| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven (7)
In Champrosay was ik op een zondag in mei. Vrachtwagens denderden door de Grande Rue waar de gevels er zwart en doodgedreund uitzagen. Achter tuinmuren bewogen witte vlieren en witte jasmijn als de laatste vlaggen op een zinkend schip. De villa van Alphonse Daudet ging achter een grindvlakte met bestelauto's en aangeslagen kastanjebomen verborgen. In '57 was op de voorgevel een herinneringsplaat aangebracht. ‘Hier woonde Alphonse Daudet van 1886 tot 1897 en Edmond de Goncourt overleed er op 16 juli 1896’. Mijn aarzeling de verwaarloosde tuin binnen te gaan bleek ingegeven door te hoog ingeschatte gevaren, zoals meestal. Sinds jaren had kennelijk geen levend wezen in die tuin meer een voet gezet. Honden hadden er niets te bewaken. De atmosfeer was rein en blafloos. Omdat ik wist waar ik kijken moest bewonderde ik aan de rechterzijde van de ooit zo feestelijk witte villa een kleine studio die via een wenteltrap te bereiken was. Dat was de logeerkamer van Edmond de Goncourt geweest, waar hij op 16 juli 1896 overleed.
Dat bezoek aan Champrosay is nu vier jaar geleden. Wat ik me er het duidelijkst van herinner is het restaurant, dat in de Guide Michelin vermeld stond als ‘meer dan uitstekend’ en waarop ik mijn zinnen had gezet na de kerkhofachtige belevenis op nummer 33 in de rue Alphonse Daudet. Ik kijk het meteen even na en het is er volgens de laatste gids nog steeds: ‘Bouquet de la Forêt’ heet het. Het lag inderdaad aan een bosrand waar in die meimaand de vinken sloegen, de nachtegalen zongen en af en toe uit het diepst van het lover de koekoek klonk. Ik parkeerde de auto half over de stoep net als de anderen dat hadden gedaan en begreep pas bij het opgewekt binnendribbelen van de zonovergoten eetzaal waar het geurde naar kreeft en knoflookmayonaise, dat het zondag was. Als je in Frankrijk op zondagmiddag een restaurant dat als ‘meer dan uitstekend’ bekend staat binnengaat met de bedoeling er te lunchen, niet besproken hebt en bovendien wat later komt, ben je hetzij niet goed bij je hoofd dan wel voor het eerst in Frankrijk. Op zondagmiddag zijn alle uitstekend bekend staande restaurants in het gehele land immers van de familietafel aan het raam tot aan de tafeltjes naast de wc en de klapdeuren naar de keuken helemaal uitverkocht. Wie dat niet weet of het even vergeten was en dan toch onnozel om een plaats komt zeuren voelt zich in de klassieke situatie van de automobilist met onduidelijke motorpech die tevergeefs probeert in een vreemde garage de aandacht van een mecanicien op zich te vestigen. In de ‘Bouquet de la Forêt’ rende het met spijzen en flessen beladen personeel dan ook aan me voorbij in de veronderstelling dat ik alleen maar gekomen kon zijn om - een kort moment en daarom staande - de gang van zaken in zo'n uitstekend bekend staand restaurant in ogenschouw te nemen. De bazin die ik na geduldig ellebogenwerk over een met ‘îles
flottantes’ en ‘mousse au chocolat’ bedolven toonbank heen wist te beschreeuwen, kon een grimas van beleefd blijvende verbazing niet onderdrukken toen ik haar vroeg of ze een tafel voor me overhad. ‘Het is hier vol,’ sprak ze kort, wendde de blik daarop voorgoed van de onnozelaar af en ging er mee door haar
| |
| |
‘îles flottantes’ en de ‘mousse au chocolat’ met ‘crème chantilly’ te bedekken. Op zondag heeft men het volste recht de bourgeoisie te haten als men aan haar tafel geen plaats krijgt. Ik voedde me met een pizza in het labyrint van een Parijse voorstad en maakte dat ik weer thuiskwam.
Ik was naar Champrosay gegaan in de eerste fase van een onderzoek dat ik pleegde over het leven van Léon (1868-1942), de schrijvende zoon van Alphonse Daudet. Het zou een laatste biografie worden voor Maatstaf, aan welke serie daarmee een einde kwam. Naïeve zondag in Champrosay! Ik had toen nog niet door dat er met Léon niet te leven viel.
De Figaro Littéraire heeft kortgeleden een speciaal nummer aan de biografie gewijd. En nog afgezien van alle andere opstellen over dat onderwerp was er ook een interview met de keurige biograaf Henry Troyat, waarin de ‘Maître’ gevraagd werd of hij ooit ‘al midden in het schrijven alsnog een biografie afgebroken had’. Troyat is lid van de Académie Française. Hij is romancier en biograaf onder meer van Poesjkin, Flaubert en Dostojewski en er moet dan wel weer meteen worden bij gezegd dat hij natuurlijk niet de énige biograaf is van Poesjkin, Flaubert en Dostojewski. Het lijkt wel of er hier steeds weer stiekeme pogingen worden ondernomen dat soort misverstanden ingang te doen vinden en wel omdat het immers - zoals in het geval van Troyat - om een Franse schrijver gaat. Heel wat eenvoudige lezers geloven waarschijnlijk ook dat alleen Fransen in staat zijn hun licht over mannen als Poesjkin, Flaubert en Dostojewski te laten schijnen. Wat over dergelijke wereldbekende kunstenaars door bijvoorbeeld Britten, Duitsers, Italianen of Karel van het Reve al opgemerkt moge zijn, is in hun ogen de moeite van het lezen niet waard. Als Herbert R. Lottmans 600 pagina's tellende Camus-biografie in '78 in Franse vertaling bij de uitgeverij du Seuil verschijnt, is er geen alfabetisch namenregister en ziet de lay-out er uit of ze is gemaakt door een al in de eerste klas van de Kunstacademie wegens gebrek aan talent weggestuurde touwslagersknecht.
Maar goed, Troyat antwoordde op de vraag van de Figaro Littéraire of hij met het schrijven van een biografie wel eens halverwege was opgehouden: ‘Neen, maar een aantal keren heb ik het wel bijna gedaan.’ En als Troyat dat antwoord dan toelicht kan ik mijn verbazing niet onderdrukken. Troyat zegt dat hij met name in het geval van Poesjkin gestuit was op ‘zoveel mensen die de schrijver ooit benaderd hadden en hun memoires en herinneringen en brieven hadden nagelaten, dat ik bedolven raakte onder een berg van elkaar tegensprekende getuigenissen’. Nu heb ik vele bergen te voet en peddelend op mijn ‘mountain bike’ overwonnen. Nog nooit echter had ik de ervaring van een dergelijke sportieve prestatie op een ‘berg van elkaar tegensprekende getuigenissen’.
Wat me in alle ernst verbaasde aan het antwoord van Troyat was, dat hij aan het in mijn ogen voor de hand liggendste argument om het werk er bij neer te gooien voorbijging, namelijk het argument dat de held of de heldin van de onderneming de biograaf op een gegeven moment dusdanig de neus uitkomt, dat hij snel naar iets anders moet omzien om zijn geestelijke gezondheid niet langer geweld aan te doen. Die debâcle was mij immers overkomen in het geval van Léon Daudet. Men leeft hoogstwaarschijnlijk maar eenmaal (zoals een vriend mij zeide die een weekend bij me logeerde en zich in de week daarop een kogel door de kop joeg) en dat leven wenst men bij voorkeur te delen met mensen die men bewondert of bemint en die althans niet in de weg lopen. Léon Daudet liep me iedere dag meer in de weg. Ik gaf het op. Terwijl ik bezig was me van de schreeuwerige, zuipende, vretende, zwetende en dikke Léon te ontdoen (‘Hij was zo dik dat hij nauwelijks door de Kalverstraat kon’, zoals een van zijn eerste biografen opmerkte, die bovendien een vriend van hem was) bleken er ineens heel wat anderen in Frankrijk niet zo overgevoelig te zijn. Zowel over Léon als over Alphonse
| |
| |
verschenen de laatste jaren tot mijn verbazing de ene biografie na de andere. Tot deze reeks behoort (van de hand van de onvermoeibaar-enthousiaste Provençaalse veelschrijver Jean-Paul Clébert) het niet onaardige Une familie bien française: Les Daudet 1840-1940. (Paris, Presses de la Renaissance, '88). Clébert beklom op zijn manier ‘de berg van elkaar tegensprekende getuigenissen’ die zeker in het geval van Léon Daudet in de loop der jaren steeds hoger geworden was. Ik beklom die berg halverwege en vond ter gelegenheid van het schrijven van deze brief mijn aantekeningen, foto's en interviews rond de Daudets weer terug. Het lezen van Cléberts boek bevestigde me in mijn mening dat ik indertijd goed had gedaan naar iets anders om te zien. En er is nog een ander aspect aan Cléberts Une familie bien française, een biografie die hier alleen genoemd wordt omdat de formule ervan symptomatisch is voor het genre: namelijk dat van zijn bijna brutaal-onwetenschappelijke aard, die zich onder andere uit door een totaal ontbreken van ook maar enige bibliografische aanduiding en het ontbreken natuurlijk ook van het in een biografie van enige betekenis noodzakelijke namenregister. Dit genre groeit in Frankrijk als champignons: zo zie je niks en zo staat alles er vol mee.
Wie enige ervaring heeft opgedaan met het verzamelen van biografisch materiaal over Franse schrijvers uit de achter ons liggende eeuw weet dat hem een aantal intussen klassiek geworden bronnen zonder onnodig zoekwerk ter beschikking staan. Daartoe behoren de dagboeken van de gebroeders Goncourt, de dagboeken van Paul Léautaud, het dagboek van Abbé Mugnier en onder meer dat van Jules Renard. Ook het Journal van Paul Claudel of dat van Julien Green kan in een enkel geval uitkomst bieden, al gaat het in beider geval om Schöngeisterei en katholiek gezever en dat komt de betrouwbaarheid niet ten goede. Een curieuze en vrij nieuwe bron is het vrijwel onbekend gebleven Livre de l'amertume, Journal 1925-1956 van Georges Duhamel. En het zou de moeite waard zijn na te gaan waarom een auteur als Duhamel (1884-1966), die ik zelf vroeger verslond om zijn ‘humanisme’ (hij is de schrijver van een ‘roman-fleuve’, de Chronique des Pasquier waarvan je een enkel deel vroeger nog wel voor je eindexamen las) nu op de achterste plank van de boekenkast terechtgekomen is. Zoveel boeiender is de Franse literatuur na die tijd nu ook weer niet geworden. Datzelfde geldt voor Duhamels grote rivaal in het schrijven van familiedrama's Jules Romains (1885-1972) (Les Hommes de bonne volonté in zevenentwintig delen).
In zijn Journal beschrijft Duhamel op 6 december 1928 een bezoek van de joodse historicus, biograaf en essayist Daniel Halévy. De brave Halévy die na de Tweede Wereldoorlog de volledig in diskrediet geraakte en in Parijs teruggekeerde fascist Curzio Malaparte de hand boven het hoofd zal houden en verdedigen tegenover behoeders van de Franse Graal als een François Mauriac, vraagt op die zesde december 1928 de dan beroemde schrijver Duhamel of hij zijn naam wil zetten onder een schrijversrekwest tot het verkrijgen van amnestie voor Léon Daudet. Daudet was tot gevangenisstraf veroordeeld en daarna naar België gevlucht, nadat hij in een rommelig proces als nasleep van de raadselachtige dood van zijn zoon Philippe, een taxichauffeur onbewijsbaar van moord beschuldigd had.
Duhamel tekent dan in zijn dagboek onder meer op: ‘[...] De persoon Daudet boezemt me fysiek en moreel een onoverkomelijke afschuw in.’ Als medeoprichter van de ‘Action Française’ manifesteerde Daudet zich immers herhaaldelijk als een botte jodenhater, al toonde hij een ontroerende vriendschap voor zijn joodse klasgenoot, de latere erudiete auteur Marcel Schwob. Een andere af en toe bruikbare en altijd betrouwbare bron zijn de Tagebücher 1918-1937 van de Duitse diplomaat en mecenas Harry Graf Kessler. Al op 4 augustus 1919 tekent de graaf op hoe hij per telefoon een vriend gewaar- | |
| |
schuwd had: ‘Daudet sei ein notorischer Pornograph und Schmutzfink, den man sogar in Frankreich nicht ernst nehme [...].’
Uitlatingen als deze dragen dan weer wel bij tot de ‘berg’ van tegenstrijdigheden waarop de biograaf zijn werk moet bouwen, want dezelfde Kessler citeert op 12 juni 1933 een andere vriend, de historicus Jacques Bainville, als die sussend opmerkt: ‘Daudets Angriffe [op Kesslers Rathenau-biografie] dürfte man nicht zu ernst zu nehmen, er sei “une force de la nature” und völlig hemmungslos, aber ein sehr grosses Talent.’
In het speciale ‘biografieën-nummer’ van de Figaro Littéraire worden als vaders van de moderne biografie in één adem Maurois, Morand, Mauriac, Zweig en Benjamin genoemd. Wat hiervan ook waar moge zijn, André Maurois (1885-1967) is met zijn lange reeks biografieën uit de Franse boekwinkels praktisch verdwenen. Het is typerend dat als ‘livre de poche’ alleen drie van zijn romans (Climats, Bernard Quesnay en Les Silences du Colonel Bramble) herdrukt zijn en van de biografieën alleen zijn Vie de Disraeli. Paul Morand daarentegen is nog steeds de populairste uit de reeks van de Figaro. Vele van zijn titels worden herdrukt, zoals de ‘biografieën’ die hij van steden schreef (New York, Londres, Bucarest). In de lijst van de in '89 leverbare ‘livres de poches’ komen niet minder dan achttien van zijn boeken voor. Morands enige ‘echte’ biografie, dat is die over de financier Fouquet die door de jonge Lodewijk xiv van zijn Château in Vaux werd verjaagd om de rest van zijn leven in de gevangenis door te brengen, was bij zijn leven zijn minst populaire boek. (Dit drama van de man die in ongenade viel verscheen in '61, nadat Morand als Vichy-diplomaat na de oorlog door president de Gaulle uit de buitenlandse dienst en uit het officiële circuit was verwijderd.) In de rij van de Figaro doet Stefan Zweig het altijd nog beter dan André Maurois. De catalogus van al zijn ‘livres de poches’ vermeldt tien titels van de auteur van onder andere Marie-Antoinette en Fouché. Niet alleen zijn er Fransen die menen dat de belangrijkste biografieën van de hele wereld door hun eigen landgenoten geschreven zijn. Een andere vergissing - die
overigens met de eerste niet onlogisch samenhangt - is de veronderstelling dat ‘de biografie in zijn moderne vorm in Frankrijk is ontstaan’. Zelfs het biografieën-nummer van de Figaro Littéraire gaat mank aan een zeker dualisme bij zijn medewerkers, die het vaderschap van de moderne biografie vanzelfsprekend voor Frankrijk opeisen, maar tegelijkertijd begrijpen dat dit te ver gaat. Zo hoopt Jean Chalon (de ‘biograaf’ van Natalie Barney en van andere heren-overheersende dames) dat iedereen hem gelooft als hij zegt dat Maurois de uitvinder van deze gemoderniseerde kunstvorm was. Op een latere pagina echter stelt een zekere Jean-Louis Turlin met meer recht van spreken vast dat de Engelsman Lytton Strachey in 1918 (hij schrijft: ‘in 1920’) een ‘revolutie’ in de biografie veroorzaakte met zijn Eminent Victorians. ‘Men moet de oorsprong van de moderne biografie in Engeland zoeken,’ stelt Turlin: ‘want met Strachey is de biografie tot de rang van kunst verheven.’ Chalon blijkt niet alleen koppig maar ook dom als hij bekent ‘zonder-aarzelen de Proust-biografie van Maurois boven de recentere en zwaarder wegende van George Painter te plaatsen’. Ik meen me te herinneren dat Maurois in dat boek het kunststuk uithaalt over Proust te schrijven zonder diens homoseksualiteit ook maar te melden.
Maar zelfs al zouden we aannemen dat Maurois met zijn Shelley en Disraeli de ‘biografie zijn moderne vorm’ gegeven heeft, dan is er altijd nog de in maart '90 verschenen Dictionnaire des Plagiaires van Roland de Chaudenay (Perrin, Parijs), waarin weer eens herinnerd wordt aan wat zich rond die Shelley-biografie van Maurois indertijd had afgespeeld. In het nummer van de Mercure de France van 1 maart 1928 publiceerde immers de verbeten Alexandre Hadjivassiliou Auriant, die een trouwe vriend was van Paul Léautaud, een buitengewoon hard
| |
| |
aankomende aanval op André Maurois. Auriant beschuldigde Maurois ervan met zijn Ariel ou la Vie de Shelley plagiaat van het ergste soort te hebben gepleegd. ‘Maurois heeft in het geheel niets zelf gereconstrueerd, niets zelf geromantiseerd, niets van zich zelf ingebracht’, aldus Auriant, die verder beweerde dat ‘alles in dit boek tot het laatste woord en de laatste kleur’ was overgenomen uit een tweedelige Shelley-biografie die in 1886 gepubliceerd was door een Dr. Dowden en dat Maurois die studie van hoofdstuk tot hoofdstuk slaafs zou hebben gevolgd. Auriant voegde aan zijn artikel in de Mercure de France acht pagina's met opvallende parallellen toe tussen de tekst van Maurois en die van Dowden. Auriant maakte het voor Maurois nog erger door te beweren dat ook diens Vie de Disraeli niets anders was dan de tot 330 pagina's teruggebrachte compilatie van een zesdelige studie van de heren Monypenny en Buckle over de Britse politicus.
Op 1 april van datzelfde jaar kwam Maurois met een eerste antwoord in hetzelfde tijdschrift. Hij wees de beschuldigingen van Auriant in de Mercure van de hand en somde een hele reeks titels van boeken op die hij voor zijn studies geraadpleegd zou hebben. Maurois ging zelfs zover te stellen dat hij met alle plezier de fiches wilde overleggen van de boeken die hij in het British Museum in verband met zijn onderwerp had bestudeerd. In dat stadium van de polemiek tussen Auriant en Maurois deed zich - afgezien van de vraag of Maurois zijn lezers al dan niet met overschrijfwerk had opgescheept - een interessante vraag voor. Auriant komt namelijk terug met een antwoord op Maurois dat in het nummer van twee weken later verschijnt. Hij ‘bedankt’ Maurois ervoor dat die toegeeft ‘gecompileerd’ te hebben en hij gaat dan voort met te stellen: ‘M. Maurois heeft gecompileerd en dat is ook duidelijk te zien. Maar door te compileren heeft hij ook plagiaat gepleegd. M. Maurois verwart graag documentatie met “grove nabootsing en plundering” die niets anders zijn dan varianten op het plagiaat.’
Maurois verdedigt zich opnieuw, nu in het volgende nummer van de Mercure, maar niet overtuigender dan door te herinneren aan ‘Frank Harris die de schaamteloosheid had gehad hele stukken over te nemen uit drie boeken van Robert Harborough Sherard over Wilde’.
(De kwestie van het Maurois-plagiaat wordt ook uitvoerig door Edith Silve uit de doeken gedaan in haar boek Paul Léautaud et le Mercure de France. (Mercure de France, Paris, '85). Ze beschrijft daarin de opvallende rol van Léautaud bij het aanwakkeren van het vuur dat Auriant gestookt had.)
Is het waar dat een schrijver ‘door te compileren ook plagiaat pleegt’? De auteur van de Dictionnaire des Plagiaires haalt met recht enige voorbeelden uit de journalistiek aan, waaruit blijkt dat de opstellers van gesproken of geschreven commentaren - die op de journalistieke ladder doorgaans tot de hoogst geplaatsten behoren - er niet voor schromen uit het werk van vakgenoten dusdanig te ‘compileren’ dat ze in feite bezig zijn met het plegen van plagiaat. Het antwoord op vragen als deze is natuurlijk simpel. Wie letterlijk of praktisch letterlijk andermans teksten en daarmee ook diens gedachtengoed overneemt plagieert als hij zijn bronnen niet noemt. (De dichter Martinus Nijhoff plagieerde bijvoorbeeld een prozagedicht van Marcel Schwob bij het (over-)schrijven van zijn zo populair geworden ‘Kinderkruistocht’.)
Er is geen reden Lytton Strachey de eer te misgunnen dat hij in 1918 met zijn Eminent Victorians ‘de biografie tot de rang van kunst heeft verheven’. En er is nog een andere Britse mijlpaal: The Quest for Corvo van A.J.A. Symons, dat in '34 verscheen. De auteur beschrijft in dit boek de avonturen die hij beleefde bij het zoeken naar de waarheid achter Fr. Rolfe, alias Baron Corvo, de auteur van het originele Hadrian the Seventh en andere opvallende schrifturen. Symons noemt in een ondertitel zijn werkwijze ‘An experiment in biography’. Het is meer dan een experiment.
| |
| |
Het is de origineelste en doeltreffendste formule die ooit voor het schrijven van een biografie werd bedacht. Als werkmethode biedt het de auteur van de biografie bovendien het meeste plezier. Het is jammer alleen dat de methode-Symons alleen toepasselijk is op personages die nog leven dan wel na hun betrekkelijk recente dood sporen hebben nagelaten buiten de bibliotheek van het British Museum om, waar men andermans boeken op ‘fiches’ zet.
De methode-Symons kan men uitrekken naar alle kanten en dat heeft Richard Holmes gedaan met zijn plotseling ook in ons land een moment zo populaire Footsteps. ‘Adventures of a romantic biographer’ noemt Holmes zijn boek in een ondertitel en de uitgever wijst er op het stofomslag op dat Holmes (bijna vanzelfsprekend) ook over Shelley geschreven had. Het is te hopen dat hij Dr. Dowden met rust gelaten heeft.
De kans dat een Symons en - nog veel sterker - een Holmes zich achter een Dr. Dowden zouden kunnen verschuilen is geringer dan in het geval van Maurois. Van iedere stap die ze zetten leggen ze immers op zakelijke dan wel op romantische toon verantwoording af. Toch betekent wat Holmes in Footsteps doet het logisch eindpunt van hetgeen met The Quest for Corvo begonnen was. Symons stelde zich helemaal in dienst van zijn held: de geheimzinnige auteur van Hadrian the Seventh. Holmes daarentegen is de held zelf. De personages wiens of wier sporen hij nagaat - zoals die van Robert Louis Stevenson of Mary Wollstonecraft - zijn het verkapte alibi voor Holmes eigen ‘romantische’ snikken en grimlachjes. Holmes Footsteps zijn geen biografieën meer, maar reisverhalen, een levensgevaarlijk ‘genre’ dat vaak in gebeuzel strandt.
Vier jaar nadat ik tot aan mijn knieën in het hoge gras van de tuin in Champrosay was gezakt, las ik in het dagblad le Monde een artikeltje dat als volgt begon: ‘De minnaars van Alphonse Daudet die tijdens de paasvakantie hun traditionele bezoek aan de beroemde molen brengen die midden in het land rond Arles staat hebben dit jaar een mooi onderwerp om over na te denken: zal het mogelijk zijn het oude domein van Champrosay in de buurt van Parijs uit de handen van hebzuchtige projectontwikkelaars te houden? Zal men de villa kunnen redden waar de auteur van “De Nabab” woonde?’ In het artikel wordt nog verteld dat er nu artsen en verpleegsters in de villa zijn ondergebracht die stage lopen in de buurt. De projectontwikkelaars willen de hele zaak tegen de vlakte gooien en er ‘negenendertig vrijstaande huizen van “grand standing” neerzetten’. Dat wordt een goeie klandizie voor het restaurant ‘le Bouquet de la Forêt’. Maar er is natuurlijk ook de ‘Vereniging tot behoud van Champrosay’, die tegen de bouw van de bungalows is, al ontging me vier jaar geleden al wat er aan het vroeger ongetwijfeld zo romantische dorp met al die voorbijdenderende vrachtwagens nog te redden viel.
Iets anders is dat le Monde zich ernstig zorgen maakte over het lot dat het huis ‘waar de auteur van “De Nabab” woonde’ zou ondergaan en dat is een soort zorgen die we ons in Nederland bij mijn weten nooit maken.
In '72 verscheen de literaire gids voor Nederland, België en Luxemburg, waar voor ons land Garmt Stuiveling aan mee had gewerkt. Het was een uitgave van Hachettes Guides Bleus. De gids werd later geheel herschreven en heruitgegeven door Querido. Ik vraag me af of die gids (ik heb weliswaar de tweede druk van '83) een echt groot succes geworden is. Kan het iemand een lor schelen waar Simon Vinkenoog zo lang te water ging of waar Lodewijk van Deyssel zijn eerste ontmoeting had met Harry G.M. Prick? Zelfs de huizen van werkelijke en onbetwistbare grootheden, wier werk een handvol Nederlanders in hun harten dragen, zoals Achterberg, Bloem of Leopold, zijn geen onderwerp van ‘traditionele paastochten’ zoals die zelfs nog plaatsvinden rond de toch weinig boeiende persoon en het twijfelachtige oeuvre van een man als Alphonse Daudet, dat niet zo
| |
| |
lang geleden ook nog in de beroemde ‘Pléiade’-serie werd opgenomen.
In de gids van Querido zie je bijvoorbeeld een foto van Vestdijks huis in Doorn. Het heet - blijkens een houten plank op de voorgevel - ‘Boschoord’ met ‘sch’. Wat een onbeduidende treurigheid met die op zijn Hollands geverfde luiken en die keurige glasgordijnen voor het raam. Omdat wij Nederlanders heel goed weten dat we ‘al gek genoeg zijn als we gewoon doen’, doen Nederlandse schrijvers geen beroep op de verbeelding, gaat het om hun werk en om hun werk alleen. Mocht al blijken dat zo'n man ooit in zijn slaap de naam van een buurvrouw gelispeld heeft, dan mag dat van de weduwe niet in de biografie. En heulde hij in de oorlog met de bezetter dan werd dat door Venema keurig in het Grote Boek van Goed en Kwaad aan de kant van het Kwaad opgetekend. (Hoeveel Franse auteurs heulden niet met de bezetter, leefden daarna nog lang en gelukkig, kregen vele kinderen die allemaal de ena haalden en mochten tot hun dood toe iedere zondag in ‘Le Bosquet du Bois’ eten?) Nee, we zijn geen volk voor literaire gidsen en misschien evenmin voor echt biografieën over onze eigen auteurs. Al zou ik wel willen zien waar Anna Blaman woonde in het Île de France.
Ik herinner me dat zich naast de lagere school A te Sluis, die ik tot aan het toelatingsexamen voor de Hogereburgerschool bezocht, een klein snoepwinkeltje bevond dat men via een hoge stoep bereikte. Van mijn moeder kreeg ik soms een cent waarmee ik bij het oude en vriendelijke vrouwtje dat achter de toonbank stond ‘vlaggetjeskauwgom’ kocht tot op het moment dat de vlaggetjeskauwgom uit de handel genomen werd omdat er, voor zover ik mij herinner, onoirbare ingrediënten in waren aangetroffen. Dit vriendelijke vrouwtje was de moeder van Jan Eekhout, de auteur die in die idyllische jaren nog doorging voor een groot schrijver waarvan ik Patriciërs gelezen had, wat sloeg onder meer op de familie die er de plaatselijke bank bezat. Later was de directeur van die bank fout in de oorlog. Dat Jan Eekhout dat ook was is sinds de nieuwe literaire jaartelling van Venema geen geheim meer. Maar aangenomen dat Jan Eekhout niet met de vijand had geheuld en zijn Patriciërs op één lijn had gestaan met Het fregatschip Johanna Maria of Het land van herkomst, zou er dan een biograaf in Nederland zijn opgestaan die zich naar Sluis had begeven om het huisje te zien waar de moeder van Eekhout giftige kauwgom verkocht? De vraag is overigens in dit speciale geval een zuiver retorische, want het huisje werd met alle andere huizen in Sluis bij het bombardement van 1944 met de grond gelijk gemaakt. Sluis komt in de tweede druk van Querido's letterkundige gids van Nederland niet eens voor. (En Geert van Istendael rommelt er wat verstrooid over aan in Maatstaf 1/2 van dit jaar, alsof hij een dag voor de dead-line zich plotseling bedacht dat hij ook nog een artikeltje aan dat ‘reisnummer’ had beloofd. Van Istendael komt in de loop van zijn reisreportage tot een verbluffend inzicht: ‘Sluis ligt op een strookje grond
dat geografisch niets met de rest van Nederland te maken heeft’, zo schrijft hij achteloos maar toch op de toon van: ‘minder intelligent kon ik niet uit de bus komen’. Een wonder dat ze in Sluis Geert nog niet aan de riek geregen hebben).
Toch had zo'n biograaf van iemand als Eekhout - en natuurlijk aangenomen dat die ‘goed’ was geweest in de oorlog - mij bijvoorbeeld kunnen opbellen en dan had hij misschien al wat meer geweten wanneer hij zich beleefd had voorgedaan en een fles Korenwijn had meegebracht. En als zo iemand met dat gesprek geen steek zou zijn opgeschoten had hij daarover nog kunnen schrijven. Tenslotte is dat ook de formule-Symons en in mijn ogen de enige juiste.
Aan de mensen die ik bezocht in Léons land, waar volgens een van zijn biografen ‘wanorde en anarchie heersten’, bewaar ik de beste herinneringen. Het spijt me dat ik consequent de Korenwijn vergat en het eindresultaat van onze gesprekken niet kon tonen.
| |
| |
De eerste die ik ontmoette was de aantrekkelijke en nog jonge madame Compère, de vrouw van een arts in Villeneuve-d'Avignon. Ik was haar naam te weten gekomen door raad te vragen bij de eigenaar van de ‘Librairie Romanille’ in Avignon, waar ooit Mistral, bijgenaamd de Homeros van de Provence en de leden van de Felibrige bijeenkwamen. Deze eigenaar, die voor zijn antiquarische boeken dan ook tweemaal meer vraagt dan een ander, herinnerde zich bezoek te hebben gehad van een aantrekkelijke en nog jonge vrouw die op zoek was naar een kookboek dat ooit haar grootmoeder geschreven had toen die in St. Rémy woonde. Die grootmoeder heette Marthe, bijgenaamd Pamfile en ze was de echtgenote van Léon Daudet. In de laatste jaren van zijn leven woonde Léon met Marthe (die pas in '61 overleed) in het zogenaamde Vrije Frankrijk. Het huis in St. Rémy-de-Provence waar Léon in '42 aan een hersenbloeding stierf terwijl de stokdove Maurras een dag eerder nog zijn hand had vastgehouden, ligt recht tegenover het Cloître Saint Paul. In de dagen van Van Gogh werd het door diens bewaker bewoond. Nu heet het ‘Villa Glanum’ en is het een hotel-restaurant met een zwembadje. De vorige eigenares toonde me eens de gelagkamer waar we dineerden als de ruimte waar Léon in zijn slaapkamer overleden was.
Aan madame Compère bracht ik twee bezoeken. Helaas vond ik, hoe diep ik daarover ook nadacht, geen excuses meer voor een derde. De laatste keer dat ik bij haar was toonde ze me een brief die Céline aan Léon geschreven had. Daudet was politiek wel een abjecte kwant, maar voor de literatuur zette hij alle aangeleerde fratsen opzij. Tenslotte was hij niet alleen de ontdekker van Céline, die hem zijn hele leven Cher Maître’ bleef noemen, maar ook van Proust en van Bernanos.
In het wachtkamertje van haar man was ik enige tijd met madame Compère samen. We plakten de brief van Céline tegen de muur en ik maakte er een foto van. Een van de zinnen luidt: ‘Je ne me réjouis que dans le grotesque aux confins de la mort. Tout le reste m'est vain’. De brief eindigt met een ‘A bientôt maître et très sincèrement reconaissant’. Was getekend: Destouches. Door de dochter in Villeneuve-d'Avignon kwam ik in Parijs in aanraking met haar moeder, dat wil zeggen met de weduwe van een van Léons drie kinderen, te weten François, die ook arts was en de vader van de aantrekkelijke jonge artsenvrouw. Ontmoetingen als die met de moeder komen voor een biograaf in spe altijd als het moment van de Grote Doorbraak. Madame François Daudet beheerde niet alleen het archief van Alphonse, maar natuurlijk ook dat van Léon. Een hele middag was ik er in de weer met het fotograferen van haar fotoalbums en papieren. De sfeer was uiterstrechts. Ik moest op mijn tellen passen en madame geen bitse antwoorden teruggeven. Ze was nog steeds royaliste, waar op zichzelf niets tegen is want dat zijn we in Holland ook. Daarenboven had ze nauwe banden met de wazige erfgenamen van ‘l'Action Française’ die samen met Maurras door Léon en onder andere met geld van Pamfile was opgericht. Ineens kreeg ik inzicht in een doolhof van rechtse groeperingen die een opvallend actief leven leiden zonder dat iemand er iets van ziet. Ineens ook kwam de gedachte bij me op dat ik Nationaal-Frontleider Jean-Marie Ie Pen om een onderhoud moest vragen om zijn opinie te peilen over Léon en zijn ‘Camelots du Roy’.
Ik maakte meer dan honderd foto's op een gehaakt kleedje, stopte alles weer in de dozen en dankte madame Daudet niet zonder reden van ganser harte. Op een van de foto's is Léon Daudet te zien in de hall van het Haagse Hotel des Indes in de jaren dat hij op de vlucht was voor de vijf maanden gevangenisstraf wegens belastering van de taxichauffeur van wie niet te bewijzen viel dat hij Philippe had vermoord. Naast hem in een van de gigantische crapauds in Hotel des Indes zit een keurig heer die op de foto wordt aangeduid als J.G.L. van Zuilen. Wie gingen er in Nederland in het midden van de jaren twintig om met een man als Daudet, die uit
| |
| |
de Santé-gevangenis was bevrijd door de ‘Camelots du Roy’, de terroristenvleugel van ‘l'Action française’? ‘Het is beter in de Santé’, meldt het onderschrift van de foto die werd gemaakt door de ‘N.V. Verenigde Fotobureaux Amsterdam’.
‘Hoe kan een man met zo'n lage geest zoveel talent bezitten,’ schreef Paul Léautaud over Léon in april '26 in zijn dagboek. Zijn eerste biograaf Bresse vergelijkt Léon met een ‘meloen die dik en sappig is en die je het beste begrijpt door hem in stukken te snijden’ (voor een biograaf een niet onaardig beeld). En Claudel merkt in zijn dagboek in april-mei '27 op (nog steeds de jaren waarin het proces-Philippe en zijn nasleep Léon geen goed hebben gedaan): ‘Léon Daudet heeft enorme ogen en enorme gelaatstrekken en een enorme buik, een gezwollen gestalte, alles is naar buiten toe gericht, het is de zak van Eolus.’ Iemand als Clébert zou dit soort citaten geven zonder ze in een bibliografie te rechtvaardigen. Dat is wat ik bedoel met het soort biografieën dat als champignons uit de grond komt, waarmee niet gezegd is dat champignons nu meteen verwerpelijk zijn.
Hotel des Indes, Den Haag
Midden: Léon Daudet, rechts: J.G.L. van Zuilen
‘C'est meilleur dans la Santé’
Ik weet nog waar ik mijn onderzoek naar Léon afgebroken heb. Het was in een brasserie langs de Route Nationale in Gouy (Dept. Aisne). Alexandre Hadjivassiliou Auriant had niet alleen over Maurois een boekje opengedaan, maar ook over Alphonse Daudet. (Le Double Visage d'Alphonse Daudet, uitg. ‘A l'Écart’, 9, Rue Nationale, Gouy.) In dat boekje staat veel over Alphonse wat misschien kan bijdragen tot beter begrip van Léon. Want waarom werd Léon na zijn huwelijk met Pamfile zo abject, terwijl hij nog voor en tijdens zijn huwelijk met Jeanne Hugo (een kleindochter van de Grote Bard) ieders briljante, geestige en eerder links angehauchte, lieveling was? Ik had over Auriant weinig te weten kunnen komen, zocht eindeloos naar de uitgever en kwam op weg naar Holland met de auto ten slotte door het onmogelijke Gouy. Op nummer 9 aan de Rue Nationale, waar ik ‘A l'Écart’ hoopte te vinden, ontving me echter een verbaasd maar vriendelijk echtpaar te midden van Mariabeelden, tafels met geblokte plastic zeilen, droogbloemen en op het buffet zo groot als een altaar de foto's van de overleden opa's en oma's. De man van de uitgeverij was al jaren naar Rennes verhuisd, zo vertelden ze me.
Dat is ook al een paar jaar geleden. Dezer dagen was ik even op het kerkhof van Saint Rémy, om er het graf van Léon te inspecteren dat ik indertijd gefotografeerd had. Het was er nog. Soms liggen er bloemen van rare rechtse bendes. Ditmaal was er niets. De letters op de steen met het grote kruis onder een hoge cipres zijn nauwelijks meer te lezen. Ook zoon Francois ligt er begraven en diens zusje Claire. Niemand werd erg oud in de familie Daudet.
Terugwandelend naar de bevrijdende uitgang in de zinderende zon bedacht ik me ineens dat ik hier zelf ook begraven zou worden als ik in St. Rémy bleef wonen en mijn as niet over de Alpilles liet verstrooien. Kwam een biograaf - zelfs een gemankeerde - na zijn dood ooit op het kerkhof van zijn held terecht?
Ik geloof dat men - zelfs in dit beroep - zo iets van niemand mag verlangen.
|
|