Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
A.P.J. van Osta
| |
[pagina 24]
| |
schreden op het liefdespad. Benito was een hartstochtelijk minnaar (zijn verhouding met een getrouwde vrouw, wier echtgenoot in militaire dienst zat, veroorzaakte een groot schandaal) en zou dat zijn leven lang blijven. Tegelijk met zijn onconventioneel gedrag begonnen zijn politieke denkbeelden langzaam op te vallen. De jonge Mussolini was thuis geheel in de vaag revolutionaire traditie van de Romagna opgevoed en in Gualtieri stond hij als een anarchist bekend, een omschrijving die hij zelf doorgaans van de hand wees maar soms ook niet. In die tijd placht hij te zeggen dat er in elke anarchist een mislukte dictator school - een gezegde dat in zijn geval misschien net zo goed omgekeerd kan worden. Een echte anarchist die hem kende, Errico Malatesta, heeft beweerd dat Benito, net als zijn vader, de gewoonte had om willekeurig van tijd tot tijd over te stappen van het ene revolutionaire geloof naar het andere. Volgens hem was Mussolini van nature revolutionair, zonder precies te weten wat voor soort revolutie hij wilde. De fascistische revolutie zou later dezelfde vraag oproepen. Toch was Mussolini's revolutionaire geloof in deze vroege periode niet helemaal inhoudloos. Benito las veel. Al in zijn middelbare schooltijd had hij zich allerlei internationalistisch-socialistische denkbeelden eigen gemaakt. In de jaren tussen 1902 en 1910, toen hij om onduidelijke redenen - om werk te zoeken, zoals hij later zelf beweerd heeft, maar meer waarschijnlijk om zijn ouders, de dienstplicht, zijn schulden en zijn liefdesaffaires te ontvluchten - voor langere tijd in Zwitserland, Frankrijk en Oostenrijk-Hongarije verbleef (en daar keer op keer vanwege zijn opruiende taal weer uitgezet werd), noemde hij zichzelf graag een ‘autoritaire communist’. Te oordelen naar zijn geschriften uit die tijd is hij veel meer beïnvloed door Marx dan door Sorel, de Franse syndicalist, of Nietzsche. Tot aan de Eerste Wereldoorlog ging hij in elk geval door voor een marxist, al moet daarbij aangetekend worden dat zijn Marxbeeld niet stoelde op de wetenschappelijke, ‘mechanische’ Marx van Das Kapital maar op de onstuimige, ‘voluntaristische’ Marx van het Communistisch Manifest. Later hebben fascisten zowel als communisten hun best gedaan om te ontkennen dat Mussolini ooit echt marxist geweest is, maar dat was in strijd met Mussolini's eigen uitspraken. Zelf had hij Marx ‘de grootste theoreticus van het socialisme’ genoemd. Later schepte hij zelfs op, dat hij in Zwitserland contact gehad had met Lenin (ofschoon hij bij andere gelegenheden ook wel beweerde, dat hij zich een dergelijk contact niet meer precies kon herinneren) en dat deze hem zelfs bewonderde. Dat Mussolini de Russische revolutionair bewonderde, is buiten kijf.
Het heeft lang geduurd alvorens de historici van het Italiaanse socialisme zicht gekregen hebben op de betekenis van Mussolini voor de geschiedenis van de Partita Socialista Italiano (psi). Dat kwam omdat zij in Mussolini geen socialistische denker wilden zien maar louter een revolutionaire doener, een demagoog die zich op een bepaald moment meester gemaakt had van de partij met behulp waarvan hij zijn ideaal van de revolutie dacht te kunnen verwezenlijken. Tegenwoordig geeft men echter zonder meer toe, dat in het Italiaanse en internationale socialisme van voor 1914 de basis voor het naoorlogse fascisme wel degelijk aanwezig was. Mussolini, die in 1910 zijn politieke carrière in de psi begon als secretaris van de socialistische afdeling in Forlì en tevens hoofdredacteur van het plaatselijke partijblad La Lotta di Classe, wordt nu niet meer als een politieke outsider beschouwd, maar als een vooraanstaand socialistisch leider. Volgens Renzo De Felice, momenteel de meest gezaghebbende Italiaanse historicus op het gebied van het Italiaans fascisme, was hij zelfs de toonaangevende leider van de partij in de laatste jaren voor de wereldoorlog, de enige ook die zelfs tijdens de oorlog, toen de partij hem geroyeerd had, het Italiaanse socialisme nog de weg had kunnen | |
[pagina 25]
| |
wijzen naar een nieuwe en betere toekomst.Ga naar eind3 Hoe zijn rol ook beoordeeld moet worden, vast staat dat Mussolini in de socialistische partij zeker niet alleen opereerde. Zijn felle tirades tegen de compromissenpolitiek van de partijtop, zijn afkeer van het ‘laffe pacifisme’ en zijn voortdurend hameren op de gewelddadige klassenstrijd bezorgden hem grote populariteit onder de socialistische achterban, zeker toen hij zijn voortdurende opruiingen ten tijde van de Lybische oorlog met een jaar gevangenisstraf moest betalen. Toen was hij niet alleen de voorman van het werkende volk, maar ook zijn martelaar. De Lybische oorlog (1911-1912) bezorgde Mussolini de kans om definitief door te breken in de psi. De koloniale politiek van de regering maakte de samenwerking tussen de liberalen en de socialisten in het parlement onmogelijk. Op het socialistische partijcongres van 1912 in Reggio Emilia kwamen de reformisten in de partijtop buiten spel te staan. De revolutionaire vleugel kon toen de macht overnemen en als gevolg hiervan werd Mussolini in het hoofdbestuur gekozen. Vier maanden later werd hij, amper negenentwintigjaar oud, tevens hoofdredacteur van het landelijke partijorgaan Avanti! - een geweldige promotie voor een jonge journalist die nog nooit bij een grote krant gewerkt had. Het hoofdredacteurschap stelde hem in staat zijn greep op de partij te versterken en zijn denkbeelden in de kolommen van het officiële orgaan te verspreiden. Hoe succesvol hij daarin was bleek tijdens de settimana rossa van juni 1914, toen grote delen van Midden-Italië ten prooi vielen aan sociale onrust. Maar indien Mussolini daarin de voorbode van de proletarische revolutie mocht hebben gezien, kwam hij bedrogen uit: de arbeidersmassa bleek toch te weinig op te hebben met het abstracte ideaal van de linkse revolutie. De teleurstelling bij de socialistische voorman was groot en spontaan verkondigde hij de opvatting, dat het proletariaat desnoods tégen zijn eigen wil naar de revolutie geleid moest worden door een kleine groep van toegewijde beroepsrevolutionairen. Deze opvatting had veel weg van de revolutionaire techniek van Lenin, al was zij veeleer ontleend aan de elitetheorie van Pareto. Volgens eigen zeggen had Mussolini tijdens zijn verblijf in Zwitserland regelmatig de colleges gevolgd van deze vooraanstaande Italiaanse socioloog die destijds aan de universiteit van Lausanne verbonden was, en het is bewezen dat hij tenminste één van diens colleges bijgewoond heeft. Na de oorlog zou Lenin in elk geval zijn waardering uitspreken voor Mussolini's revolutietactiek. Trotski heeft de Italiaanse revolutionair zelfs zijn meest succesvolle leerling genoemd. De Eerste Wereldoorlog bracht de definitieve breuk tussen Mussolini en de psi. Het neutraliteitsstandpunt van de meerderheid van het partijbestuur zinde hem niet, het brave pacifisme kon in zijn ogen nooit doel op zichzelf zijn. Het einddoel was en bleef de revolutie en, net zoals hij in 1911 het verzet tégen de Lybische oorlog aangemoedigd had om revolutionaire energieën te ontketenen, zo ging hij nu stemming maken vóór de oorlog. Juist het oorlogsgeweld zelf en niet langer het slappe verzet ertegen zou de revolutie baren, verzekerde hij. Veel historici konden in deze ideologische reuzenzwaai enkel opportunistische beweegredenen zien, maar De Felice, die in het algemeen toch meer bereid is om het ideologische fundament van Mussolini's revolutionaire denken serieus te nemen, ziet een intrinsieke samenhang tussen diens ideeën van voor en na de wereldoorlog. Volgens hem is de latere fascistenleider zijn revolutionaire geloof altijd trouw gebleven. Na de oorlog, toen hij in de gaten kreeg dat hij meer aanhang en geldelijke steun voor zijn antidemocratisch extremisme kon verwachten van de middengroepen dan van de arbeidersklasse, dat wil zeggen toen hij begreep dat een rechtse revolutie meer kans van slagen had dan een linkseGa naar eind4, aarzelde hij geen moment en ruilde zijn antikapitalisme in voor antisocialisme. | |
[pagina 26]
| |
De bewering van De Felice, dat het fascisme van oorsprong als een revolutionaire ideologie opgevat moet worden (en daarom volstrekt onvergelijkbaar is met het nationaal-socialisme, dat volgens hem een zuiver reactionaire herstelbeweging was), heeft destijds, bij het verschijnen van het eerste deel van zijn volumineuze Mussolini-biografie in 1965, voor de nodige beroering gezorgd. Zij stond namelijk haaks op het toen nog overheersende antifascistische geschiedbeeld, dat het fascisme van Mussolini net als het nationaal-socialisme van Hitler tot een antirevolutionaire beweging bestempelde. De Felice ontkende in het vervolg van zijn oeuvreGa naar eind5 weliswaar niet, dat het fascisme als regime autoritair en antirevolutionair geweest was, maar hij bleef volhouden dat het fascisme als beweging gedreven werd door een onweerstaanbaar verlangen naar een ‘nieuwe orde’, een revolutionair streven dus. Dat revolutie-ideaal was bij Mussolini altijd vaag gebleven, waardoor het hem niet moeilijk gevallen was om na de oorlog ter rechterzijde na te streven wat hij voor de oorlog ter linkerzijde geprobeerd had. Dit vaag revolutionaire verlangen had volgens de historicus altijd de functie gehad van bindmiddel voor een beweging, die uit allerlei verschillende en zelfs tegenstrijdige ideële componenten samengesteld was. De Felice, die van mening was dat het fascisme onbevangen, los van morele en politieke vooroordelen, als een historisch fenomeen uit een voltooid verleden tijd bestudeerd moest worden, had van aanvang af aangedrongen op nadere studie van de fascistische ideologie. Daarbij kon hij wijzen op de vruchtbare resultaten van het werk van onder meer de Amerikaanse historicus George L. Mosse (zijn collega in de redactieraad van het prestigieuze Journal of Contemporary History), die aangetoond had dat er een ideologische samenhang bestond tussen het nationaal-socialisme en het rechts-extremistische nationalistische offensief van de laat-negentiende en begin-twintigste eeuw, waardoor het Derde Rijk een plaats gekregen had in de nationale Duitse geschiedenis.Ga naar eind6 De studie van de fascistische ideologie was in Italië echter nooit serieus ter hand genomen, wat te maken had met de overtuiging van de antifascistische overwinnaars dat hun vroegere vijanden gewoon opportunistische avonturiers waren geweest zonder idealen. Dat beeld hadden de fascisten ook zelf in de hand gewerkt, want zij hadden het fascisme altijd nadrukkelijk als een ‘levensstijl’ in plaats van als een ideologie gepresenteerd. Als anti-intellectuele beweging bleek het niettemin over een heleboel ideologische wortels te beschikken die, hoe onsamenhangend ook, toch de conclusie gerechtvaardigd hebben dat er wel degelijk over een fascistische ideologie gesproken kan worden. Bestanddelen van deze fascistische ideologie waren grosso modo: het revolutionaire syndicalisme van Sorel en Pelloutier, dat in het begin van de twintigste eeuw uit Frankrijk overgewaaid was, het irrationalisme dat in dezelfde tijd overal in Europa in de mode gekomen was en waarbij vooral genoemd moeten worden het antimoralisme van Nietzsche en het vitalisme van Bergson, en ten slotte het lawaaierige nationalisme van Corradini en Federzoni. Door het in de brede context te plaatsen van het culturele onbehagen, dat aan het eind van de negentiende eeuw opgekomen was en bekend staat onder de verzamelnaam van antipositivisme, kreeg het fascisme een grotere historische dimensie en konden verbanden gelegd worden met tal van verschijnselen uit de vooroorlogse Italiaanse geschiedenis zoals het antiparlementarisme van Pareto en het futurisme van Marinetti. Bovendien kon eindelijk uitgelegd worden, waarom het fascisme erin geslaagd was figuren uit zowel de links-extremistische (zoals bijvoorbeeld de anarchist Rocca en de syndicalist Malaparte) als de rechts-extremistische (zoals bijvoorbeeld de nationalist Rocco) politieke hoek aan te trekken. Revolutionair was het fascisme ook in zijn sociale oorsprong. De Felice bestreed de | |
[pagina 27]
| |
theorie, die men vanouds verkondigd had (Salvatorelli en anderen), dat het fascisme een beweging geweest was van de kleine burgerij die zich gedurende de rumoerige naoorlogse jaren aaneensloot om de dreiging van maatschappelijke deklassering af te wenden. Maar in 1920, toen het fascisme pas door wist te breken, was de links-revolutionaire dreiging al lang over haar hoogtepunt heen. Het waren dan ook geen in het nauw gedreven burgers die met Mussolini's squadristi sympathiseerden, maar leden van dynamische sectoren uit de middenklasse, die dank zij de oorlog omhooggeklommen waren en hun belangen ook in vredestijd veilig wilden stellen. Regionaal onderzoek naar de sociale wortels van de fascistische beweging, op gang gebracht door Lytteltons baanbrekende studie over de opkomst van het Italiaanse fascisme uit 1973Ga naar eind7, heeft aangetoond dat het vooral de modern-kapitalistische, commercieel ingestelde agrariërs geweest zijn die de stoot gegeven hebben tot de fascistische beweging zoals die op het platteland van Midden-Italië (met name in de Povlakte) van start ging.Ga naar eind8 Deze jonge agrarische bourgeoisie, die in oorlogstijd enorm geprofiteerd had van het actieve, toeschietelijke economische beleid van de overheid, was daarna onaangenaam verrast door het regeringsvoornemen om de staat weer uit het economische leven te doen terugtreden. Tijdens de schermutselingen van het biennio rosso had zij voorts het vertrouwen in de bemiddelende functie van het liberaal-politieke systeem verloren en sindsdien streefde zij naar andere politieke structuren om de kapitalistische grondslag van de bourgeois-samenleving veilig te stellen. Kortom, het fascisme als een manier om aan de kapitalistische samenleving na de oorlog weer vorm te geven, een uiting van een algemene maatschappelijke en politieke vernieuwingsdrang die, zoals de Amerikaanse historicus Charles S. Maier aangetoond heeftGa naar eind9, in alle westerse landen terug te vinden is. In Italië kreeg die vernieuwingsdrang gestalte in het radicale streven om het liberaal-democratische systeem omver te werpen en de traditionele politieke klasse te vervangen door een nieuwe. Volgens De Felice stelt dit streven het revolutionaire element in de fascistische beweging voor.
Na de machtsovername in 1922 werd het ideaal van de fascistische revolutie hoe langer hoe meer een mythe: de ordine nuovo, die zich nu aangekondigd had, moest voortdurend naar een verre toekomst doorverwezen worden. Dat kwam enerzijds omdat de fascisten zelf niet precies wisten wat die nieuwe orde voor moest stellen, en anderzijds omdat de dictatuur van Mussolini nooit echt uitgelopen is op de alleenheerschappij van de fascisten. De Duce, die drommels goed wist dat zijn macht voornamelijk berustte op de stilzwijgende instemming van de conservatieve krachten in het land, deed van zijn kant geen moeite om duidelijk te maken waar het fascisme nu eigenlijk voor stond. Immers, zo lang het karakter en de doelstellingen van de fascistische beweging vaag bleven, kon hij ongehinderd zijn gang gaan en zijn beleid afstemmen op de behoeften van het moment. Hij hoefde de verdeeldheid onder zijn volgelingen dan ook niet aan te wakkeren, want die waren onderling al verdeeld genoeg, en het enige wat hem dan nog te doen stond was handig in te spelen op de ruzies die onvermijdelijk uit zouden breken. Alleen zo zou hij de Partito Nazionale Fascista, de fascistische partij die hem aan de macht geholpen had, in de hand kunnen houden. Immers, een eensgezinde en strijdlustige revolutionaire beweging zou een bedreiging kunnen vormen voor zijn macht die, zoals gezegd, allesbehalve solide was en in feite stoelde op een stilzwijgend compromis met de gevestigde belangen. De fascistische heerschappij berustte dus op een dubbel misverstand, namelijk aan de ene kant de verwachting (onder de fascisten) dat de zwarthemden de revolutie zouden gaan maken, en aan de andere kant de veronderstelling (bij hun tegenstanders) dat de | |
[pagina 28]
| |
zwarthemden de revolutie juist voorkomen hadden. Politieke onduidelijkheid was dus noodzakelijkerwijs een wezenstrek van Mussolini's dictatuur. De manier waarop hij de verschillende vleugels binnen zijn eigen partij manipuleerde, zijn medewerkers koos, voortdurend concessies deed aan machtige belangengroepen, afwisselend poseerde als een revolutionaire leider en een law-and-order politicus, alsmede het trage tempo waarin de corporatieve staat - het enige concrete beleidsplan dat aan de revolutionaire doelstelling van het fascisme beantwoordde - vorm (maar geen inhoud kreeg): het waren stuk voor stuk aspecten van de mussoliniaanse strategie om de belangrijke beslissingen zo lang mogelijk uit te stellen en ze uiteindelijk zo te nemen dat niemand er zich door bedreigd kon voelen. Het succes van het regime lag dan ook niet in zijn beleidsdaden maar in het charismatisch leiderschap van de Duce, met name in diens ongelofelijke wendbaarheid om tegelijkertijd alles voor iedereen te zijn. Het is veelzeggend, dat de populariteit van Mussolini bij de Italianen voornamelijk gebaseerd was op de gedachte dat hij een gematigde tussenpersoon was, de enige die in staat leek om de radicalen, de echte revolutionairen in de fascistische partij, in toom te houden! En zo was de fascistische revolutie in de twintig jaar durende heerschappij van Mussolini enkel schone schijn, een propagandawapen in handen van een dictator die zijn macht met allerlei fratsen (de slogans van de ‘nieuwe mens’ in het ‘nieuwe Italië’, de romanità en de italianità bijvoorbeeld) trachtte vast te houden. Per saldo was Mussolini's heerschappij dus gebaseerd op een hele reeks van compromissen en alleen al daarom kon zij nooit tot het totalitaire systeem uitgroeien dat revolutionaire fascisten ervan verwacht hadden. Het was en bleef gewoon een ingewikkeld systeem van checks-and-balances, waartoe naast de verschillende fascistische stromingen zelf ook de zogenaamde fiancheggiatori, de flankerende krachten, gerekend moeten worden: de monarchie, het leger, het grootkapitaal, de bureaucratie, de rechterlijke macht en de Kerk. Het was een evenwicht tussen de verschillende maatschappelijke krachten en het was die situatie, die uiteindelijk bepalend geweest is voor het karakter van het fascistische regime. Grof gezegd kwam het hierop neer, dat het fascisme de fiancheggiatori formeel althans wist te fascistiseren, maar daarentegen behaalden de fiancheggiatori toch een veel substantiëlere overwinning doordat zij erin slaagden het fascisme te ‘temmen’, dat wil zeggen de revolutionaire impuls eruit te halen en het vervolgens in de bedding van de conservatieve traditie te leiden. Welbeschouwd stelt de dictatuur van Mussolini dus veel minder een breuk in de Italiaanse geschiedenis voor dan men vroeger wel aangenomen heeft. Het streven naar eensgezindheid en gemeenschappelijkheid, het zoeken naar de ‘gulden middenweg’ wat in de politiek het duidelijkst terug te vinden is in het voortdurend sluiten van compromissen (de Italiaanse term hiervoor is trasformismo), is immers altijd een wezenstrek geweest in de Italiaanse geschiedenis, zowel in de prefascistische, liberale periode als in de postfascistische, republikeins-democratische periode, en de fascistische tijd vormt daarop geen uitzondering. De conclusie ligt voor de hand om de levensloop van Mussolini te beschouwen als een perfecte dwarsdoorsnede van de Italiaanse geschiedenis van de twintigste eeuw. Zijn ideeëngoed omsluit praktisch het hele spectrum van het toenmalige Italië, van het revolutionaire socialisme tot aan het imperialistisch nationalisme. Zijn carrière van volksjongen tot minister-president omvat voorts nagenoeg de hele maatschappelijke ladder. Mussolini als symbool en uitdrukking tegelijk van de morele, spirituele en maatschappelijke crisis die het land na 1918 doormaakte, dat is de historische betekenis die Gramsci in zijn tijd al doorzag en die de fascistenleider niet buiten, maar juist midden in de Italiaanse geschiedenis plaatst. | |
[pagina 29]
| |
Karikatuur van Mussolini, getekend door Ettore Viola.
|
|