velde te verifiëren. Uit de voren aan mijn voeten staken maïsplanten omhoog, maar ook bot-achtige stenen die eruitzagen als de resten van een skelet. Gewrichten, halswervels, heupbeenderen, schedelstukken leken het en daar zat ik aan de rand van een woestijnroute, uitkijkend op de verbleekte karkassen van kamelen na een gevecht. Aan de zuidkant van het bos lagen de botten tot een piramide opgestapeld als de vondst uit een pasontdekt massagraf.
Professor Pitte legde me later uit dat ik vuurstenen had gezien. Hij haalde bovendien van silex geslepen punten uit zijn diplomatenkoffer, zoals die in de velden rond het Bois de Terre Sainte door de boeren ook nog worden gevonden. Maar dat was later. Bij het bestuderen van de kaart aan de rand van dat bos en het staren naar al dat gebeente liep het me opnieuw koud over de rug. Geschrokken omkijkend naar het gat realiseerde ik me dat daarachter van alles in het duister verborgen ging: de wind maakte een honend geluid in de kruinen, de vlier had zijn bloei gedoofd. Haastig beloofde ik het ‘Terre Sainte’ dat mijn ‘Reeboks’ haar aarde nooit meer zouden profaneren, want ten anderen male had ik mijn laarzen thuisgelaten. Maar het Bois wilde niet luisteren. Een onweerstaanbare behoefte om door de lange voren zo hard mogelijk weg te rennen probeerde ik koel redenerend te onderdrukken. Klunzig vulde ik mijn tas met kijker, kaart en camera, fietste ten slotte als een kind op de zandweg toe, bonkend over
Detail ign-kaart 2213 Ouest (Meulan - les Mureaux)
| |
| |
de kluiten, de trappers schurend langs de voren.
De weg van Longuesse naar Frémainville verdwijnt ter hoogte van het Bois Rond tussen de heuvels. Je bent daar vanuit het boosaardige Bos, dat ik te elfder ure verlaten had, niet meer te zien. Na mijn snelle vlucht stapte ik in de holle weg opgelucht af en vlijde me tussen de korenbloemen. Een grote loomheid maakte zich van me meester en al snel viel ik onder het getierelier van een leeuwerik in slaap. Een verkwikkende rust zoals de vermoeide woudloper die toekomt was me niet beschoren. In mijn nachtmerrie stak ik mijn hoofd nog één keer boven de holle weg uit en zag hoe zich een duistere wolk vormde boven het knekelveld. Ook de kleur van de klaprozen paste niet meer bij die van de korenbloemen terwijl me vroeger toch was geleerd dat in de natuur geen enkele kleur met een andere disharmonieert. Bovendien begon een tot onder de ribben dreunend gebrom de prille voorjaarshemel te verscheuren. Toen pas zag ik het bos opnieuw. Het zweefde eerst een paar meter boven de grond op het kussen van een ondoordringbare stofwolk om al snel tot boven de kerktorens van Longuesse en Frémainville uit te stijgen. Als de wraak van Sint-Anna kwam het gedrocht in gillende vaart op me af. Of als het monster misschien dat de Geile Jonkvrouw uit de Vergelieput opgeroepen had: een laatste beproeving voor ik haar één nacht de mijne zou weten.
Onder het Heiligelandbos slingerden lianen tot over de straat. Slangetongen slokten alles op wat hen in de weg kwam en sloegen het op in de weke buik van het ondier terwijl de zon achter de tollende aardkluit verborgen ging en ik me als de jonge eik voelde die een zwerfsteen torst op zijn hart.
Klauwend sloegen de haken in mijn huid en zo snel werd ik met fiets en al omhooggezogen dat ik m'n bewustzijn erbij verloor.
Deel van een ‘bosquet’, met silex-berg (foto: Rudolf Bakker)
| |
| |
Toen ik het weer terug had gevonden en de ogen opendeed, lag ik aan de voet van een piramidale knekelberg. Een lynx en een aasgier hielden er de wacht. De lynx zat klaar om me te villen, de aasgier om de piramide met mijn knekels op te hogen. Nauwelijks echter had de lynx zich in voorpret de bek gelikt en de aasgier zijn zwarte vleugels tot de aanval uitgeslagen, of uit de bloeiende vlier kwam op een lange steel een geurende roos omhoog. The petals of the rose seemed to swivel and expand en uit zijn zalmroze hart trad een meisje met korenbloemblauwe ogen op me af. Tussen de winde zette ze zich neer en nadenkend keek ze me aan, maar toen ze begon te spreken verwoeien haar woorden als rozeblaadjes in de wind. Toch begreep ik wat ze zei. Bosquets zijn stille eilanden in het landschap. Ze hebben een eigen ziel die je nooit mag proberen te doorgronden. Met recht hebben ze geen in- en geen uitgang. Ze zijn niet voor banaal bezoek bestemd. Zelfs de boeren dringen nooit tot de kern ervan door. Wie andere zielen zoekt moet dat maar tijdens de picknick in het Woud van Marly doen, waar speciale wandelpaden en parkeerhavens zijn aangelegd voor de intermenselijke communicatie. Terwijl het meisje zich oploste in het zonlicht dat over de klimop streek, ontwaakte ik uit mijn droom. De fiets lag felgeel tussen het klaprozenrood en het korenbloemblauw en nooit eerder was de harmonie in het landschap zo volmaakt geweest. Mijn laatste schrik verdreef ik met een frisse slok uit de Campagnolafles. Hoog in de lucht tierelierde de leeuwerik.
Over bosquets heb ik voortaan een ambivalente mening. Waarmee beslist niet gezegd wil zijn dat ik met de nachtblauwe neus van mijn Golf voortaan in de rand van het bos zal blijven steken om daar vervolgens de achterklep omhoog te doen, op een gebloemde klapstoel plaats te nemen met een koude kippepoot in de hand en de rest van de middag naast dat gapende zwarte gat als een mummie te blijven zitten.
Een ‘bosquet’ van buiten af gezien (foto: Rudolf Bakker)
|
|