| |
| |
| |
1 Fontanemonument to Neuruppin, ddr
2 Buste van Fontane, tegenover het Fontane-Archiv, Potsdam
3 Theodor Fontane, litho van Max Liebermann (1896)
| |
| |
| |
Hans Ester
Iedere tijd zijn eigen Fontane, of: De terugkeer naar de begrafenispreek van dominee Lorenzen
Enkele jaren voor zijn dood, om precies te zijn op 12 februari 1892, legde de Berlijnse schrijver Theodor Fontane bij testament vast, dat een nalatenschapscommissie verantwoordelijk zou zijn voor het nog niet gepubliceerde manuscriptmateriaal. Deze commissie zou pas in functie treden, wanneer beide echtelieden, dus zowel Theodor als zijn vrouw Emilie, zouden zijn overleden. Letterlijk staat in het testament te lezen: de commissie ‘heeft het recht over alles te beschikken wat aan ongedrukte geschriften na het overlijden van de laatstlevende aan haar werd toevertrouwd’. Paul Meyer, vriend van Fontanes zoon Theodor en zwager van Fontanes bankier Julius Sternheim, werd als juridisch adviseur aangetrokken. In zijn Erinnerungen an Theodor Fontane 1819-1898 (postuum verschenen in Berlijn in 1936) vertelt Paul Meyer, dat Fontane aanvankelijk het plan had, de verbranding van alle onuitgegeven manuscripten in zijn Laatste Wilsbeschikking op te nemen. Meyer wees Fontane op de financiële zorg voor de eventuele nabestaanden, zodat Fontane zijn houding wijzigde. Om recht te doen aan Fontanes zorg om zijn literaire nalatenschap, stelde Meyer hem voor, om een commissie in het leven te roepen, die over publikatie van ongedrukt materiaal zou gaan beslissen.
Toen Fontane in 1898 overleed, was Emilie uitdrukkelijk ertoe gelegitimeerd om als eerste de literaire nalatenschap te ordenen en de voor publikatie ongeschikt geachte manuscripten eruit te schiften. De commissieleden, die pas na Emilies overlijden actief zouden worden, probeerden te redden wat er te redden viel. Het was in het bijzonder de door haar als een zoon beschouwde Paul Schlenther die zich voor de nalatenschap verantwoordelijk voelde en Emilie op het hart drukte, ‘alles wat je maar kon bedenken te verzamelen en te bewaren en vooral helemaal niets te vernietigen’.
Het testament noemt Fontanes enige dochter Martha (Mete), de Berlijnse advocaat Paul Meyer en de door de Fontanes als intieme vriend hooggewaardeerde Berlijnse criticus (Vossische Zeitung) Paul Schlenther als de leden van deze nalatenschapscommissie.
Theodor Fontane overleed op 20 september 1898, Emilie op 19 februari 1902. Zij werden begraven op het kerkhof van de Franse gemeente in de Berlijnse Lisenstrasse. Het werk van de nalatenschapscommissie kon beginnen.
Twee factoren bemoeilijkten het werk van de genoemde commissie. In de eerste plaats woonden de drie commissieleden ver van elkaar vandaan. Mete was op 4 januari 1899 in het huwelijk getreden met de toen al grootvader zijnde prof. Karl Emil Otto Fritsch (1838-1915) en bracht tenminste de zomers door in het plaatsje Waren aan de grote ‘Müritzsee’ in Mecklenburg. Paul Schlenther was begin 1898 tot directeur van het beroemde Hofburgtheater in Wenen benoemd en woonde derhalve vanaf 1898 met zijn vrouw Paula Schlenther-Conrad in Wenen. Het bestaan in Wenen werd hooguit afgewisseld door verblijven in het mondaine kuuroord Karlsbad. Alleen het derde lid Paul Meyer woonde in Berlijn, de stad waar de manuscripten na het overlijden van Emilie Fontane een voorlopig domicilie hadden
| |
| |
gevonden in de burelen van uitgeverij Friedrich Fontane & Co. Friedrich was Fontanes jongste zoon, in wiens uitgeverij onder meer de romans Frau Jenny Treibel, Effi Briest, Die Poggenpuhls en Der Stechlin waren verschenen.
Dat Fontanes werk bij zijn eigen zoon uitkwam is de tweede complicerende factor. Friedrich had er alle belang bij om de ongepubliceerde manuscripten van zijn vader eveneens in zijn uitgeverij te laten verschijnen. Het testament verplichtte de commissieleden wel om in eerste instantie aan Friedrich Fontane & Co als uitgever der in aanmerking komende manuscripten te denken, maar liet de mogelijkheid open om naar bevind van zaken een andere beslissing te nemen. De kwestie werd nog ingewikkelder door het feit, dat Friedrich Fontane samen met Mete en met Theodor jr. (George leefde toen al niet meer) erfgenaam was en dus niet alleen als uitgever maar ook als erfgenaam een financieel belang had bij nieuwe werken van Fontane die het Duitse lezerspubliek (en vooral het Berlijnse) zouden aanspreken.
De problemen die uit de scheiding (en gedeeltelijke overlapping via Mete) van nalatenschapscommissie en erfgenamen voortvloeiden, resulteerden in een eindeloos geharrewar en een gigantische briefwisseling tussen Waren, Wenen, Berlijn en Hannover (waar Theodor jr. een militaire functie bekleedde).
Ondanks Emilies rigoureuze verbranding van alle liefdesbrieven die Theodor haar tijdens de lange verlovingstijd stuurde, bestond het grootste deel van het ongepubliceerde materiaal uit brieven die Fontane als talentvolle en gepassioneerde brievenschrijver aan familieleden (bovenal aan Emilie en ook aan Mete), vrienden en kennissen had gestuurd. Friedrich Fontane popelde van verlangen om een uitgave van deze brieven op de markt (liefst de ‘Weinachtsmarkt’) te kunnen brengen. Het Berlijnse lezerspubliek waardeerde Fontane immers als sublieme ‘Plauderer’ en wist blijkbaar ook, welk groot ‘talent épistolaire’ hij bezat.
Friedrich Fontanes enthousiasme, dat ongetwijfeld mede gebaseerd was op inzicht in de waarde van Theodor Fontanes werk, stuitte echter op het trage tempo waarin de commissie haar werk deed. Mete was vaak ziek, Paul Schlenther zat tot over zijn oren in de theaterarbeid en Paul Meyer leidde een wat onopvallend bestaan op de achtergrond. De onderlinge afspraak was, dat alle drie commissieleden het met de keuze van tot nu toe ongepubliceerde manuscripten van brieven en andere teksten eens moesten zijn, voordat tot publikatie werd overgegaan. Gegeven de toenmalige mogelijkheden om teksten te vermenigvuldigen - daarvoor werd een speciaal ‘Kopierfräulein’ in dienst genomen - is het allerminst verwonderlijk, dat het jaren duurde, voordat de definitieve selectie uit Fontanes brieven was gemaakt. Via een uiterst moeizame weg, die tot grote fricties tussen Friedrich Fontane (die voortdurend probeerde de commissie op te jutten) en zijn zuster Mete leidde, kwamen najaren eindelijk de volgende edities van Fontanes brieven tot stand: Theodor Fontanes Briefe an seine Familie (in twee delen, 1905, onder redactie van K. E.O. Fritsch, in werkelijkheid onder redactie van Mete Fontane en Paul Schlenther) en Briefe Theodor Fontanes. Zweite Sammlung. An seine Freunde (in twee delen, 1910, onder redactie van Otto Pniower en Paul Schlenther). In beide gevallen was de uitgeverij: Friedrich Fontane & Co in Berlijn-Wilmersdorf. Voor het gecombineerde beeld van de schrijver en de mens Fontane zouden deze twee briefuitgaven verstrekkende gevolgen hebben tot in de jaren vijftig van onze eeuw.
In de negentiende eeuw had Fontane in eerste instantie naam gemaakt als auteur van balladen en liederen die veelal een Pruisische persoonlijkheid tot onderwerp hadden. Daarna kwamen Fontanes cultuurhistorische zwerftochten door de Mark Brandenburg, het kernland van wat in de achttiende eeuw het koninkrijk Pruisen werd: Wanderungen durch die Mark Brandenburg. Lezers en critici beschouwden deze Wanderungen als uitingen
| |
| |
van vaderlandsliefde, evenals de boeken die Fontane aan de door Pruisen tegen Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk gevoerde oorlogen wijdde. Zelfs de eerste romans en novellen van Fontane konden moeiteloos worden geïntegreerd in het beeld van een schrijver die het om de vervulling van een nationale epische taak te doen was. De eerste breuken in het vertrouwde Fontane-beeld werden zichtbaar met de verschijning van L'Adultera in twee afleveringen van de jaargang 1880 van het tijdschrift Nord und Süd. Hier was een andere Fontane aan het woord. Dat L'Adultera geen eendagsvlinder zou blijven, bewees de schrijver met een hele reeks romans waarvan vooral de Berlijnse roman Irrungen, Wirrungen de onherroepelijkheid van de nieuwe thematiek van Fontanes vertelkunst liet zien. De schrijvers van de naturalistische school in Duitsland juichten over deze ontwikkeling die zij als een rechtvaardiging van hun eigen opvattingen van literatuur uitlegden. Ibsen en Fontane, zij werden belangrijke oriëntatiepunten voor schrijvers als Hauptmann, Otto Brahm, Fritz Mauthner en... Paul Schlenther.
In weerwil van de sympathie der naturalisten voor de Berlijnse romans van Theodor Fontane, is deze schrijver door de lezers en critici van zijn tijd nooit met het naturalisme vereenzelvigd. Zo'n vereenzelviging zou geforceerd hebben aangedaan, omdat bij Fontane immers het proletariaat nauwelijks een rol speelt. Hoeveel ironie ook het leven van de adel in de laatste roman Der Stechlin begeleidt, het kan niet ontkend worden, dat de Pruisische jonker Dubslav von Stechlin in het middelpunt staat. Bij het lezen van de necrologieën die in vrijwel elk Duitstalig tijdschrift en in iedere Duitstalige krant na het overlijden van Theodor Fontane verschenen, in één constant element zeer opvallend. Bijna geen auteur liet de kans voorbijgaan om de oude Fontane met behulp van de woorden te typeren, die de dorpsdominee Lorenzen tijdens de rouwdienst over zijn adellijke patroon Dubslav von Stechlin sprak. Dat is niet alleen curieus, omdat Fontane als het ware de pen dirigeerde van hen die over hem als overleden schrijver een algemeen oordeel wilden vellen. Deze vormen van balans opmaken zijn ook daarom interessant, omdat Fontane bij voorkeur met ethische begrippen wordt getypeerd: mildheid, verzoenlijkheid, vriendelijkheid, Fontane is wars van dogmatisme, gezegend met een gezonde twijfel aan algemene waarheden, precies die eigenschappen die voor Dubslav ook karakteristiek zijn, dit alles gedragen door een kostelijke humor.
Toen de twee genoemde briefedities gedurende het eerste decennium van de twintigste eeuw uitkwamen, waren de scherpe kanten van het door de naturalisten gecultiveerde beeld van Fontane vervangen door een voorstelling waarvan de delen harmonieus met elkaar verband hielden. De onthulling van diverse monumenten ter ere van Fontane, met als hoogtepunt de onthulling van het ‘Fontane-Denkmal’ in de Berlijnse ‘Tiergarten’ in 1910 toont aan, in welke mate de schrijver van de balladen Archibald Douglas en Herr von Ribbeek auf Ribbeek im Havelland, van Das Oderland en van Effi Briest als een bij dit land Pruisen en deze stad Berlijn behorende geest werd gezien. De brieven continueerden deze voorstelling van de geliefde mens en schrijver.
De briefuitgave van 1910 was voor Thomas Mann aanleiding tot het schrijven van zijn - inmiddels klassiek geworden - essay ‘Der alte Fontane’. Het verscheen in Maximilian Hardens tijdschrift Die Zukunft, werd vele malen herdrukt in verzamelbundels en kwam zelfs in een sterk veranderde versie uit als inleiding tot Fontanes Ausgewählte Werke van uitgeverij Reclam in Leipzig (1928).
Voor de gedachten over leven en werk van Fontane tijdens de twintigste eeuw heeft dit essay van Thomas Mann een beslissende betekenis gehad. Het door Thomas Mann geschetste beeld begint bij Fontanes gelaatstrekken om vervolgens over te stappen op Fontanes houding tegenover dat wat Mann als ‘het leven’ samenvat. Fontane was volgens
| |
| |
4 Onderschrift: ‘Ziet de adel van Pruisen er nu zo uit?’
5 Onderschrift: (Fontane en Adolph von Menzel (1815-1905) vanuit het hiernamaals naar de Berlijnse Dom kijkend): ‘Ziet u, mijn beste Fontane, intussen is die daar beneden wel een licht opgegaan, waarom ik mijn toevlucht heb gezocht in de tijd van Frederik de Grote van Pruisen.’ - ‘Ach ja, excellentie, de Wilhelminische tijd was werkelijk niet fraai, maar een republiek zonder republikeinen zou evenmin naar mijn smaak zijn.’
6 Onderschrift: ‘Een man die in Neuruppin geboren is, dat kan toch nooit wat zijn!’ - ‘Maar vergeet u niet dat zijn ouders Franse emigranten waren.’
| |
| |
Mann een scepticus, die naar eerlijkheid en waarheid streefde en die zijn eigen onafhankelijkheid bewaarde ten opzichte van de maatschappelijke verschijnselen van zijn tijd. Mann constateert tegenstrijdigheden bij Fontane, vooral op politiek gebied. Fontane is de complexe kunstenaar, de mens van het ‘sowohl als auch’.
Thomas Mann typeert Fontane als ‘unsicheren Kantonisten’ (de betekenis van ‘Kantonist’ is ‘recruut’, in de gebruikte uitdrukking is bedoeld ‘een onbetrouwbaar mens’, een met humor vermengde karakteristiek die overigens door Fontane zelf al werd gebruikt. Hij ziet Fontane als man van de distantie, voor wie de beschouwing van het leven meer betekende dan het deelnemen aan dat leven. Fontane was volgens Mann een consequente twijfelaar, die niet alleen zichzelf, maar ook de sociale en politieke pretenties van anderen ter discussie stelde. Thomas Mann weerstaat de verleiding om enkele brieven uit het geheel van Fontanes brieven aan zijn vrienden te lichten en daaruit Fontanes ‘eigenlijke’, ‘onverhulde’ visie op de politiek en de samenleving van Pruisen en het Duitse keizerrijk te destilleren. Het blijft bij het beeld van Fontane als man van tegenstrijdigheden. Deze ‘Widersprüche’ zijn in de ogen van Mann uitdrukking van scepsis en eerlijkheid en niet van onbetrouwbaarheid.
De door Thomas Mann gebruikte begrippen ter karakterisering van Fontane hebben een lang leven gehad. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog duiken ze op om het ambivalente in Fontanes werk (en in zijn brieven) samen te vatten. Bovendien legde Thomas Mann bepaalde accenten binnen het werk van Fontane, die tot in de jaren tachtig als een vanzelfsprekendheid werden geaccepteerd. Thomas Mann beschouwde de oude Fontane - zoals Max Liebermann hem in 1896 tekende - als de echte. Pas in de periode na Irrungen, Wirrungen groeide Fontane naar diegene toe die hij in de kiem was. Toen hij Effi Briest schreef, had hij volgens Mann zijn voltooiing bereikt. Door werken als Effi Briest kon hij de inspirator van de nieuwe generatie schrijvers worden. Wanneer Thomas Mann Fontane zijn ‘vader’ noemt, bedoelt hij de Fontane van de jaren waarin sommige tijdgenoten de schrijver van de Wanderungen als bejaarde man zagen die zij nog een vredige levensavond wensten: ‘Zoals er geboren jongelingen zijn, die vroeg bloeien en niet rijpen, laat staan ouder worden, zonder zichzelf te overleven, zo zijn er blijkbaar naturen, voor wie de ouderdom de enige passende levensfase is. Dat zijn zogezegd klassieke grijsaards, die ertoe geroepen zijn om de ideale eigenschappen van die leeftijd, zoals mildheid, goedheid, rechtvaardigheid, humor en geraffineerde wijsheid, kortom de gelouterde terugkeer van kinderlijke ongebondenheid en onschuld aan de mensheid op de meest volkomen wijze te demonstreren.’ We zijn hiermee weer terug bij de preek van dominee Lorenzen. In zijn begrafenispreek had Lorenzen immers opgemerkt, dat Dubslav von Stechlin ‘het beste was wat wij kunnen zijn, een man en een kind’.
In het opstel ‘Theodor Fontane contra Thomas Mann’ (Der Ring, jrg. 2, nr. 8) nam Asmus Gendrich de wapens op tegen Thomas Mann. Gendrich verweet Mann, dat deze meer over zichzelf vertelde dan over Fontane in de inleiding tot diens Verzamelde Werken. Fontanes door Thomas Mann als een langzaam tot zichzelf komende ontwikkeling opgevatte genese wordt door Gendrich aangevallen met een beroep op de grote produktie van de schrijver uit de tijd vóór de Berlijnse romans: ‘Maar die veertig jaren werk op het gebied van de Pruisische geschiedenis en de ontdekking van de Mark Brandenburg - en dat is nog lang niet alles - kunnen wij noch overslaan als het om de roem van Theodor Fontane gaat noch cadeau doen aan het geweten van meneer Thomas Mann.’ We laten de scheldkannonade van Asmus Gendrich verder rusten. Ze is alleen van belang, omdat de oude strijd om het beeld van Fontane daarin opflakkert.
| |
| |
De door Thomas Mann aangegeven lijn werd in 1919 voortgezet door Conrad Wandrey met zijn boek Theodor Fontane. Wandrey's boek gold vele jaren als de degelijkste studie over het werk van Fontane. In het bewustzijn van latere onderzoekers markeerde Wandrey het begin van de wetenschappelijke benadering van Fontanes werk. Wandrey geeft een schets van Fontanes leven en besteedt enige aandacht aan diens journalistieke en cultuurhistorische geschriften als de Wanderungen. Veel intensiever gaat hij echter in op de romans uit de ‘Frühzeit’, de ‘Mittelzeit’ en de ‘Spätzeit’. De tijd die Fontane besteedde aan het schrijven van reportages uit Engeland ziet Wandrey als een periode waarin de fundering werd gelegd voor het wezenlijke, de epische meesterwerken.
Uit Wandrey's bibliografie valt te concluderen, dat tussen 1905 en 1919 veel brieven van Fontane in boeken en tijdschriften (ook in kranten als de befaamde Vossische Zeitung) werden gepubliceerd. Het zijn onder meer de brieven waarop Wandrey zijn typering van Fontanes gezindheid als ‘liberaal conservatisme’ baseert: ‘Bij Fontane ontbreekt het geloof aan een progressieve vervolmaking van de mensheid en van de cultuur, hoewel incidentele uitspraken van de schrijver dit lijken tegen te spreken. Wanneer het überhaupt al zo is, dat iedere poging om een geestelijke persoonlijkheid puur uit zijn aforistische opmerkingen en confessies in brieven te construeren, principieel tot mislukken gedoemd is, dan is dat bij Fontane helemaal het geval. Zijn brieven zijn - dat moeten we toegeven - vaak alleen maar de uiting van stemmingen, bepaald door het moment waarop ze werden geschreven en door het rekening houden met de geadresseerden. De moeilijkheid, om het relatieve van het absolute, dat wat Fontane geloofde van dat wat hij gaarne zou hebben geloofd te scheiden, kan alleen maar overwonnen worden, wanneer we onze blik steeds weer eerst op de werken richten. In zijn werken spreekt Fontane zich vrij van persoonlijke beperkingen objectief en absoluut over de wereld uit.’ Als de basis van Fontanes kritische realisme ziet Wandrey zowel de erkenning van gehalte en datgene wat de lezer ter harte gaat als de overtuiging, dat het gemoed van de lezer onaangeroerd blijft, wanneer de kunstenaar het formele kunnen niet beheerst.
Die beheersing van gehalte en gestalte lokaliseert Wandrey bij de oude Fontane, in het bijzonder in Effi Briest: ‘Troost en schoonheid zijn deel van het uur van Effi's sterven. Maar ook het erge wordt niet verzacht. Er is een oneindig wee gevoel over het slot van de roman gespreid, een gevoel, dat Fontane ons laat beleven met dezelfde intensiteit, met dezelfde pijn die hij zelf ervoer. Het is geen smart om een individueel levenslot. Het individuele wordt aan het slot van de roman door en door symbolisch, zoals Effi langzaam in het landschap oplost. Ver verheven boven schuldig zijn en schuldig worden klaagt een smart om het geheel van de wereld, om het verband van het leven. Nergens is Fontanes blik in de diepte en de problematiek van het bestaan wezenlijker en duidelijker uitgesproken dan hier, waar niemand de “schuldige” is, waar Effi niet anders dan haar man Innstetten als schuldige onschuldigen voor ons innerlijk oog staan. [...] Maar Fontanes diepste woord over de samenhang der dingen, van de wereld en van de mensheid, is toch niet zijn laatste woord gebleven, toch niet zijn eigenlijke woord geweest. Dat bleef voorbehouden aan Der Stechlin.’
In zijn hoofdstuk over de beide romans Die Poggenpuhls en Der Stechlin citeert Wandrey uitvoerig de gesprekken die Dubslav von Stechlin met ‘zijn’ dominee Lorenzen voerde. Lorenzen verzekert de oude Stechlin, dat God blij zal zijn om hem weer te zien, als het zover is. Daarop laat Wandrey als commentaar volgen: ‘Wie twijfelt er aan, dat dezelfde vreugde in de hemel heerste, toen het voorbeeld van de oude Dubslav von Stechlin zich voor een soortgelijke tocht gereed begon te maken?’ De parallel tussen Fontane en zijn Dubslav von Stechlin is inmiddels tot een traditie geworden.
| |
| |
Hoe sterk de gedachte, dat Fontane in de loop van zijn leven toegroeide naar een op mildheid en wijsheid gefundeerde berusting, de lezers van zijn werk (en van zijn brieven) beheerste, spreekt uit de bundel brieven Heiteres Darüberstehen. Familienbriefe, die de inmiddels zelf bejaarde Friedrich Fontane in 1937 publiceerde. Eveneens is het boekje illustratief dat Heinrich Wolfgang Seidel in 1940 over Fontane het licht deed zien: Theodor Fontane (in de serie Die Dichter der Deutschen). Het leven van Fontane wordt aan de hand van vele, onder meer aan de brieven en aan de herinneringen van Seidels vader Heinrich ontleende anekdotes verteld, waarbij de humor een prominente plaats inneemt. Ook deze levensbeschrijving mondt ten slotte uit in een karakteristiek van de oude Fontane met behulp van Lorenzens woorden over Dubslav von Stechlin: ‘Zijn leven lag opengeslagen voor ons. Niets verborg zich, omdat niets zich behoefde te verbergen. Als je hem zag, dan leek hij oud, ook in de manier waarop hij de tijd en het leven beschouwde. Maar voor diegenen, die zijn ware natuur kenden, was hij niet oud, al was hij evenmin een vertegenwoordiger van het nieuwe. Hij had veeleer datgene wat altijd geldigheid bezit en zal blijven bezitten: een hart. Hij was pas echt vrij. [...] Hij had geen vijanden, omdat hij zelf van geen enkel mens de vijand was.’ Ook hier zien we, dat de oude Fontane als de echte Fontane wordt gezien en dat de kern van zijn persoonlijkheid met behulp van ethisch gekleurde eigenschappen wordt gekarakteriseerd.
De grote omwenteling binnen de beeldvorming van Fontane kwam pas na de Tweede Wereldoorlog. De publikaties over Fontanes werk bewandelden aanvankelijk de vertrouwde ethische paden. In de ddr (1949-1990) gold Fontane aanvankelijk zeker niet als de grootste realist binnen de Duitstalige letterkunde. Die eer kwam Gottfried Keller met zijn Der grüne Heinrich veel eerder toe. Pas na de publikatie van Fontanes brieven aan zijn Silezische vriend, de kantonrechter Georg Friedlaender in 1954 begon het Fontanebeeld grondig te veranderen. Deze brieven toonden een politiek veel radicalere en onverzoenlijkere Fontane dan de andere brieven die waren verschenen. De brieven aan Friedlaender - de retourcorrespondentie is verloren gegaan - vormden de legitimatie voor onderzoekers en biografen als Hans-Heinrich Reuter om in Fontane een schrijver te zien die een maatschappelijk visioen had, dat door de heerschappij van de Vierde Stand zou worden verwezenlijkt. Ook de briefwisseling tussen Fontane en de joodse kantonrechter uit Schmiedeberg dateerde van de laatste decennia van zijn leven. Deze brieven fungeerden nu als een leeswijzer bij de interpretatie van de grote romans uit de jaren tachtig en negentig, van Irrungen, Wirrungen en Stine tot en met Der Stechlin.
De nieuwe visie op Fontane vond haar meest imponerende uitdrukking in de ‘genetische monografie’ die Hans-Heinrich Reuter in 1968 in Oost-Berlijn publiceerde: Fontane. Reuter neemt de inzichten van Thomas Mann uit 1910 tot uitgangspunt. Hij staat ook op het standpunt, ‘dat Fontane zichzelf was, zoals hij op het laatst was’. Daarmee krijgen de voorafgaande fasen van Fontanes leven automatisch het karakter van voorbereiding op het eigenlijke. Reuter gaat nog een stap verder, door over ‘vertraging’ te spreken. Als oorzaken voor deze ‘Verspätung’ ziet Reuter als consequent marxist geen subjectieve factoren (zoals een geleidelijke groei van Fontane naar de literatuur toe), maar objectieve factoren. Met die objectieve ‘Bedingungen’ bedoelt Reuter de politieke en sociale situatie waarin Duitsland gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw verkeerde. In zijn uit twee kloeke delen bestaande monografie werkt Reuter zijn stelling grondig uit. Hier is volstrekt geen vulgair-marxist aan het woord. Reuter put uit zoveel bronnen en weet de samenhangen tussen de tijd van Fontane en het werk van Fontane zo overtuigend aan te tonen, dat het bijna aan heiligschennis grensde, wanneer je je na 1968 kritisch over dit boek uitliet.
| |
| |
Reuter begon weliswaar op hetzelfde punt als Thomas Mann, maar hij eindigde met een geheel andere zekerheid. Bleef Fontane bij Thomas Mann tot en met het laatste werk de ‘unsichere Kantonist’, bij Reuter gaan twijfel en scepsis op in een sociaal en politiek credo: ‘Het humanisme van de rijpe Fontane - een humanisme van kennis en sociaal-economisch inzicht - was geworteld in zijn kritiek, een kritiek die steeds sterker een verplichtend karakter aannam. Fontanes testament, “Der Stechlin”, culmineert in het visioen van de toekomst. Twijfel en kritiek hebben dat visioen tot leven gewekt, ten slotte verdwijnen zij naar de achtergrond. Fontanes laatste woord is geen vraag meer, maar een eis en een uitdrukking van zekerheid.’ In het licht van deze zekerheid - die met de overwinning door de Vierde Stand ten nauwste samenhangt - ziet Reuter het voorafgaande: ‘Natie, vaderland en patriottisme hield Fontane als echte waarden altijd hoog: zo zeer, dat hij als goedgelovige een tijd lang zijn sympathieën ook op de valsemunters van deze waarden had overgedragen. Des te principiëler kwam de kritiek aan de oppervlakte. Fontanes afrekening met de heersende, “gevestigde” machten der Pruisisch-Duitse samenleving, plaatsvindend aan het einde van zijn leven, aan het begin van het imperialistische tijdperk, is uniek in de toenmalige Duitse literatuur.’ Het lijkt of Reuter iedere twijfel aan de geponeerde ‘zekerheid’ wil overstemmen: ‘Waarneming, kritiek en historische kennis leidden tot het het verst reikende inzicht, dat een burgerlijk schrijver in de periode van het aanbrekende imperialisme mogelijk was. Het was de geldigste, de definitieve ideologische rechtvaardiging van de wachttijd van eens, het was het omslaan van de “Verspätung” in haar tegendeel.’
Achteraf gezien zijn het de brieven aan Friedlaender geweest die Reuter de zekerheid gaven, op het goede spoor te zijn. Wie aan het begin van de jaren zeventig met kritische vragen over Reuters uitgangspunten was gekomen, zou meewarig zijn aangekeken. Niemand vermoedde toen, dat er vijftien jaar later forse kritiek op de visie van Reuter zou komen, zowel vanuit de ddr als van elders.
Een indicatie, dat binnen de ddr fundamentele veranderingen aan de gang waren, vormde de internationale Fontane-conferentie die van 17 tot 20 juni 1986 in Potsdam, de stad van het Fontane-Archief, werd gehouden. Alleen al de titel was een soort programma, een antwoord aan Reuters visie op Fontanes leven en werk: Theodor Fontane im literarischen Leben seiner Zeit. (De voordrachten verschenen in 1987 in de serie Beiträge aus der Deutschen Staatsbibliothek.) Tegenover de pogingen van Reuter om Fontane aan zijn tijd te onttrekken en van hem een unieke vertegenwoordiger van nieuwe sociale inzichten te maken plaatste de Fontane-conferentie van 1986 het streven, Fontane als deelgenoot aan het literaire leven van zijn tijd te zien. De voordracht van de Oostberlijnse hoogleraar Peter Wruck zette de toon: ‘Theodor Fontane in der Rolle des vaterländischen Schriftstellers. Bemerkungen zum schriftstellerischen Sozialverhalten’. In plaats van Fontanes oriëntatie op de rol van vaderlands schrijver als een vertragingsprocedure op te vatten, ziet Wruck, dat in deze rol tientallen jaren lang de sleutel tot Fontanes gedachten over het eigen bestaan als schrijver lag. Het gevolg van deze veranderde visie op Fontanes bestaan als schrijver in Pruisen is, dat Wruck en anderen een open oog hebben voor de continuïteit binnen dat bestaan. Wruck plaatst Fontane terug in rolpatronen en rechtvaardigingen van het schrijversbestaan die tot die negentiende eeuw behoren, zonder daarbij in de eenzijdigheid te vervallen, van Fontane een devote Pruis te maken. Wruck laat integendeel zien, dat Fontane door de lauwe reactie van de kant van adel en overheid op zijn werk bitter gegriefd was. Daarbij spreekt Fontanes bitterheid boekdelen over de verlangens naar erkenning die hij koesterde.
In West-Duitsland had de publicist Kurt Schober - lange tijd ‘Oberbürgermeister’ van de stad Herford - al in 1980 kritiek op Reuter
| |
| |
uitgesproken. In zijn boek Theodor Fontane. In Freiheit dienen is het Schober om de continuïteit binnen leven en werk van Fontane te doen. De ondertitel van zijn boek ontleende Schober aan Fontanes naam Graf Petöfy. Het ‘dienen in vrijheid’ ziet Schober als een vorm van ideaal Pruisendom. Dit Pruisendom stond Fontane volgens hem voor ogen, waarbij hij twee persoonlijke eigenaardigheden moest overwinnen: zijn uit zijn sceptische natuur voortvloeiende neiging tot relativering van ethische waarden en zijn neiging om de wereld niet aan ethische maar aan esthetische maatstaven te meten. Schober houdt dus niet op bij de sceptische Fontane en evenmin ziet hij de basis van Fontanes ethos in een ten slotte alles overheersende partijdigheid ten gunste van de arbeiders, van de Vierde Stand.
In talloze studies over Fontanes romans wordt het gesprek tussen Melusine von Barby en dominee Lorenzen uit Der Stechlin als een concentratie van Fontanes wereldbeschouwing opgevat: ook Schober kan zich aan de magnetische kracht van het gesprek in de pastorie niet onttrekken: ‘Fontane heeft dominee Lorenzen samen met Melusine von Barby tot woordvoerder van het “nieuwe” in Der Stechlin gemaakt, dat wil zeggen tot verkondiger van datgene wat de schrijver zelf verwezenlijkt wilde zien.’ Maar in tegenstelling tot de uitleg die Reuter geeft, gaat de nadere verklaring van het ‘nieuwe’ bij Schober volstrekt niet in de richting van een klasse, laat staan in de richting van een politieke partij. Der Stechlin, dit episch testament, pleit volgens Schober voor de vrijheid van ieder mens om zijn gaven naar alle kanten en op alle gebieden zo goed mogelijk te kunnen ontplooien. En de roman is tevens een pleidooi voor grotere menselijkheid tussen de mensen onderling. Schober ziet geen hegemonie van de arbeider in Fontanes panorama van een nieuwe samenleving: ‘Hij heeft waardering gehad voor de arbeider, maar er spreekt niets ten gunste van de opvatting, dat hij in de zin van het marxisme in het proletariaat de enige kracht erkende om de nieuwe, de betere wereld te bouwen. Als dat Fontanes definitieve mening was geweest, dan had hij die zeker in zijn Stechlin tot uitdrukking gebracht.’ Schober corrigeert Reuter door er op te wijzen, dat Reuter zijn interpretatie op uitspraken in brieven en niet op de roman Der Stechlin baseert.
Het boek van Schober eindigt met het ethisch adagium ‘In Freiheit dienen’ en is alleen daarmee al een eenling onder de biografieën van de laatste decennia. De stereotiepe gedachte, dat Fontane pas na zijn zestigste verjaardag toegroeide naar zijn eigenlijke realistische creativiteit ligt ook aan A.R. Robinsons boek Theodor Fontane. An Introduction to the Man and his Work uit 1976 ten grondslag. Evenals andere biografen/analytici gaat het Robinson om Fontanes ‘spiritual development’. Het hoogtepunt daarvan ligt in de periode van de Berlijnse romans, waarbij Robinson ‘The Golden Age 1’ en ‘The Golden Age 11’ onderscheidt.
Aan de traditionele accenten binnen de beschrijving van Fontanes leven en kunstzinnige ontwikkeling voegde Gustav Sichelschmidt in 1986 nauwelijks iets toe met zijn biografie Theodor Fontane. Lebensstationen eines grossen Realisten. Traditioneel is deze biografie ook daarin, dat Sichelschmidt het leven van Theodor Fontane gelijktijdig laat eindigen met dat van Dubslav von Stechlin en opnieuw aan de begrafenispreek van dominee Lorenzen het laatste woord geeft. Dat had Helmut Ahrens in zijn Das Leben des Romanautors, Dichters und Journalisten Theodor Fontane (1985) eveneens gedaan. Het kwalitatieve verschil tussen Ahrens en Sichelschmidt ligt in de veel bredere basis van feiten en al bestaande studies waarop Ahrens zijn biografie opbouwde. Bovendien is bij Ahrens duidelijk, dat niet alle aandacht naar de latere fase van Fontanes leven uitgaat. De proporties van Fontanes afzonderlijke levensfasen zijn meer in evenwicht.
Moeten we uit het voorafgaande de conclusie trekken, dat het in recente biografieën geschetste beeld van Theodor Fontane in
| |
| |
wezen een terugkeer naar 1910, naar de Fontane van Thomas Mann inhoudt? Ik denk dat dit niet het geval is wanneer we kijken naar de ruime aandacht die thans naar de eerste zestig levensjaren van Fontane en zijn uit die decennia daterende journalistieke en literaire produkten uitgaat. Met terugwerkende kracht is ook in het vroegere een authentieke Fontane gevonden. Bovendien zijn lijnen vanuit het vroegere naar het latere zichtbaar gemaakt. Wel moeten we ons afvragen of onze kijk op Fontanes levensbeschouwing, zijn mensbeeld en zijn politieke opvattingen zo heel veel verder is dan die van Thomas Mann. Vanuit deze levensbeschouwing gezien is gedurende de afgelopen tien jaar de marxistische zekerheid van Hans-Heinrich Reuter steeds verder van ons af komen staan. Waar ik aan moet toevoegen: in weerwil van zijn sublieme stijl.
De vraag doet zich voor, welk integrerend element een toekomstige ideale biografie (of liever: genetische monografie) zou moeten bezitten om geen aaneenschakeling van uiterlijke details te zijn. Misschien toch het ideale Pruisendom van Schober? Of eerder het ethische, op de levenspraktijk gerichte christendom van de bij Fontane veelvuldig voorkomende Hernhutters, zoals Ahrens suggereert? Of ligt de sleutel tot die complexe verteller Fontane in de ervaringen die hij als twintigjarige en later met vrouwen opdeed en die hem tot de centrale plaats van de aan de elementen ontstegen vrouw van het type Melusine verleidden? Moeten we het leven en het schrijverschap van Fontane zien als een esthetische sublimering van onvervulde wensen van seksuele aard, zoals Wolfgang Paulsen in zijn provocerende boek Im Banne der Melusine. Theodor Fontane und sein Werk (1989) voorstelt?
Met Hans-Heinrich Reuter leek Fontane een open boek te zijn geworden. Nu moeten we toegeven, dat misschien niet zijn uiterlijke bestaan maar wel zijn uit duizend finesses opgebouwde romans en novellen ons met kostelijke raadsels blijven confronteren.
| |
Bibliografische aantekening
Precieze bibliografische informatie over de genoemde werken van en over Theodor Fontane is te vinden in: Charlotte Jolles, Theodor Fontane. Sammlung Metzler, nr. 114.
Over de werkzaamheden van de nalatenschapscommissie en de spanningen die daaruit voortvloeiden tussen Mete Fontane en haar broer Friedrich verschijnt volgend jaar een uitvoerig opstel van de hand van Frederick Betz en ondergetekende in de Fontane-Blätter (Potsdam).
Aankondiging van de verschijning - in vier delen - van Fontanes Wanderungen durch die Mark Brandenburg
|
|