Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Klaus Siegel
| |
[pagina 151]
| |
betreft - de status krijgt waar hij recht op kan doen gelden. Overigens heeft Von Platen in Nederland altijd bewonderaars gekend. Een ontroerend getuigenis daarvan treft men aan in het illegale blad Maecenas van september 1944Ga naar eind5, waarin een zekere John Vermé, achter welk pseudoniem de Leidse dichter Jan Vermeulen zich verschuilde, de vertaling van een liefdessonnet ‘het licht’ deed zien. Voor hem moet Von Platen boven de partijen hebben gestaan want in het algemeen zou je in zulke bladen toch geen vertalingen uit de taal van de bezetter verwachten. Over één zaak zijn vriend en vijand het in ieder geval eens: zijn dagboeken behoren tot het puik dat ooit en waar ook ter wereld op het gebied van de diarium-literatuur geschreven werd. Hijzelf beschouwde ze als integrerend bestanddeel van zijn oeuvre, misschien zelfs als zijn eigenlijke bijdrage tot de wereldliteratuur, dat daarnaast onlosmakelijk met zijn bestaan was verweven: soms lijkt hij slechts te leven om dit boek te kunnen schrijven. Wat dit betreft is er alweer een duidelijke verwantschap met een van onze moderne klassieken te constateren: met Kafka. Daarom valt het zo te betreuren dat er vanaf het begin zo vreselijk mee geknoeid werd. Ook een recent verschenen keuzeGa naar eind6 bevat niet alleen een volkomen overbodig en warrig voor- en nawoord, maar munt ook weer uit in onbetrouwbaarheid. Zonder nadere aanduiding worden er passages weggelaten en de samenstellers geven geen enkele verantwoording ten aanzien van hun keus. De enige correcte editie is nog steeds die van Von Laubmann en Von SchefflerGa naar eind7, maar die is vanwege zijn omvang en prijs slechts voor weinigen weggelegd. De lezers van Maatstaf hebben reeds eerder kennis kunnen maken met enkele passages uit Von Platens dagboeken. Dat was in een vertaling en met een begeleidend essay van Harry G.M. Prick.Ga naar eind8 Onderwerp waren de dagboeknotities die betrekking hadden op Von Platens relatie met Herman von Rotenhan. In een tweede artikel tracht dezelfde auteur een tipje van de sluier op te lichten die ligt over de ware identiteit van een van Von Platens minnaars, Cardenio, die Gerrit Komrij mede tot de gelijknamige figuur in Het chemisch huwelijk inspireerde.Ga naar eind9 In het laatstgenoemde artikel spreekt ook Prick er zijn verbazing over uit dat er nog steeds geen serieuze en integrale biografie bestaat, alhoewel het gemis ervan zich telkens voelbaar maakt en, zoals ikzelf heb kunnen constateren, de roep erom binnen de germanistiek steeds luider wordt. De eigenlijke aanleiding tot dit artikel is een klein boekje dat voor mij als eye-opener fungeerde bij mijn werk aan het vertalen van een keuze uit de dagboeken. Een biografie kun je het met de beste wil van de wereld niet noemen maar krachtiger dan in welke studie ook wordt daarin het beeld van een van de meest verguisde schrijvers opgeroepen. Het is van de hand van de in 1986 op vijftigjarige leeftijd gestorven Hubert Fichte en maakt deel uit van een op negentien delen geplande roman fleuve, Die Geschichte der Empfindlichkeit. Fichte had niets minder voor ogen dan een typisch Duitse pendant van Prousts A la recherche du temps perdu te scheppen, maar uit zijn nalatenschap kunnen slechts veertien delen worden samengesteld. Gisela Lindemann en Torsten Teichert hebben die moeilijke taak op zich genomen. Tot dusver zijn er plusminus negen delen verschenen. Het zou te ver voeren om hier diepgaand in te gaan op de figuur van de eeuwige outsider Hubert Fichte, wiens ellende niet op kon: onecht kind, halfjood en homo (en dat is echt te veel in het altijd nog o zo ‘biedere’ Duitsland). Omdat onze naburen als het volk van de ‘Dichter und Denker’ te boek staan zweefde Fichte als typisch Duitse tegenhanger voor de geest bij zijn half fictieve, half autobiografische romans paralipomena, theoretische zijstukken te schrijven. Zo gaan de romans Hotel Garni en Der kleine Hauptbahnhof oder der Lob des Strichs vergezeld van twee delen Homosexualität und Literatur, en een volgend deel van de romancyclus van een excursie: Das Haus der Mina in | |
[pagina 152]
| |
São Luiz de Maranhão. Materialien zum Studium des religiösen Verhaltens, waarin de cultureel antropoloog Fichte (en wat voor een!) aan het woord is. Volgens de nu eenentachtigjarige literatuurpaus Hans Mayer is Fichte (ook al blijft de roman fragmentarisch) volledig in zijn hoge aspiraties geslaagd en moet hij tot de grootste schrijvers van na de oorlog worden gerekend. Binnenkort hoop ik elders een essay aan Fichte en zijn werk te wijden. Het boekje waar het hier om gaat is weer een afsplitsing van een zijpaneel en verscheen bij een marginale uitgever. ‘Deiner Umarmungen süße Sehnsucht’ Die Geschichte der Empfindungen am Beispiel des Grafen August von Platen-HallermündeGa naar eind10 is een later uitgebreide versie van een lezing die Fichte voor het Institut Franco-Allemand op 5 juli 1984 in Tübingen hield. Het boek is geschreven in een modus van verontwaardiging. Met figuren als Martin Luther, Willem van Oranje, Sigmund Freud en Ché Guevarra heeft Fichte deze levensgrondhouding gemeen en laten we hopen dat ook in zijn geval de mensen er iets van opsteken. Hij laat allereerst Von Platen zelf aan het woord door uitvoerig uit diens dagboek van 10 december 1818 te citeren. De tweeëntwintigjarige dichter heeft zich zojuist aan zijn militaire carrière ontworsteld en gaat in Würzburg rechten studeren. Hij lijdt onder een uitzichtloze passie voor een medestudent. De bewuste passage behoort tot het vlammendste, smachtendste en vooral meest echte liefdesproza dat ooit in de stugge Duitse taal aan een journal in time werd toevertrouwd. ‘Als ik 's ochtends opsta dan heeft jouw beeld me doen ontwaken, wanneer ik me te ruste leg dan wiegt jouw beeld mij in dromende slaap. En al zou ik al mijn zintuigen voor je afsluiten, dan nog zou je in mijn donkere bewustzijn blijven leven. Als je de mijne was, welk een reeks van gelukkige winteravonden! Ik zou jou de talen van het Zuiden leren, jouw schone geest zou ze dra vatten. We zouden dan met ons beiden Calderon en Ariosto lezen. Jouw bloeiende stem zou mij zachtjes verheffen op de golven van Spaanse verzen. Er zou geen geheim tussen ons staan. Op de meest zuivere en onbevangen openheid zou de rust van ons gemoed gebaseerd zijn. We zouden niet zijn wat we van buitenaf lijken: twee verschillende wezens. We zouden onze harten onderling ruilen alsook de namen die we hun gaven, bloeiende Tahitische. Hoe zouden we ooit gescheiden kunnen worden indien we ons zelf niet meer uit elkaar zouden kunnen houden? Wanneer het mijn en dijn in geest en gemoed met elkaar versmolten zouden zijn? Wie wil er nu eigendom bezitten wanneer hij liefheeft, een geheim wanneer hij bemind wordt. Later O smart zonder doel en maat! O bodemloze ellende. Nooit, nooit te voor beminde ik zoals op dit moment, nooit beminde ik zo grenzeloos ongelukkig. Ik ken mijzelf niet meer. Waar zijn mijn voornemens en plannen? Waar is de titanenkracht van een vastbesloten wil gebleven? Dromer! Zielige dwaas! Ik kom zoëven uit een concert terug. O was ik daar maar nooit naar toe gegaan. Ik zag jou. Mijn kleren raakten de jouwe zelfs vluchtig. Maar jij zag mij niet. Je blik rustte in het geheel niet op mij.’ Daarna citeert Fichte Goethe die op 25 december 1825 naar aanleiding van het lezen van enkele van Von Platens gedichten, waarvan hij ‘het rijke talent niet over het hoofd kan zien’ opmerkt: ‘Het valt niet te loochenen: hij bezit talrijke voortreffelijke eigenschappen. Alleen wat hem ontbreekt is... de liefde. Hij houdt al evenmin van zijn lezers als van zijn collega-schrijvers als van zichzelf.’ Waarna de overbekende apostel-brief aan de Corinthiërs met het rinkelend bekken geciteerd wordt. Fichte slaagt er daarna in om overtuigend aan te tonen dat Goethe zich in zijn oordeel niet zozeer liet leiden door literaire criteria maar door ‘psychische reflexen’. Hij doet in letterlijke en figuurlijke betekenis een boekje open over het werk van de grote Olympiër, waaruit diens langdurige preoccupatie met homo-erotiek en zijn ietwat spijtig geformuleerde afwijzing daarvan blijkt. | |
[pagina 153]
| |
Zo brengt hij de lezer nog eens het volgend epigram onder ogen: Geef mij in plaats van ‘staart’ een ander
woord, O Priapus,
Want ik ben Duitser, ik word als dichter karig
toebedeeld.
In 't Grieks noemde ik jou Phallos, een
prachtige klank voor de oren,
En in 't Latijn is ook mentula een redelijk woord.
Mentula komt van mens, de staart is een ding
van achteren,
En van achteren viel mij nimmer plezierig
genot ten deel.
Hij laat Goethe ook verhalen hoe hij in Italië ‘de mooiste verschijnselen [van de liefde van de mannen onder elkaar] hier met eigen ogen heeft kunnen aanschouwen welke wij slechts uit de Griekse overlevering kennen en als geïnteresseerd natuurvorser ook wat hun psychische en ethische aspecten betreft kon gadeslaan.’Ga naar eind11 Maar ook ‘Ganymed’ en ‘Der Erlkönig’ krijgen door de optiek van Fichte dimensies waarvan onze leraren op school nauwelijks gewaagden. Kortom, het kost de auteur weinig moeite de minister-dichter uit Weimar als in dit opzicht behoorlijk hypocriet te ontmaskeren. De vraag rijst waarom Fichte zich zoveel gelegen laat liggen aan Goethe. Welnu, hij ziet in hem de oppermachtige die menige wiegedood van grote talenten op zijn geweten heeft en ook het initiatief nam tot de hetze tegen Von Platen die tot op de dag van vandaag voortduurt. Wat Fichte echter in 1984 weliswaar kon weten, maar pas in de laatste jaren (nog veel te traag) gemeengoed begint te worden, is dat de inhoud van het gesprek met Eckermann van 14 november 1825, dat zulk een fatale uitwerking op de wetenschappelijke Von Platen-receptie zou hebben niets anders dan een vervalsing is. In zijn Cardenio-essay wijst Harry Prick hier in een voetnoot ook al op. In 1838 toonde Minckwitz de onwaarschijnlijkheid van Goethes oordeel: kil als marmer, liefdeloos, al aan en in 1925 bewees Houben dat Eckermann Goethes verdict uit de duim had gezogen. Al heeft Fichte dan feitelijk ongelijk door zijn gramschap op Goethe te richten, het is duidelijk dat we hier te maken hebben met een halsstarrig staaltje van fundamentalisme in de germanistiek, die om begrijpelijke redenen blijft vasthouden aan ooit gepostuleerde leerstellingen.
Er is nog een andere grootheid van de Duitse literatuur die met Von Platen botst: Heine. Maar Fichte laat het conflict tussen hen slechts zeer terloops de revue passeren omdat hij van mening is dat Hans Mayer de groteske tragiek ervan op zulk een manier beschreven heeft, dat bewonderaars van beide auteurs er nu verder ‘mee kunnen leven’.Ga naar eind12 De gemiddelde Nederlandse lezer tast nu waarschijnlijk volstrekt in het duister en daarom lijkt enige uitleg me niet geheel en al overbodig, mede gezien in het licht van hetgeen hierboven reeds ten aanzien van de uit dit conflict voortvloeiende vijandschap van de hele linkse literatuurkritiek tegenover Von Platen werd opgemerkt. Tot zijn essentie teruggebracht komt de vete hierop neer dat Heine Von Platen voor ‘Warmer Bruder’ en ‘mannstolles Mägdlein’ uitschold en Von Platen Heine voor ‘Synagogenstolz’, ‘Samen Abrahams’ en wat dies meer zij. Beiden stuurden hun scheldwoorden via verdienstelijke en niet van humor ontblote literaire produkten de wereld in en daardoor werd er een groot publiek bij deze in wezen persoonlijke vete betrokken. Het tragische is dat de erotomane en ruimdenkende Heine in dit opzicht onmogelijk aan een reële bewustzijnsvernauwing kon leiden en dat Von Platen zich reeds jong herhaaldelijk tegen het antisemitisme heeft uitgesproken. Het vuurtje werd en wordt nog eens extra aangewakkerd door de marxistische interpreten: Heine was niet zozeer gekant tegen homo-erotiek, maar hij klaagde de Duitse adel aan die zijn pederastische lusten op onschuldige onderdaantjes botvierde. Het hele conflict begon doordat Heine in het aanhangsel van de derde aflevering van | |
[pagina 154]
| |
Die Nordsee (in het tweede deel van de Reisebilder van 1827Ga naar eind13) een aantal xenien opneemt gericht tegen ‘Ostliche Poeten’. Ze waren gericht tegen de modieuze klakkeloze imitaties van Goethes West-östlicher Divan, waarin hij Perzische en andere Oriëntaalse gedichten als inspiratiebron neemt om in bedekte termen een van zijn talrijke onmogelijke liefdes te bezingen. De vijfde xenie luidde: Von den Früchten, die sie aus dem Garten-
hain von Schiras stehlen
Essen sie zu viel, die Armen, und vomieren
dann Ghaselen.
Dit sarcastische epigram was nota bene niet eens door Heine zelf geschreven, maar door diens vriend Immermann van wie we met zekerheid weten dat hij er nooit Von Platen of Rückert (eveneens een begaafd ghazelendichter) mee bedoeld kan hebben omdat hij herhaaldelijk zijn bewondering voor beiden heeft uitgesproken. Het gevolg is echter dat Von Platen zich, zoals hij in een brief aan zijn vriend Fugger van 8 februari 1828 mededeelt, buitengewoon gegriefd voelt: ‘Goethe, Schelling en Silvester des Sacys hebben - voor zijn ghazelen waardering - en de jood Heine had ze om die reden toch op zijn minst niet geheel moeten verachten.’ In zijn vernedering grijpt Von Platen voor het eerst naar een traditioneel wapen: het antisemitisme. Vervolgens brengt hij veranderingen aan in zijn vrijwel voltooide satirische drama Der romantische Ödipus die voor een groot publiek de schrijvers Immermann (‘Nimmermann’) en Heine belachelijk moeten maken.Ga naar eind14 Dit lokt dan weer van beide kanten giftige insinuaties jegens elkaar uit, die men in de briefwisseling van de twee schrijvers kan nalezen. De passages zijn van een valsheid die men noch bij Heine, noch bij Von Platen zou zoeken. Op dat moment kent Heine de satire nog alleen maar van horen zeggen. Via uitgever Campe leest hij de tekst, waarna deze aan Immermann het volgende schrijft: ‘Het derde deel van de Reisebilder is zo goed als voltooid en Heine deed doorschemeren dat de graaf hem precies voor zijn vizier liep zoals een stuk wild bij de drijfjacht de rij jagers passeert.’ Hij heeft dan ook alle reden des duivels te zijn. Zo legt Von Platen Nimmermann in het vijfde bedrijf de volgende clause in de mond: Weshalb [om welke reden] der getaufte Hei-
ne, mein Mitstrebender,
Kein Byron bloß mir, aber ein Petrarc scheint.
Dit komt des te harder aan omdat Immermann in het eerste deel van de Reisebilder Heine inderdaad met Petrarca vergeleken had en dan is het maar een kleine stap naar de ‘Petrarcus van het loofhuttenfeest’ en de ‘Pindarus van de kleine stam Benjamin’ even verderop in de tekst. Zoals gezegd: nu gaat Heine ertoe over om met name in het hoofdstuk Die Bäder von Lucca en in het daaropvolgende hoofdstuk van het derde deel Reisebilder het beeld van Von Platen voor lange tijd tot een karikatuur te maken. Het is een verschrikkelijke gedachte wanneer men tot zich laat doordringen dat de beide tegenstanders, die zelfs in hun politieke visie zo dicht bij elkaar stonden - in de ddr wordt Von Platen met zijn felle antirestauratieve gedichten als exponent van de geëngageerde poëzie gevierd - ergens weggedrukt tussen middenstanderszielen, hypocrietochristenen, nationalisten, racisten en andere frustraten de retort hebben helpen opwarmen waarin een eeuw later het duivelsei van het fascisme openbarstte, waar het monster uit zou kruipen dat de vernietiging van joden en homofielen en later van de hele Duitse natie in de zin had. In zijn verzoenende essay gaat Hans Mayer heel diep in op hun tragische literaire en persoonlijke vete. Het is weinig zinvol de inhoud ervan hier in extenso te herhalen omdat iedere bibliotheek de belangstellende lezer onmiddellijk uitkomst kan bieden. Ik zal derhalve volstaan met enkele details. In Mayers visie hebben de ‘outsider | |
[pagina 155]
| |
qua afkomst’ en de ‘outsider qua seksuele geaardheid’ zich met hun vijand geïdentificeerd. Ondanks doop en literair succes zorgde de maatschappij ervoor dat Heine buitengesloten bleef en datzelfde herkende hij in Von Platen, die zichzelf als ‘grensganger’ ervaart die door zijn medestudenten ‘beleefd de deur uitgebonjourd’ wordt, wanneer hij ‘te innig poëtische vriendschap gesticuleert’. Het outsider-dom van Heine moet Von Platen voorgekomen zijn als een spiegeling van wat hij zelf moest beleven. De eigenlijke ontdekking van Mayer is dat men Heines zelf-identificatie bijna overdimensionaal in de karikaturale figuur van de Markese Christophore di Gumpelino uit Die Bäder von Lucca terugvindt. Deze markies heeft last van zijn ingewanden en drinkt op aanraden van zijn lakei een glas glauberzoutGa naar eind15 hetgeen tot een hevige aanval van diarree leidt. (Heine schuwt, zoals de lezer ziet, in zijn woede met weinig gevoel voor subtiliteit het terrein van de scatologie niet.) Juist die nacht blijkt het object van een maandenlange begeerte bereid voor hem door de knieën te gaan. Daarom troost Gumpelino zich door zich dan maar talrijke keren op de wc terug te trekken, een bundeltje gedichten van Von Platen in zijn hand: ‘Op het achterblad stond in sierlijk handschrift: “geschenk uit warme broederlijke vriendschap”. Daarom geurde het boek naar dat merkwaardige parfum dat niet de minste verwantschap met eau de cologne vertoont en wellicht zijn ontstaan te danken had aan het feit dat de markies er de hele nacht in had zitten lezen.’ Even verderop zingt Gumpelino de lof van het boekje: ‘Dat is nu juist het mooie bij deze dichter dat hij slechts voor de mannen in warme vriendschap gloeit; hij geeft ons de voorkeur boven het vrouwelijk geslacht en alleen daarom al zouden we hem dankbaar moeten zijn [...] hij geneest ons van onze passie voor de vrouwen waarmee we ons zoveel ellende op het lijf halen...’ Wie is deze ‘markese’? Heine bezoekt in het derde boek van de Reisebilder in Lucca een zekere Lady Mathilde. Wanneer er een bezoeker wordt aangekondigd waarschuwt zij Heine voor de gast: ‘Schrikt U vooral niet van zijn uiterlijk, in het bijzonder niet van zijn neus. De man heeft veel voortreffelijke eigenschappen.’ Heine vervolgt: ‘Mathildes waarschuwing niet van de neus van de man te schrikken was niet van realiteit ontbloot... Ik wil niets vervelends over genoemde neus zeggen; integendeel, deze was van de edelste vorm en juist dit orgaan gaf mijn vriend [Heine kende hem van vroeger] alle recht op zijn minst staat te mogen maken op de titel van markese. Men kon het namelijk aan zijn neus aflezen dat hij van eersteklas adel was, dat hij van een oeroud geslacht van deze wereld afstamde, waarmee de goede god zelve zich op een gegeven moment vermaagschapt had zonder dat hij een mésalliance hoefde te vrezen. Sedertdien is de familie weliswaar enigszins aan lager wal geraakt ten gevolge waarvan ze sedert Karel de Grote gemeenlijk door de handel in oude broeken en loterijbriefjes in haar onderhoud moet voorzien, zonder echter in het minst concessies te doen aan de trots op haar afstamming of de hoop op te geven ooit weer in het bezit gesteld te worden van haar voormalige bezittingen of toch in ieder geval van een afdoende schadeloosstelling in verband met haar verbanning. Tenminste wanneer haar legitieme soeverein zijn restauratiebelofte nakomt, een belofte waarmee ze al twee millennia bij de neus genomen wordt. Zouden de neuzen misschien door gedurende deze lange periode bij de neus te zijn genomen zo lang zijn geworden?’ Hans Mayer vestigt er als eerste de aandacht op dat de op zijn minst biseksuele Von Platen-vereerder Gumpolino (in werkelijkheid de geadelde Duitse bankier Christian GumpelGa naar eind16) van dezelfde oeroude adel als Heine zelf is en eveneens een geschmatte jood. In een fantasmagorisch beeld ziet Mayer hen beiden respectievelijk met roze driehoek en gele ster in onze eeuw terug. In zijn verzoeningsdrang ziet hij echter het lange elfde hoofdstuk van Die Bäder von Lucca over het hoofd beginnend met: ‘Wie is dan deze graaf | |
[pagina 156]
| |
Von Platen wel, die we in het vorig hoofdstuk als dichter en warme vriend hebben leren kennen.’ Hij laat zich daarin door blinde haat leiden, en lijkt er niet alleen maar opuit hem onder de gordel te raken, maar integraal als dichter en mens te vernietigen, waarbij hij zich tot infame leugens verlaagt. Hij schetst de adellijke telg als bedelaar die beleefd zijn hand ophoudt voor een beurs van de Beierse koning, die hij in zijn geëngageerde poëzie beschimpt. In werkelijkheid ontving Von Platen een bedrag van zeshonderd gulden per jaar als buitengewoon lid van de Beierse academie van de kunsten. Ook dit beeld van de verarmde, tafelschuimende edelman is Von Platen tot op de dag van vandaag blijven achtervolgen. Elders in zijn boekje rekent Hubert Fichte heel letterlijk (cijfers bij de hand) af met dit negatieve imago. En dat brengt ons weer terug bij Fichte, die zich wel door zijn oude vriend en beschermheer Mayer wil laten overtuigen, maar wat toch niet helemaal lukt. Twee bladzijden blijft hij tegen Heine namopperen en dan richt hij zijn pijlen - terecht of niet terecht, dat zullen we onderzoeken - op Thomas Mann.
In Fichtes ogen moet Thomas Mann verantwoordelijk worden gesteld voor de continuering van het onjuiste en karikaturale Von Platen-beeld in de twintigste eeuw. In het desbetreffende hoofdstuk richt Fichte zich de facto tegen de in zijn visie (daar staat hij overigens niet alleen in) biseksuele persoon van Thomas Mann die zijn leven lang, daarbij de nodige hypocrisie aan de dag leggend, zijn homo-erotische kanten bleef wegdrukken. Dit gebrek aan openheid en eerlijkheid heeft zijn homofiele zoon Klaus oneindig doen lijden en volgens sommigen bijgedragen tot zijn uiteindelijke zelfmoord. Men kan zich bij het lezen van deze pagina's niet aan de indruk onttrekken dat Fichte de twee items uit Manns oeuvre waartegen zijn toorn zich richt toch wel met oogkleppen op ter kennis moet hebben genomen. Allereerst valt hij Thomas Manns herdenkingsrede ‘August von Platen’ aan die deze op 4 oktober 1930 in diens geboorteplaats, Ansbach, hield en die in 1935 in Leiden und Größe der Meister en daarna (1945) in het bekende Adel des Geistes werd opgenomen. Het tweede item dat zijn verbolgenheid opwekt is het beeld dat Thomas Mann in Der Tod in Venedig (1911) van de ‘entartete Künstler’ Aschenbach (= Von Platen) schetst. Fichte noemt dat prefascistisch. Allereerst de herdenkingsrede. Het is moeilijk er iets anders in te lezen dan een laudatio op een groot dichter en een serieuze poging de vooroordelen tegen hem uit de weg te ruimen. Fichte neemt het Mann echter kwalijk dat hij Von Platen met Tristan en Don Quichote vergelijkt. Dat lijkt me een onzinnige beschuldiging want we weten wat deze beide (on)helden zowel voor Thomas Mann als voor Von Platen hebben betekend. Zo neemt Fichte er aanstoot aan dat Thomas Mann een parallel durft te trekken tussen Don Quichotes domme boerenmeid Dulcinea en de soms al even onbenullige studentjes die Von Platen zo nu en dan als vlam voor zijn gedichten koos. Me dunkt: de wereldliteratuur zou heel wat prachtige liefdesgedichten moeten missen als de grote dichters zich niet van tijd tot tijd door donquichotterieën hadden laten verleiden. Bovendien blijkt uit de dagboeken dat Von Platen zelf allesbehalve blind is voor de onnozelheid van zijn muzen. De beste strategie om Mann tegen de aantijgingen van Fichte te verdedigen lijkt me hem zelf in zijn herdenkingsrede aan het woord te laten. Ik kan er onmogelijk uit opmaken dat Thomas Mann het negentiende-eeuwse Von Platen-beeld van de kuise dichter die nooit de liefde genoot in stand probeert te houden. Wel dat Von Platen dacht dat zijn seksuele aanleg superieur was aan de doorgaans als ‘normaal’ geïnterpreteerde. Wat dit betreft zou je hem als een voorloper kunnen zien van de twintigste-eeuwer Stefan George wiens opstelling we als vanzelfsprekend accepteren. Mann: | |
[pagina 157]
| |
‘Het is een geluk dat de beslissende vorderingen die het weten van de mens in de afgelopen decennia gemaakt heeft ons in staat stellen over vele zaken met nu reeds vanzelfsprekende vrijmoedigheid te spreken, waarvoor het respect voordien meende de ogen te moeten sluiten. Zo heeft de literatuurgeschiedenis uit onwetendheid en thans achterhaalde discretie op een nogal onnozele manier gepoogd om over een van de basisgegevens van Von Platens bestaan heen te praten: om het levensbeslissende gegeven van zijn exclusief homo-erotische aanleg. Zijn tijdgenoten, tot bewondering gedwongen, maar koel geraakt door de hoge dichterlijke uitdrukking van die aanleg, hebben deze, ofschoon niet in de moderne zin begrepen, in ieder geval nauwelijks miskend. [...] Von Platen zelf heeft deze, zijn diepste drijfveer gekend en anderzijds ook niet gekend [...] en dit half begrijpen van zichzelf, zijn misverstand dat zijn liefde helemaal niet van hogere aard, maar een vorm van liefde was als elke andere - alleen maar (tenminste in zijn tijd) - met minder uitzicht op geluk, dit misverstand deed hem belanden in onrechtvaardigheid, in een heilloze verbittering over de verachting en mishandeling die zijn hartstochtelijke overgave bij nagenoeg iedere aanleiding te verduren kreeg.’ Wat Der Tod in Venedig betreft lijkt Fichte welhaast nog verbitterder. Maar voordat hier nader op in kan worden gegaan, moet er voor de Nederlandse lezer enig misverstand uit de weg worden geruimd. Door de interpretatie van Luchino Visconti in zijn schitterende Morte a Venezia is voor een groot publiek het misverstand gewekt dat de hoofdfiguur Gustav von Aschenbach identiek zou zijn met Gustav Mahler. Daartoe heeft het jaar van publikatie, 1911, tevens het sterfjaar van Mahler, het continue gebruik van het andante uit de vijfde symfonie, maar ook de algehele maquillage van Dirk Bogarde bijgedragen. Thomas Mann had de gewoonte en brutaliteit in zijn romanfiguren steevast vrienden, kennissen en bekende kunstenaars over elkaar heen te projecteren. Ook Aschenbach is zo'n samengesteld figuur. Maar er zit maar een onbeduidend percentage Mahler in, daarentegen wel tachtig procent Von Platen en zoals we zullen zien op zijn minst een tiende deel Thomas Mann zelf. Fichte beschuldigt Mann ervan in Aschenbach het geborneerde cliché van de perverse oude pederast te hebben versterkt en daarmee een vonnis over Von Platen te hebben voltrokken. Hij beweert bijvoorbeeld dat de naam Aschenbach samengesteld zou zijn uit Aasch + Backen (= bilwangen). Mij dunkt het kan nog boosaardiger: is Aschenbach niet een preteritale afleiding van ‘Aschenbecher’? In mijn ogen lijdt het geen twijfel dat we hier met een heel wat aardiger ‘jeu de mot’ te maken hebben, wanneer we ons de geboorteplaats van Von Platen te binnen brengen: Ansbach. Vervolgens neemt hij aanstoot aan de manier waarop Mann de fysionomie van Aschenbach beschrijft, maar indien die beschrijving al denigrerend bedoeld zou zijn, dan is ze nog niet van Thomas Mann zelf afkomstig. Felix Mendelssohn-Bartholdy ontmoette Von Platen in Italië en noteerde toen over hemGa naar eind17: ‘Platen ist ein kleiner, verschrumpfter goldbebrillter Greis von fünfunddreißig Jahren...’ Mann, die deze passage kende, maakte ervan: “er ist etwas unter Mittelgröße, er hat eine hohe zerkluftete Stirn, trägt eine Goldbrille und hält leidend den Kopf geneigt.’ Al te bont ook is Fichtes beschuldiging dat de perverse Aschenbach het gezin van Tadzio niet waarschuwt zodra hij er zelf achter is gekomen dat in Venetië de cholera heerst, met andere woorden zelfzuchtig de dood van Tadzio wil. De novelle overlezend kan ik er onmogelijk iets anders uit opmaken dan dat Aschenbach in zijn verwarring fantasieën had waarin hij zichzelf in een unio mystica zag met de mooie jongen terwijl de rest van de bevolking aan de cholera ten prooi zou zijn gevallen. Ook het zinnetje: ‘“Er ist kränklich, er wird wahrscheinlich nicht alt werden”, dachte er wiederum mit jener | |
[pagina 158]
| |
Sachlichkeit zu welcher Rausch und Sehnsucht sich sonderbar emanzipieren [...]’ kan men bezwaarlijk als ‘wishful thinking’ interpreteren want die verzuchting ontsnapt Aschenbach uit ‘Fürsorge’, vervuld van zorg. Van boze opzet is al helemaal geen sprake als men voor ogen houdt dat het hele proza-kleinood niets anders is dan een parafrase van Von Platens wellicht mooiste regels, het veelal voor een gedicht versleten ‘Tristan’, in werkelijkheid een monoloog uit een onvoltooid drama van diezelfde naam. Wer die Schönheit angeschaut mit Augen,
Ist dem Tode schon anheimgegeben,
Wird für keinen Dienst auf Erden taugen,
Und doch wird er vor dem Tode beben,
Wer die Schönheit angeschaut mit Augen!
Ewig währt für ihn der Schmerz der Liebe,
Denn ein Tor nur kann auf Erden hoffen,
Zu genügen einem solchen Triebe:
Wen der Pfeil des Schonen je getroffen,
Ewig währt für ihn der Schmerz der Liebe!
Ach, er möchte wie ein Quell versiechen,
Jedem Hauch der Luft ein Gift entsaugen
Und den Tod aus jeder Blume riechen:
Wer die Schönheit angeschaut mit Augen,
Ach er möchte wie ein Quell versiechen!
Het is duidelijk wie hier sterven moet. Toch niet de schoonheid in de gestalte van Tadzio, maar de aanschouwer ervan: Aschenbach. Wie Thomas Mann desondanks van knapenmoord blijft beschuldigen zou goed voor ogen moeten houden dat in Venetië (en over Venetië) Von Platens mooiste sonnetten ontstonden. Het centrale thema daarin is de dood. Von Platen heeft dat op zo een beeldende wijze gedaan dat sedert hem in de Duitse literatuur Venetië, dood en schoonheid met elkaar verbonden blijven.Ga naar eind18 Opmerkelijk overigens dat Venetië, oorspronkelijk juist de topos voor de geredde stad, langzamerhand tot de doodsverbonden stad geworden is: het Venetië-hoofdstuk in Michel Tourniers Les météores (1975) of op een trivialer vlak Daphne du Mauriers occulte thriller, ook bekend door zijn verfilming Don't look now. De novelle cirkelt anders gezegd rond verval, vergankelijkheid, verrotting en sterven in het algemeen en heeft het helemaal niet gemunt op Tadzio's leven (hij lijkt immers veilig te ontkomen). Ook het kiezen van de cholera als doodsoorzaak past precies in de melancholieke ironie waarmee Mann zijn thema behandelt. Niet de jongen maar Aschenbach is ten dode opgeschreven zodra de Engelse reisbureaulist fluisterend de ware aard van de ziekte verraadt: Von Platen stierf immers op de vlucht voor de cholera op Syracuse nadat hij een te zwaar gedoseerd, giftig medicijn tegen deze ziekte had ingenomen (die hij overigens ten onrechte bij zichzelf had gediagnostiseerd). Aschenbach eet in even grote verwarring een verlokkelijke aardbei waarvan hij met zekerheid mag aannemen dat die besmet is. De feiten die Hans-Joachim Teuchert in zijn bewonderenswaardige, maar anderzijds door zogenaamde wetenschappelijke objectiviteit toch enigszins bevooroordeelde Von Platen-boekGa naar eind19 omtrent Thomas Mann aandraagt wettigen anders gerangschikt en geïnterpreteerd een geheel andere visie op de figuur van Aschenbach, waarvan het me verbaast dat Fichte die over het hoofd heeft gezien. Teuchert zet uiteen hoe intens Mann zich met Von Platen identificeerde: een zesde van alle ongeveer driehonderd gedichten die hij uit zijn hoofd kende waren van Von Platen. Hij spreekt ook het vermoeden uit dat de conceptie van de feestrede, twintig jaar voor het uitspreken ervan moet hebben gelegen, dus rond de ontstaanstijd van Der Tod in Venedig, een tijd waarin hij zich zoals ook anderszins blijkt sterk met Von Platen verwant voelde. Wie de ijzeren discipline kent waarmee Thomas Mann zich iedere dag opnieuw achter zijn bureau vol kaartsysteempjes sleepte, herkent onmiddellijk het plichtsbewustzijn en het gebrek aan werkelijk artistieke bevlogenheid van Aschenbach. Mann moet in | |
[pagina 159]
| |
Aschenbach een ironisch beeld van zichzelf als kunstenaar hebben willen scheppen. (Zoals hij dat overigens talrijke keren ervoor en erna gedaan heeft.) Maar was het alleen maar een zelfportret als kunstenaar dat de vijfendertigjarige Mann voor ogen zweefde of heeft hij er ook iets in willen aanduiden van de gevoelens die zich in voor hem angstaanjagende uren van hem meester poogden te maken? Wie ondanks de talrijke vingerwijzingen in Manns oeuvre en dagboeken twijfelt aan deze onderdrukte, zich telkens op een ander niveau sublimerende kanten van de grote romancier doet er goed aan de passage met de Jeroen Bosch-achtige erotische droom van Aschenbach over te lezen. Deze scènes, een literaire pendant van Strawinsky's Sacre du Printemps (1913!) kunnen door geen mens verzonnen worden die nooit zijn fantasie heeft laten wegzweven in de richting van de eigengeslachtelijke liefde. Fichte giet de fiolen van zijn toorn over het hoofd van Thomas Mann uit omdat hij Aschenbach ter dood brengt, maar eerder lijkt medelijden, mededogen en gedogen op zijn plaats omdat Mann in deze novelle ten aanzien van zichzelf het vonnis voltrekt dat Franz Kafka in hetzelfde jaar (Das Urteil verscheen in 1912) in even versluierde bewoordingen jegens zichzelf ten uitvoer legt.
De rest van Fichtes boekje verdient een aanzienlijk positiever oordeel. Hij moet constateren dat de (al dan niet door hem vermeende) insinuerende aantijgingen van Goethe, Heine en Mann tot op de dag van vandaag voortgezet worden en wel van een kant die hij niet in het minst verwacht, namelijk van de zijde van de bezorgers van de biografische notities in de ook in zijn ogen voorbeeldige editie van Von Platens gedichtenGa naar eind20, waarin Jürgen Link zich toch weer termen laat ontvallen als ‘pathologische documenten’, ‘ziekelijke imaginatie’ of ‘het ongelukkig beminnende homofiele subject’. Ook het beeld van het zielige, armlastige, onhandige oude mannetje blijkt van buitenaf opgeplakt: het verhaal van zijn armoe blijft na Heine hardnekkig de ronde doen en Fichte maakt een nuchtere optelsom waaruit blijkt hoe hoog zijn inkomen eigenlijk was. Onhandig of stijf was hij ook bepaald niet: uit zijn dagboeken blijkt wat voor een geweldige afstanden hij te voet aflegde, terwijl hem toch ander transport ter beschikking stond en ook treft men daarin het prachtige verhaal aan hoe hij zich in recordtempo de zwemkunst eigen maakt en vervolgens onvervaard met Kopisch, de ontdekker van de blauwe grot op Capri, in zee steekt. Ook het beeld van de melancholieke zielepoot is hardnekkig en wat dat betreft heeft Fichtes vroege dood hem behoed kennis te nemen van het nawoord door Gert Mattenklott: ‘August von Platen - ein Melancholiker’ (de tendentieuze titel alleen al) bij een recente tekstueel onbetrouwbare en schandelijk slordig gekozen anthologie uit de dagboekenGa naar eind21, waarin de bloemlezer geen onderscheid weet te maken tussen persoonlijke melancholie en ‘Weltschmerz’ als dichterlijke esthetische levenshouding in de dagen van Von Platen. Fichte tracht ook de legende uit de weg te ruimen dat Von Platen zulk een ongelukkig liefdesleven zou hebben geleid. Inderdaad had hij het in zijn tijd moeilijk, maar het moeilijkst was voor hem waarschijnlijk dat zijn vrienden anders dan hij zelf laf de rol van hetero bleven spelen terwijl hijzelf weldra vrij en openlijk voor de aard van zijn liefde uit durfde te komen. Uit zijn dagboeken is duidelijk op te maken dat hij vanaf zijn reizen naar Italië een heel wat ongecompliceerder liefdesleven leidde. In de volgende pagina's wordt ingegaan op Von Platen als vormvirtuoos. Fichte is het uiteraard niet eens met de sedert Goethe vigerende stelling dat de inhoud van zijn gedichten bij de volmaaktheid van de vorm zou achterblijven. Het citeren van een enkel gedicht (sedert Gottfried Benn: zes gedichten) maakt verdere bewijsvoering overbodig. Maar Fichte is het eveneens oneens met de onder anderen door Thomas Mann aangehangen | |
[pagina 160]
| |
opinie dat die vorm zo volmaakt niet was. Nog in zijn herdenkingsrede meent deze meewarig te kunnen constateren dat hij het metrum onvoldoende beheerst en de Griekse schemata op de Duitse rijmschema's drukte. Fichte toont aan dat alle verwarring ontstaat doordat Griekse lengtes met Duitse accenten worden gelijkgesteld. Spondeeën moet je bij hem - zoals hij dat zelf ook deed - met twee ‘accenten’ voordragen en dan staat er niet langer ‘Freiheit’, ‘Deutschland’, ‘Wahrheit’, maar ‘Fréihèit’, ‘Deútschlànd’, ‘Wáhrhèit’, zoals je dat ook bij Sappho en... Mick Jagger aantreft: ‘I can't gét nò satisfáctiòn’. Bij de laatste eveneens spondeeën, twee verschillend betoonde lange lettergrepen. En dan volgt er een conclusie die het lezen van Fichte tot zo'n ook emotioneel boeiende zaak maakt: ‘Zowel Sappho, Platen als Mick Jagger hebben de moeilijkheden verbonden met de bevrediging ervaren: alle drie drukten ze die uit door de kunstmatige verlenging van een doorgaans korte lettergreep, door een stuwing die bijna iets astmatisch heeft, door een eigenaardige oscillatie tussen smart en haat.’ Hierop aansluitend wordt Von Platen in de omgeving van een groot aantal moderne dichters en zelfs als baanbreker voor hen geïnterpreteerd. Daarna wordt het probleem van het lyrisch ik zoals Von Platen dit gestalte gaf onder de loep genomen. Volgens Fichte lost hij dit voor hem bijzonder gecompliceerde en pijnlijke probleem - hij is immers een homofiel dichter in een op zijn minst op zijn misvorming uit zijnde en slechts voor hetero's geschapen wereld, natuur en God - op door uit te wijken naar de exotische vormen waarin hij zo excelleerde. Dit laat Fichte zien aan de hand van het gedicht dat Heine op zulk een infame wijze misbruikte: Ich bin wie Leib dem Geist, wie Geist dem Leibe dir;
Ich bin wie Weib dem Mann, wie Mann dem Weibe dir;
Wen darfst du lieben sonst, da von der Lippe weg
Mit ew'gen Küssen ich den Tod vertreibe dir?
Ich bin wie Rosenduft, dir Nachtigallgesang,
Ich bin der Sonne Pfeil, des Mondes Scheibe dir;
Was willst du noch? was blickt die Sehnsucht noch umher?
Wirf Alles, Alles hin: du weißt, ich bleibe dir!
Fichte noemt dit gedicht een van de weinige ‘bovenregionale’ produkten van de Duitse literatuur en inderdaad, behalve het Hooglied wil me geen universalistischer, maar ook unitemporaler gedicht te binnen schieten. Vervolgens wordt de aandacht gericht op de prozaschrijver, in dit geval dagboekschrijver Von Platen. Fichte citeert de aangrijpende notitie van de twintigjarige van 6 juni 1816: ‘Ik heb nog nooit iets goeds voortgebracht, maar zo er ooit iets vruchtbaars uit mijn pen vloeide of zal vloeien dan zijn het deze diaria. Ze zullen altijd een zekere waarde blijven behouden, ook al hebben ze de meest onbeduidende mens tot onderwerp, zulks omdat ze oprecht zijn en duidelijk zijn geleidelijke ontwikkeling aanschouwlijk maken.’ Het zijn dus niet alleen de buitenstaanders die Von Platens dichterschap onrecht aandoen, maar voor het overige is het waar dat Von Platen de uniciteit van zijn dagboek zo jong al terdege beseft. Fichte geeft er prachtige voorbeelden van en constateert dat hij zijn eros niet als Martialis als ‘aanstootgever’ of als Sade als ‘onmens’ presenteert, maar alle vermeende tegennatuurlijkheid (soms wanhopig) terzijde schuivend ter ‘Aufkläring’ (ver- en voorlichting) van zijn door morele schijnheiligheid, pseudo-martiaal pruisendom en revolutionaire schuinsmarcheerderij gekenmerkte tijd, die straks zijn dagboeken zal lezen, in de juiste context plaatst met notities als: ‘Als de natuur me deze liefde zou verbieden, waarom heeft ze me dan aldus gevormd.’ Op basis van deze overtuiging durft hij God te bidden een ontmoeting met zijn geliefde te arrangeren en droomt hij zelfs van een unio mystica tussen hen drieën. | |
[pagina 161]
| |
Als volgende onderwerp snijdt Fichte Von Platens buitengewone virtuositeit ten aanzien van de (vreemde) taalverwerving aan en komt daarbij op een orginele gedachte. Al jong beheerste Von Platen het Grieks, Perzisch, Spaans, Engels, Nederlands en verscheidene Slavische en Scandinavische talen zo goed dat hij er moeiteloos uit kon vertalen. Het Frans, Latijn en Portugees beheerst hij zo volmaakt dat hij in deze talen kan schrijven en dichten. Men zou er jaloers van worden als men in de dagboeken leest hoe hij bij de een of andere uitdragerij wat boekjes oppikt en zich vervolgens binnen kort bestek een taal eigen maakt. Naar aanleiding hiervan postuleert Fichte de stelling dat Von Platen in dit opzicht precies op talrijke andere homofielen lijkt die op de voor hen ‘vreemde’ onmiddellijke omgeving reageren door een extra sensitieve houding tegenover het verschijnsel taal te ontwikkelen: ‘De glossalie van de homoseksueel heeft iets ideologisch, ze maakt het in de praktijk mogelijk zich toe te vertrouwen aan de Zweed, de Perzische asielzoeker en de Franse germanist doordat men zich verbergt.’ In mijn vakgebied, de vertaalwetenschap, vindt men overal ter wereld een bevestiging van deze stelling. Het Frans neemt bij Von Platen een heel bijzondere plaats in. Voor hem was het een taal met een Januskop. Het was de taal van de verlichting, de taal van zijn in een Franstalig pensionaat opgevoede moeder. De briefwisseling tussen hem en de door hem tegelijkertijd aanbeden en gehate vrouw geschiedde in die taal. Het is ook de taal van Napoleon tegenover wie hij een even ambivalente houding vertoonde: allereerst schreef hij patriottische gedichten vol venijn tegen de Franse onderdrukker, maar allengs wijkt deze houding voor een weemoedige adoratie voor deze laatste der grote heersers. Voor alles is het Frans echter de taal van de erotische onbekrompenheid, de taal die zonder grof te worden toespelingen mogelijk maakt. Anders dan het Duits waarin seksuele termen altijd òf van metaforische aard zijn, òf in de sfeer van het gemeenzame liggenGa naar eind22 is het Frans in staat erotiek te beschrijven zonder te stigmatiseren. Hoe maakte Von Platen zich dit erotisch vocabulaire eigen? Dat weten we heel precies omdat hij de gewoonte had alle titels die hij las in lijstjes te noteren. We constateren dat hij de complete Franse literatuur van zijn tijd heeft gelezen, maar ook talrijke dichtbundels, romans en toneelstukken waarvan de libertijnse geest de bekrompen opgevoede adolescent, na hem aanvankelijk totaal van zijn stuk te hebben gebracht, met wilde geestdrift moet hebben vervuld. Fichte noemt de Ode à Priape van Alexis Piron, waar hij overigens, zijn eigen stelling van het vertekenende Duits omverwerpend, een schitterende vertaling bij levert, de Contes et Nouvelles van La Fontaine en zo meer. Al het voorafgaande in aanmerking genomen wekt het nauwelijks verbazing dat Von Platen voor zijn in de ogen van Fichte belangrijkste bijdrage tot de moderne literatuur: het ontluiken en verval van zijn hartstocht voor Adras, een eerste analyse van de innerlijke gevoelens onder mannen, na een aanvankelijke poging in het Portugees, het Frans koos, heel letterlijk zijn moedertaal. Twee cahiers van zijn dagboek tussen 1 mei en 24 december 1819, ongeveer honderd pagina's zijn in die taal gesteld. Zoals Harry Prick schreef stemden ze bijvoorbeeld Julien Green even neerslachtig als hij door hun charme gefascineerd raakte. Tot besluit doet Fichte een laatste poging de mythe uit de weg te ruimen als zou Von Platens poëzie kil en glad zijn en tot in het metrum afstandelijk. Onder andere de door Hans Warren vertaalde ode ‘Warm und hell dämmert in Rom die Winternacht’ als uitgangspunt nemend laat hij ons zien - daarbij wel de onlosmakelijkheid van dagboek en dichtkunst vooronderstellend - hoe de volkomen vorm van Von Platens gedichten geen gevoelsarmoede, maar juist hartstochtelijke zinnelijkheid (ook in de tweede betekenis van ‘aanschouwelijkheid’) omsluit. Ik citeer het slot van dit slechts zeventig bladzijden tellende, maar o zo in geestdrift brengende boekje: | |
[pagina 162]
| |
‘Von Platen was een revolutionair. Von Platen heeft voor de eerste keer in de literatuur de geschiedenis van de innerlijke gevoelens van een normale homoseksueel geschetst, hij heeft de gecompliceerdste metra van de poëzie - analoog aan Sappho - in een toon van natuurlijke zinnelijkheid getransformeerd. Honderdvijftig jaar na zijn dood wordt hij nog steeds als liefdeloos, armzalig, larmoyant, als verdringingsobject in de vorm van Don Quichote en Tristan gebruikt en als ziekelijk gebrandmerkt.’
* Een paar biografische gegevens vooraf: August Graf von Platen-Hallermünde, Ansbach 24-10-1796 - Syracuse 5-12-1835, was afkomstig uit relatief verarmde adellijke familie; 1806 élève in het cadettencorps in München; 1810 opleiding als page aan het Beierse hof; 1814 tweede luitenant in het Eerste Regiment Infanterie; 1815 veldtocht tegen Frankrijk, maar geen deelname aan gevechtshandelingen. 1816-1817 diverse buitenlandse reizen. Studie geschiedenis, talen en natuurwetenschappen Universiteit van Würzburg. Voorbereiding op diplomatieke carrière. 1819-1826 studie in Erlangen; 1824 eerste reis naar Italië; van 2 januari tot 22 maart 1825 gevangenisstraf wegens ongeoorloofde afwezigheid van militaire dienst; 1826 tweede reis naar Italië; 1828 lid van de koninklijke academie der wetenschappen; 1832 naar aanleiding van de dood van zijn vader voor de laatste keer in Duitsland. Daarna tot aan zijn dood niet meer in Duitsland verbleven. Von Platen is te plaatsen in alle literaire stromingen van zijn tijd: neoclassicisme, romantiek, maar ook vanwege zijn politieke gedichten in Vormärz en Junges Deutschland. Na Friedrich Sengle: Biedermeierzeit Band iii pag. 415 t/m 467 wordt hem misschien het meeste recht gedaan door hem in het licht van de literaire Biedermeier te plaatsen en wel behorend tot de republikeins liberale stroming daarin. | |
PostscriptumWat iedere publicist vreest, is nu ook mij overkomen. Vier weken nadat ik het manuscript van het onderhavige artikel had ingeleverd bezocht ik min of meer toevallig het etablissement van mijn Duitse boekhandelaar. Terstond na mijn binnentreden bukte hij zich en diepte hij met een tegelijkertijd triomf en behulpzaamheid uitdrukkende grijns een volumineus boekwerk uit de ingewanden van zijn toonbank op: Peter Bumm, August Graf von Platen. Eine Biographie, Schöningh, Paderborn, dat een paar dagen ervoor was verschenen en dat hij, mijn belangstelling kennend, meteen had laten komen. Helaas ontbreekt de plaats om uitvoerig op de ruim zevenhonderd pagina's tellende biografie in te gaan. Het voorwoord doet meteen het ergste vrezen. Bumm verzet zich daarin (voor de duizendste keer) tegen het verwijt van Goethe dat ‘bij Von Platen de liefde ontbrak’ en vervolgt dan in bewoordingen die me deden uitkijken naar aanhalingstekens omdat ik meende van doen te hebben met een psychopatische geestelijke potenrammer: ‘Daarbij is er nauwelijks een versregel bij Von Platen te vinden die niet over de liefde gaat. Weliswaar niet over de liefde die voortplant en die allerwegen als hemelse macht wordt geprezen, maar over de gruwelijke voorkeur waartoe de natuur uit onbekende redenen een minderheid onder de mensen heeft veroordeeld en waarvan de aanblik de vrouw van Lot tot zoutpilaar deed verstarren.’ Even later wordt de Von Platen-renaissance tijdens het fin de siècle uitgebuit om er Wilde met de haren bij te slepen: ‘De beroemdste allegorie over de demonische, schuldbeladen aandrift echter heet Salomé: de beruchte verleidster die in plaats van het leven de dood brengt en die daardoor zelf gedood wordt. Haar schepper was een homoseksuele schrijver die in deze figuur, natuurlijk onbewust, zijn eigen aandrift heeft geportretteerd’, waarna de link met Von Platen wordt gelegd. Daarmee maakt de heer Bumm de lezer van meet af | |
[pagina 163]
| |
aan duidelijk, dat hij niet ‘tot hen’ behoort en hoe hij over Von Platens aandrift denkt. Het begin van de eigenlijke biografie wekt op haast onverantwoordelijke wijze de lachlust. Het behoort tot het genre dat mijn onvergetelijke leermeester Karl Robert Mandelkow als cultuur-spoorboekje placht te kenschetsen. Het opschrift boven het eerste hoofdstuk luidt, let wel, 1799 en daarin wordt de stoommachine in verband gebracht met Jean Pauls Siebenkäs. De Eerste Symfonie van Beethoven met de zuil van Volta in Pavia. ‘De dood verachtende luchtschippers verheffen zich ten overstaan van verblufte volksmassa's in de richting van de hemel’, terwijl in Madrid ‘in de Calle del Desengaño, de Straat der Teleurstellingen, Goya zijn “caprichos” veil biedt’, enzovoorts enzovoorts. De clou vinden we in de eerste regel van hoofdstuk twee: ‘Dt was de stand van zaken [...] toen in september 1806 Luise Gräfin von Platen met haar nauwelijks tien jaren tellende zoontje in München arriveerde.’ In het derde hoofdstuk haalt meneer Brumm wederom ongewild komisch zijn gram. Hier doet het denken aan de onvrijwillige humor van naar ik me meen te herinneren Lukács bij wie ergens iets te lezen staat in de geest van: ‘Nu had Hauptmann Die Weber maatschappelijk veel effectiever kunnen scheppen als hij een blik in de etalage van een boekwinkel geslagen had: daar lag toen al Das Kapital van Karl Marx.’ In de biografie merkt de auteur naar aanleiding van een jeugdgedicht op: ‘Dat klinkt naar Schillers Hymne an die Freude, destijds nog niet door Beethoven op muziek gezet. Maar daarenboven doet het sterk denken aan de passage [...] in Het Gastmaal, waar gesproken wordt over de oorspronkelijk tweevoudige natuur van de mens, over de dubbelmannen die Zeus in tweeën deelde en die sedertdien naar hun andere helft zoeken: zaken waar de cadet [v. Pl.] ondanks zijn vroegrijpheid weinig vanaf geweten kan hebben.’ Nu zou het heerlijk zijn en kon ik de ware Von Platen-fan ruim honderd gulden besparen als er alleen maar negatieve zaken over Bumms biografie te vermelden waren. Maar het boek voegt ontegenzeglijk ook het een en ander toe aan de kennis over leven en werk van Von Platen. In de eerste plaats moet hier het direct betrekken van het oeuvre bij, of beter gezegd de integratie daarvan in de levensbeschrijving van Von Platen geprezen worden. Heel in het bijzonder geldt dat voor enkele gedichten of de daarin aangeslagen akkoorden en voor het kunstsprookje Der neue Dithyrambus, later Rosensohn die een centrale plaats in de interpretatie innemen. Bumm durft het aan wat het laatste betreft met de eminente geleerde Friedrich Sengle van visie te verschillen, die als rechtgeaard germanist iedere dieptepsychologische duiding van de hand wijst. Op het eerste gezicht lijkt deze biografie niet veel toe te voegen aan de niet zo interessante compilatie van zelf door Von Platen aangedragen gegevens in de vorm van dagboeken, brieven en literaire uitingen, zoals die tussen 1910 en 1913 van de hand van Rudolf Schlösser verscheen: August Graf von Platen, maar Bumm lijkt soms (terecht) van het werk uit te gaan en het leven hieraan op te hangen. Daarbij blijkt hij ontzettend veel rond de levensomstandigheden van Von Platen gelezen te hebben en maakt ons daar deelgenoot van. Zo is er een prachtige schets van het hofleven door een tijdgenoot, Ritter von Lang, en een hoogtepunt vormt de beschrijving van de bizarre entree in München van Caroline von Braunschweig, de extravagante echtgenote van de prins-regent van Engeland, zijzelf ‘in een vergulde open calèche in de vorm van een mossel, bestuurd door een gevleugelde putto in vleeskleurig tricot. De mossel was met blauw fluweel bekleed en erin rustte als ware ze de parel, de meer dan vijftig jaren tellende prinses, geheel in het wit en rose, met diep decolleté, gekroond door rose pauweveren en met een rose sjerp om haar middel gedrapeerd.’ In háár cortège wilde Von Platen mee naar Perzië reizen, maar haar minnaar verhinderde het. Men kan niet anders dan de verzuchting slaken: was het hem maar wel gelukt, voor- | |
[pagina 164]
| |
waar zijn leven had een andere draai genomen, maar wij zouden vele prachtige gedichten moeten missen. Ook poëtologisch verveelt Bumm niet gauw. Hij neemt weliswaar Jürgen Links these van de spiegel(ing) als centraal motief over (Artistische Form und ästhetischer Sinn..., 1971), maar volgt de bezorger van Von Platens werk toch niet slaafs omdat hij in tegenstelling tot deze die er zelfironie in ziet, veel jeugdwerk van Von Platen in verband durft te brengen met de kitsch van de ‘Silezische zwaan’ Friederike Kempner. Of beiden als surrogaat voor de liefdesbehoeften van respectievelijk een jonge homoseksueel en een oudejuffrouw dichtten zij in het midden gelaten. Een aardige vondst lijkt me ook dat Bumm de spiegeling terugvindt in het vaak door Von Platen toegepaste metrum van de spondee. Voor het eerst heeft de auteur ook de legendarische talenkennis van de dichter geverifieerd en kwam hij tot helaas ietwat negatieve bevindingen. Wat betreft de poëtologie is ook Bumms vraagstelling interessant in hoeverre Von Platen tot het manierisme en tot de ‘zwarte romantiek’ gerekend kan worden, maar om naar aanleiding van een in een dolle bui om zijn hoed gewonden klimopkrans paginalang mr. Brummel, Stefan George, Baudelaire en Wilde erbij te halen om te kijken of Von Platen misschien ook een dandy was, dat lijkt ietwat vergezocht. En zo zijn er talrijke zijwegen waarop we Bumm slechts tegenstrevend volgen (al verveelt hij ons nooit). Liever had hij wat tijd besteed aan het opsporen van harde biografische feiten. Wie Cardenio nu precies was, wat Harry Prick zo graag zou willen weten, daar komen we niet achter. Het enige dat Bumm ons doet weten is, dat hij zich verbaast dat hij in het dagboek niets aantreft over het prachtige Frans dat hij moet hebben gesproken omdat hij in de Elzas geboren is. Dat soort opvulsels doen Bumm soms ook de das om. Als Von Platen in augustus 1815 naar het zuiden marcheert wordt hij ingekwartierd in de buurt van Nitry, ‘waar het landschap minder bekoorlijk is’. Nu is Nitry zelf ook niet zo interessant, maar de heuvels van Bourgondië daar behoren tot de mooiste streken op aarde. Bovendien lag hij niet in Nitry zelf (al wekt zijn dagboek die suggestie) maar onder andere in Noyers sur Serein en dat is een van de bekoorlijkste stadjes van de hele lieve wereld. Ik logeer er ieder jaar (in hetzelfde bastion?). Heel bont maakt de heer Bumm het ook als hij op bladzijde 340 schrijft: ‘Op de derde dag nam hij de postkoets naar Triëst. Nog voor Monfalcone zag hij in de verte de Middellandse Zee voor zich liggen.’ Zulke goede ogen heeft geen mens. Ook wat data betreft valt er zo nu en dan een steekje. Ondanks dat Von Platen het in zijn dagboek zelf anders zegt, weet Bumm, dat hij als page het huwelijk van kroonprins Ludwig met Therese von Sachsen Hildburghausen zou hebben meegemaakt, maar dat was veertien dagen voordat hij voor het eerst het pageverblijf betrad. Maar dat zijn peanuts. Ergerlijker blijft Bumms voortdurende preoccupatie met Von Platens seksualiteit. Daar zijn talrijke ergerlijke voorbeelden van, een van de meest walgelijke is wel als hij intensief ingaat op het leven van William Beckford, die een verhouding had met William Courtenay, de earl van Devon, wat hem politiek vernietigde. Deze componeerde op een tekst van een zekere Lady Craven een zangspel en laatstgenoemde dame was de bijzit en latere echtgenote van de baas van Von Platens vader, de markgraaf van Amsbach. Welnu, Beckford beschrijft hoe hij onder de arcaden van het San Marco plein in Venetië allerlei ondeugende jongens ontmoet die tegen betaling wel met hem mee willen. Vierenveertig jaar later betreedt Von Platen, ‘die altijd heldhaftig zijn onschuld had weten te bewaren’, hetzelfde plein en ja hoor: ineens verandert de toon van zijn hele poëzie. (Hóé daar gaat de heer Bumm niet op in, hoewel hij zo vriendelijk is ons mede te delen dat hoewel de betreffende passages handelend over Venetië ‘in de indicatief gesteld zijn we ze toch als potentialis mogen lezen’.) Het is moeilijkje aan de indruk te onttrekken, dat Bumm zoals vele andere Von Platen-bestudeerders bezig is zijn eigen seksuele | |
[pagina 165]
| |
geaardheid te onderzoeken, met een lang uitgesponnen: ‘Heer ik dank U dat ik niet ben zoals hij’ aan het eind waarvan de auteur aan zichzelf een testimonium heterosexualis kan uitreiken. En is dat nu niet doodzonde in beide betekenissen van het woord? |
|