Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Geerten Meijsing
| |
[pagina 23]
| |
grootschalige, beroemde en beruchte biografie van Baron Corvo die A.J.A. Symons in 1934 deed verschijnen en die sindsdien, in verschillende edities, in honderdduizenden exemplaren is verspreid: The Quest for Corvo (An Experiment in Biography). (Nutteloos hieraan toe te voegen dat geen enkel boek van Rolfe ook maar een vergelijkbare oplage heeft gehaald.) Alle wegen naar Rolfe gaan via Symons. A.J.A. heeft de hardnekkige Corvo-mythe zo niet in het leven geroepen (want dat heeft Rolfe natuurlijk zelf gedaan) dan toch bestendigd; zijn boek heeft het karakter van een aanklacht, een rechtszitting waarbij gespeculeerd wordt op de platvloerse belangstelling van een burgerlijk publiek voor onzegbare en onvoorstelbare verdorvenheid. De figuur van Corvo die Symons creëert in zijn biografie, onttrekt de werkelijke man en de schrijver aan het zicht. Baron Corvo lijkt de schimmige hoofdfiguur van de pseudo-biografie die Symons geschreven heeft, maar de echte held van het verhaal is natuurlijk Symons zelf, die zich vrolijk, verontwaardigd en rijk maakt over de rug van zijn ongelukkige onderwerp. In het vervolg zal het leven van Rolfe, zoals voorgesteld door Symons, belangrijker zijn dan zijn levenswerk: de man is het uiteindelijke kunstwerk, een mengeling van kitsch en tragiek, van potsierlijk heldendom en pernicieuze criminaliteit. Maar laten we bij het begin beginnen om de biografische geschiedenis van Rolfe te schetsen. Reeds tijdens zijn getormenteerde leven werd de figuur van Corvo door andere schrijvers als romanfiguur gebruikt, hetgeen de niet onbelangrijke vraag oproept of er niet een soort copyright op je eigen leven bestaat, en of je niet vanzelfsprekend een unieke claim op jezelf hebt. The Cardinal's Snuff-Box (1900) en My Friend Prospero (1904) van Henry Harland zijn beide ondenkbaar zonder de invloed en het voorbeeld van Rolfe, die op zijn beurt niet aarzelde om een kostelijk beeld van Harland te schetsen, de literaire redacteur van The Yellow Book, het tijdschrift van de ‘aesthetic movement’ waarin Rolfe debuteerde.Ga naar eind2 Hetzelfde geldt voor de romans van de society-priester Robert Hugh Benson, die Rolfe zo laaghartig verraden en benadeeld heeft om zijn eigen carrière veilig te stellen. Zowel The Sentimentalists uit 1906 als Lord of the World van het daaropvolgende jaar, zijn gebaseerd op een kwalijke vertekening van het Rolfiaanse karakter. De lijst kan haast onbeperkt worden uitgebreid; je zou kunnen denken aan Der Tod in Venedig van Thomas Mann, dat wel erg veel overeenkomsten vertoont met de welvarende periode van Rolfe in Venetië. Er zijn de nu vergeten romans van Shane Leslie, The Cantab (1926), en van Eustace Virgo, Life at a Venture (1929), waarin Corvo min of meer onverhuld rondloopt. De best-seller The Cardinal (1950) (ook verfilmd!) van Henry Morton Robinson is ondubbelzinnig geïnspireerd op Hadrian the Seventh. Het walgelijke boek van Pamela Hansford Johnson, The Unspeakable Skipton uit 1959, een ‘studie van de paranoia van een kunstenaar’, is gemodelleerd op Rolfe's levensgeschiedenis zoals die uit Symons bekend was. In de romans van Joyce Cary tot David Lodge en Lawrence Durrell duikt de inmiddels welbekende figuur van de Corvo-mythe op als romanpersonage. Het meest sympathiek is Corvo wellicht ‘verwerkt’ in de figuur van Enoch Soames uit het schitterende boek van Max Beerbohm, Seven Men And Two Others. Voor het verschijnen van The Quest werd Rolfe in geen enkel naslagwerk genoemd.Ga naar eind3 Korte biografische aantekening van hem wordt gemaakt in The Life of Monsignor Robert Hugh Benson uit 1916 door C.C. Martindale, S.J.; in de biografie van Ambroce Bierce uit 1929 door Carey McWilliams, en onder andere in de autobiografieën van Norman Douglas (Looking Back) en H.C. Bainbridge (Twice Seven), beide uit 1933, en in die van John Cowper Powys, uit 1934, hetzelfde jaar waarin The Quest het licht zou zien. In 1925 had D.H. Lawrence een meer sympathetisch artikel geschreven over de auteur van Hadrian the Seventh, en Graham Greene zou in 1950 een essay aan hem wijden.Ga naar eind4 | |
[pagina 24]
| |
Maar de ‘ontdekking’ van Rolfe komt ontegenzeglijk toe aan Shane Leslie, die in 1923, tien jaar na de dood van de schrijver op drieënvijftigjarige leeftijd in Venetië, een enthousiast biografisch artikel publiceerde in The London Mercury.Ga naar eind5 Shane Leslie komt in dit artikel, en in bijvoorbeeld de toespraken die hij, in floreale, pseudo-Corvijne stijl, heeft gehouden bij de bijeenkomsten van de ‘Corvine Society’ in juni en december 1929, naar voren als een sympathieke mythomaan, een man met een verlate hang naar de ‘aesthetic movement’. Leslie, aan wie in die tijd slechts een vijftal boeken van Corvo/Rolfe bekend waren (Hadrian the Seventh, Don Tarquinio (1905), The Chronicles of the House of Borgia (1901), Stories Toto Told Me en de Umar Khaiyam-vertaling (1903)), had zijn materiaal van Benson (een uitgesproken vijandige bron) en van wat Christopher Millard hem verteld had. The Quest for Corvo van A.J.A. Symons begint met een portret van MillardGa naar eind6, een excentrieke antiquaar die een archief over Rolfe had aangelegd en die in het bezit was van de zogenoemde Venice LettersGa naar eind7, welke hij aan Symons ter inzage gaf, nadat hij hem eerder Hadrian the Seventh had uitgeleend. Op een of andere manier vormen deze erotische bedelbrieven (homoseksuele erotica, met de couleur locale van de lagune, geschreven voor een liefhebber met het oogmerk er geld voor te krijgen - opdat men maar aanstonds wete waarover het gaat) de crux van elke biografische benadering van Rolfe. Symons ‘kon er niet van slapen’; de behandeling van deze correspondentie opent zijn Quest, in een hoofdstuk dat meteen ‘The Problem’ heet. Het probleem in engere zin is dan de vermeende dichotomie tussen de ‘heiligheid’ van Hadrianus vu en de ‘verdorvenheid’ van de briefschrijver.Ga naar eind8 ‘Here [...] was an unwitting account, step by step, of the destruction of a soul. [...] they gave an account, in language that omitted nothing, of the criminal delights that waited for the ignoble sensualist to whom they were addressed, in the Italian city from which his correspondent wrote. Only lack of money, it appeared, prevented the writer from enjoying an existence compared with which Nero's was innocent, praiseworthy, and unexciting: indeed it seemed that even without money he had succesfully descended to dephts from which he could hardly hope to rise. [...] But that a man of education, ideas, something near genius, should have enjoyed without remorse the destruction of the innocence of youth; that he should have been willing for a price to traffic in his knowledge of the dark byways of that Italian city; that he could have pursued the paths of lust with such frenzied tenacity: these things shocked me into anger and pity.’Ga naar eind9 Door deze dingen werd Symons, bij het begin van zijn queeste, tot woede en medelijden bewogen. Zijn boek wordt getekend door deze houding, de figuur van Corvo erdoor ingekleurd. Het probleem in bredere zin is natuurlijk de receptie van de uitgesproken Griekse beginselen, erfenis van de ‘nineties’, op de Edwardiaanse jongelingen van de twintiger jaren. (Symons was drieëntwintig toen hij zijn Quest begon, drieëndertig toen hij ermee klaar was; hij stierf op eenenveertigjarige leeftijd.) In die jaren school de ‘criminaliteit’ van Rolfe in de restrictieve Engelse wetgeving en de bekrompen houding van een maatschappij die nog de schrik in de benen had van de processen tegen Oscar Wilde en Sir Roger Casement. De fascinatie die vooral van de Venice Letters uitging, zorgde ervoor dat de belangstelling voor Rolfe het monopolie werd (en eigenlijk nog steeds is: ik erger mij eraan dat de Nederlandse vertaling van die brieven is uitgebracht in zoiets als een ‘homo-reeks’) van verkapte en openlijke nichten, zoals het Engelse schoolsysteem die traditioneel heeft opgeleverd. In dit geval is het veelzeggend hoe die kinderachtige Corvine Society, die in 1929 door Leslie en Symons werd opgericht, officieel ter verdere bestudering van de ‘teruggevonden’ schrijver maar officieus slechts een aanleiding om gezellige banketten aan te richten in de Ambassador Club waarbij de | |
[pagina 25]
| |
Corvo-wijn van Salaparutto, Palermo, gedronken werd, vrouwelijke leden en toehoorders uitdrukkelijk weerde, onder het mom dat Rolfe niets van vrouwen moest hebben. (En de hertogin van Sforza-Cesarini dan, aan wie Rolfe zo vaak tribuut bewees in zijn mooiste verhalen; of Mrs. van Someren met wie hij, voor de breuk naar aanleiding van The Desire and Pursuit of the Whole, zo genoeglijk muziek maakte en converseerde, of de, toegegeven dubbelzinnige, maar in de grond van de zaak en uiteindelijk toch erg vrouwelijke hoofdpersoon van dat boek, Zilda/Zildo?) (Wellicht is dat ook de reden dat de meest recente biografe van Rolfe, inderdaad een vrouw, Miriam J. Benkovitz, zo weinig serieus wordt genomen door de echte Rolfianen.) Die Corvine Society was een soort veredelde Engelse jongensclub, waarvan de leden om het hardst Rolfe imiteerden in hun stijl en belangstelling, en uitgebreid dineerden ter nagedachtenis aan een man die het grootste deel van zijn leven in armoede had doorgebracht. (Al kan ik niet zweren dat ik zelf niet voor de verleiding gezwicht zou zijn om aan tafel te zitten met eermalige vrienden en vijanden van Rolfe, zoals R.M. Dawkins, Sholto Douglas, Harry Pirie-Gordon en Grant Richards. Zoals toch de meest nuchtere van de Rolfe-biografen, Donald Weeks, evenmin weerstand kon bieden aan de verleiding om door de reeds bejaarde Pirie-Gordon tot ‘ridder’ geslagen te worden in de nooit van de grond gekomen Order of Sanctissima Sophia.)Ga naar eind10 Een andere kant, door Symons niet onder woorden gebracht, van het probleem is de klasseloosheid van Rolfe. V.S. Pritchett heeft van Rolfe (en Gissing) gezegd: ‘Both were middle-class casualties.’ Rolfe was uit zijn klasse gevallen, door zijn artistieke inspanningen en zijn intellectuele (maar nietuniversitaire) niveau. Hij was, evenals Symons, van kleinburgerlijke komaf; beiden hadden zich aan hun milieu ontworsteld, maar terwijl Symons zo hard mogelijk zijn best deed de grote sinjeur uit te hangen, de smaakvolle gentleman, liet Rolfe zich weinig gelegen liggen aan de mening van anderen over hem, en vormde hij in zijn eentje een klasse apart. De jeugdige bekering van Rolfe droeg natuurlijk in niet geringe mate bij aan zijn gevoel van geestelijke ballingschap. Toen de enige club waar hij bij wilde horen, de rooms-katholieke Kerk, hem maar bleef weren, en toen hij in Italië zijn geestelijke vaderland gevonden had, nu echt een balling, kon hij helemaal zijn gang gaan, zonder zich van iemand iets aan te trekken. De vraag is of hij dat ook deed. Het twistpunt van de Rolfe-biografen is niet zozeer of Rolfe in aanleg homoseksueel was, maar of hij, op het eind van zijn leven, die aanleg in praktijk bracht, zoals de Venetiaanse brieven suggereren, en zoals ook de getuigenis van de Engelse consul in Venetië lijkt te bekrachtigen, die bij de inspectie van de woning van de net gestorven schrijver, brieven, foto's en andere documenten aantrof, genoeg voor duizend schandalen. Was de gelofte van celibaat, die hij als getonsureerde priesterstudent had afgelegd, niet op vijftigjarige leeftijd verlopen? (Maar wordt de ‘eendere liefde’ wel gedekt door de term celibaat?) De biografie van Symons is derhalve van meet af aan een aanklacht; de beschuldiging luidt homoseksuele perversiteit (maar, voor wie de Venice Letters heeft gelezen: waar schuilt dan het perverse van die homoseksuele liefde in? Behalve opwindend, is het allemaal erg liefdevol en teder; geen betere kindervriend dan de pedofiel.) Later komen daar, in deze biografie, nog de beschuldigingen van bedrog, leugenachtigheid en geposeerdheid bij. Wat was die Symons eigenlijk voor man, wat had hij voor opvattingen over de biografie, wat is The Quest voor boek? Ik heb al gezegd dat The Quest begint met een portret van Christopher Millard. In zijn fragmentarische opzet geeft het boek eigenlijk een reeks portretten, sommige van mensen die Rolfe nooit gezien of gesproken hebben, zonder dat daarmee zoiets als een portret van Rolfe wordt uitgetekend. Het meest curieuze is het weinig ter zake doende portret dat met veel bewondering in het laatste hoofdstuk | |
[pagina 26]
| |
wordt gegeven van Maundy Gregory, een poenige nouveau riche, aan wie Symons voor veel geld zijn waren slijt en die, het enige voordelige dat van hem gezegd kan worden, verantwoordelijk is voor de opsporing van het verloren gewaande boek Don Renato. Meer dan naar Rolfe nog is het naar deze man dat de upstart Symons zich wilde modelleren. Want ongewild geeft Symons in zijn boek vooral een portret van zichzelf. Deze vergelijking wordt bevestigd door het beeld dat Julian Symons schetst van zijn broer in diens biografie.Ga naar eind11 Kees Fens is het anders vergaan, maar op mij maakt de figuur van A.J.Ga naar eind12 een hogelijk onsympathieke indruk: wellevend, wereldlijk en elegant, noemt Julian zijn broer. Hij was een would-be dandy, een gourmet, een bibliofiel, iemand die altijd ‘overdressed’ was, die zijn sociale carrière zorgvuldig plande en zijn achtergrond geheimhield. Roem en sociale status wilde Symons vooral verwerven, hij had grote plannen (onder andere voor een definitieve biografie van Oscar Wilde), waar nooit iets van kwam, leefde op te grote voet, meestal op geld van anderen (zoals van Maundy Gregory), en worstelde erg met het probleem van zijn latente homoseksualiteit. Je kunt het een tragisch leven noemen, het is vooral futiel, en ging ten onder in een dwaze belangstelling voor exquise wijnen en gulzigheid voor verfijnd voedsel. Ondertussen weten we uit een biografie van ‘Sir’ Maundy Gregory wat voor man dát was: iemand die handelde in adellijke titels, mensen afperste en uiteindelijk veroordeeld werd toen te veel mensen gecompromitteerd waren door zijn machinaties. Wie zijn hier de oplichters? Al zou je het uit de levensbeschrijving die Symons van Rolfe geeft niet zeggen, is het opvallend hoe waarachtig en oprecht het leven van de laatste is, en hoe onecht en onwaarachtig de sociale schaatspartijen op dun ijs van Symons en de door hem bewonderde Gregory. Alle portretten die Symons in The Quest geeft zijn gunstig: dat zijn de vijanden van Rolfe, die als enige ongunstig wordt afgeschilderd. Bij het schrijven van zijn biografie stond Symons de opvatting voor ogen dat Johnson louter de creatie van Boswell is. Terecht noemt hij zijn boek een ‘experiment in biography’. In 1929, vijf jaar nadat hij zijn Quest was begonnen, gaf Symons een lezing ‘Tradition in Biography’ voor het City Literary Institute.Ga naar eind13 Daarin betoogde hij onder andere dat het hoogste doel van de biografie niet was om op te tekenen maar om te onthullen; de biograaf zou niet naar volledigheid moeten streven, maar welbewust de significante details selecteren die passen bij het vooropgezette beeld dat hij van zijn onderwerp heeft. Julian Symons prijst in de biografie van zijn broer deze methode nog eens aan: ‘...in zijn zorgvuldige weglating van materiaal dat, hoe rijk ook, het Corvijne patroon van het tapijt verknoeid zou hebben... is [The Quest] een kunstwerk.’ Het portret van Rolfe is dus niet gebaseerd op zoiets als waarheid, maar op vooroordeel; niet Rolfe wordt geopenbaard, volgens deze methode, maar de biograaf: niet zozeer het onderwerp van de queeste is van belang, als wel de queeste zelf. The Quest is wel vergeleken met de speurtocht van een detective (niet alleen omdat broer Julian zelf thrillers schreef), en daarin is wellicht de aantrekkelijkheid van het boek gelegen, want ondanks mijn talloze bezwaren heeft u mij niet horen zeggen dat het boek geen spannende lectuur is. De vraag is alleen of een dergelijke speurtocht, die niet zozeer naar de persoon van de schrijver leidt als wel (en dat is de werkelijk aantrekkelijke kant van deze pseudo-biografie) naar de verloren gewaande boeken van de man, wel een biografie genoemd mag worden. Aan het einde van The Quest hebben we absoluut niet meer inzicht in het onderwerp van de biografie dan aan het begin. In de ‘Epitaph’, de walgelijke conclusie van zijn zoektocht, houdt Symons, met een soort psychologie van de koude grond, een pleidooi dat definitief op de veroordeling van mislukking en perversiteit, van nederlaag en verdiende straf neer komt. Hij lijkt nog het meest op een advocaat van de | |
[pagina 27]
| |
duivel, die het op een akkoordje met zijn leenheer wil gooien door verminderde toerekeningsvatbaarheid aan te voeren: aangezien Corvo op aarde al de hel heeft beleefdGa naar eind14, mag hij na zijn dood ter beschikking worden gesteld. Van het armenhuis naar het gekkenhuis. Het is de verdienste van Symons, dat we aan het einde van The Quest een aantal belangrijke boeken van Rolfe rijker zijn: aan de bemoeienissen van Symons hebben we de ontdekking te danken van de manuscripten van Don Renato, Nicholas Crabbe, Hubert's Arthur, en The Desire and Pursuit of the Whole; het is niet duidelijk of ook de uitgave van die boeken, die nooit tijdens Rolfe's leven verschenen zijn, direct op het credit van de biograaf geschreven moeten worden. Als Symons op het spoor is gekomen van de laatste weldoener van Rolfe, de eerwaarde Justus Serjeant, die in ruil voor de geldelijke steun van een erfenis (oplopend tot een bedrag van £ 1000) de rechten van al Rolfe's gepubliceerde en ongepubliceerde boeken had overgenomen (tot dan toe geblokkeerd door het advocatenkantoor Barnard & Taylor, welke hij voor een bedrag van £ 53 af had gekocht), en de papieren die bij Rolfe's dood in zijn flat in Palazzo Marcello aanwezig waren (ook de compromitterende?), koopt Symons (met geld van de Corvine Society) rechten en documenten af van de eerwaarde voor een bedrag van £ 350. Zo kan het dat de rechten en revenuen van die belangrijke romans, die evenwel nooit een grote oplaag hebben gehaald, misschien met uitzondering van The Desire, waarvan verschillende pocket-edities en vertalingen zijn gemaakt, na de dood van A.J. bij broer Julian komen te rusten; op een koopje dus, het belangrijke oeuvre van een groot schrijver binnengehaald. Maar daarmee had A.J. wel de rechten, maar geen enkele van de manuscripten. Dat van Nicholas Crabbe traceert hij in de archieven van een literair agent (Leonard Moore); Hubert's Arthur blijkt in het laatste jaar van Rolfe's leven naar Amerika verstuurd te zijn. The Desire wordt met veel moeite aan de onwillende uitgever Chatto & Windus ontfutseld (die bang was voor een smaad-proces). Het meest spectaculair is de vondst, door Maundy Gregory, van wat misschien wel Rolfe's grootste meesterwerk is, Don Renato. Dit boek was al gezet, in de laatste jaren van Rolfe's leven, maar de uitgave ervan was door de auteur verboden, zo lang daarvan alleen het genoemde advocatenkantoor zou profiteren. Gregory spoort de reeds failliete drukker op, die in een ‘rat infested cellar’ nog een partij had liggen; en het wilde verhaal bestaat dat hij de duizend of meer exemplaren van deze oplage op vijf na vernietigde, om de waarde van de overgebleven exemplaren te verhogen. En dankzij de beschikbaarheid van deze oorspronkelijke werken wordt het natuurlijk mogelijk het beeld van de auteur te corrigeren. Want na de aanklacht van Symons komt de verdediging. Als enige van de mensen die Rolfe gekend hadden, nam Vincent O'Sullivan na de publikatie van The Quest onmiddellijk de strijdbijl op. Zijn essay ‘The Gall of Human Kindness’Ga naar eind15 is de eerste sympathieke herinnering die aan de ongelukkige baron wordt gewijd. Shane Leslie had gezegd dat hij eraan twijfelde of iemand na Symons nog een tweede leven van Corvo zou schrijven. Misschien niet van Corvo, maar het leven van Rolfe moest nog geschreven worden. Door de interesse die de publikatie van The Quest heeft opgewekt, komen andere verzamelaars, die minder op gewin uit zijn, in het geweer. Want het moet gezegd worden, dat de bestudering van Rolfe in de eerste plaats altijd een zaak geweest is van verzamelaars die op curiosa uit zijn en die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, en maar nauwelijks hun vondsten met anderen of het publiek willen delen. Die verzamelaars hadden er belang bij dat de boeken niet gepubliceerd werden en dat gegevens verborgen werden gehouden. Cecil Woolf brengt in 1961, in een gelimiteerde editie van driehonderd exemplaren, een bundel ‘Essays by Various Hands’ uit onder de titel New Quests for Corvo. Samen | |
[pagina 28]
| |
met Brocard Sewell geeft hij, in een ‘Study of Rolfe's Conversion and Vocation’, een aanzet tot een nieuwe biografie, wijzend op de omissies, verdraaiingen en verkleuringen van Symons. Nog jaren lang zal er sprake van zijn dat Woolf een geheel nieuwe biografie zal publiceren. Het interessantste artikel in die bundel is een stuk van de Benedictijn Dom Sylvester Houédard, ‘A Request for Corvo’, waarin de aanval op Symons goed wordt ingezet, de feilen van de eerdere biografie en de vijandigheid van Symons en zijn bronnen aan het licht worden gebracht, en wordt aangegeven langs welke lijnen een nieuwe, serieuze biografie van Rolfe zou moeten worden aangepakt. Woolf komt niet tot een biografie, maar is wel verantwoordelijk voor de heruitgave van Don Tarquinio en de eerste uitgave van Nicholas Crabbe (beide 1969), voor een uitgave van de Venice Letters, zodat iedereen die eindelijk zelf kan beoordelen, voor een bundel met gemengde kortere stukken van Rolfe, The Armed Hands, en voor de verzamelde poëzie van de schrijver, die geen groot dichter blijkt. Donald Weeks is hem voor in 1971 met het lang verwachte boek dat Symons moet herzien en inzicht geeft in de man achter het werk: Frederick Rolfe, van wie inmiddels alle werken voorhanden zijn. De lacunes van Symons worden ingevuld, de mysteries opgehelderd, Weeks' belangstelling gaat niet uit naar de excentrieke figuur van Corvo, maar naar de menselijke kanten van de man. Rolfe's religiositeit wordt serieus genomen. Deze biografie is geheel op oorspronkelijke research gebaseerd (ook al ontbreekt een deugdelijk notenapparaat, is het register deficiënt en kent het twee elkaar overlappende bibliografieën die op onduidelijke wijze van elkaar verschillen), talrijke nieuwe bronnen worden aangeboord. Weeks, die door lezing van The Quest als verzamelaar op het spoor van Rolfe was gekomen, en na het opgeven van zijn baan in Detroit als art director van een kunsttijdschrift naar Londen is gekomen om zijn verdere leven te wijden aan het Rolfe-onderzoek (op eigen houtje, wel te verstaan, niet betaald door een beurs of een universitaire plaats), daarbij aanvankelijk geholpen door de Woolfs (met wie hij natuurlijk al snel gebrouilleerd raakte), is duidelijk partijdig. Maar ook hij struikelt over de Venice Letters. ‘I have formed no concrete opinion one way or the other about the activities described in these letters,’ meldt hij al op de eerste bladzijden van de inleiding.Ga naar eind16 Dat Rolfe niet altijd de waarheid zou spreken, komt nu handig uit: ‘Rolfe wrote begging letters, although he never admitted it. He was also a liar sometimes, another attribute never confessed.’ Zijn theorie is gebaseerd op de accumulatie van wat hij ‘negative evidence’ noemt. Slechts één van de brieven spreekt van seksuele handelingen in de eerste persoon: allemaal pose, zegt Weeks, en Rolfe was een pover acteur. ‘They are hardly more than begging letters. Through the merits of his writing talent, he offered his imagination for a fee. [...] The subject matter of some of the Venice Letters was, of course, chosen to suit Fox's personal desires.’ Rolfe zou zich niet alleen nooit vergrepen hebben aan Venetiaanse jongetjes die zich, in ruil voor tabak en kleren en baantjes, aanboden (waarom eigenlijk niet?), nu zou hij plotseling ook helemaal geen homoseksuele geaardheid (zoals je dat vroeger noemde) meer hebben: ‘Late in acquiring the mastership of his own ideas and convictions fully, Rolfe was nearly thirty before he conducted himself as an independent adult. And from that moment he was possessed by an attraction to beauty in art, in nature and in the human body. The Renaissance, clear air and the sea, and the boy were the simple requirements of his aesthetic life. His approach to the human form was an innocent one. He admired paintings and sculptures of boys, from the viewpoint of an artist - from the viewpoint of a religious person seeing a picture of his nearnaked Lord. In the innocent simplicity of his reasoning, Rolfe admonished the hypocritical moral attitudes of his day.’Ga naar eind17 | |
[pagina 29]
| |
Nu slaat de verdediging door, waardoor de zaak niet overtuigender wordt. Wel maakt Weeks op overtuigende wijze duidelijk hoe Rolfe zich inzette voor de medemens (iets dat van mij niet speciaal hoeft; het was Rolfe's werkelijke mandaat om de sterren van de hemel te schrijven, en niet om aalmoezen uit te delen), jongens hielp die nog armer dan hijzelf waren, voor veel andere jongens een stimulerende ‘geestelijke leidsman’ is geweest, hulp verleende aan de slachtoffers van de aardbeving van Messina, en patiënten van het Engelse ziekenhuis in Venetië meenam op pleziervaartjes in zijn boot. Het is hier niet de plaats in te gaan op de verdere verdiensten van Weeks voor het Rolfe-onderzoek (nog steeds publiceert hij bijna jaarlijks een monografie over een aspect van Rolfiana); en ook niet op de verdere publikaties die sindsdien over Rolfe verschenen zijn, zoals de diverse correspondenties. In 1977 verscheen de Amerikaanse biografie Frederick Rolfe: Baron Corvo van Miriam F. Benkovitz, die eerder een biografie over Ronald Firbank had doen verschijnen. Ofschoon zij niet ontkent dat er ook een liefdevolle en tedere kant aan Rolfe's relaties met jongens was: - He bought Peter, his brother Giuseppe, and Carlo white linen suits en jerseys with red sashes with money supplied by Fox. When he could, Rolfe treated the boys to the ‘cinematograph’ and sometimes went with them.Ga naar eind18 - neemt zij een nuchtere houding aan terzake de fameuze brieven. ‘Yet the Venice Letters cannot be dismissed as an ingenious mode of begging. Whether the events recounted are true or not, the fact that Rolfe wrote them to solicit money and in doing so got interested in their literary merits and their effect on Fox does not eliminate the “ramping sexuality” of perhaps half of them. What they are and what they expose about Rolfe goes far beyond their initial purpose. Rarely is it possible, outside fiction and the annals of crime, to observe so deliberate an attempt to excite lust for financial gain. That the promise to supply boys of fourteen or fifteen not yet active sexually was a necessary part of his attempt seems not to have disturbed Rolfe in the least. If he had not already corrupted the young, as charged, he was entirely willing to do so.’Ga naar eind19 Deze biografie is een typisch academisch produkt, met een apparaat, zo volledig mogelijk, zonder stellingname, en ook, zonder duidelijke sympathie of antipathie geschreven: je vraagt je af waarom mevrouw Benkovitz zich met het onderwerp heeft beziggehouden. Het leven van Rolfe (‘Baron Corvo is a myth. Behind him is the reality, Frederick Rolfe’, zegt zij in haar voorwoord) is vanuit elke gezichtshoek kleurrijk genoeg, maar toch is dit boek een anticlimax, enigszins een teleurstelling, nogal saai, nergens werkelijk tot enthousiasme dwingend door bijvoorbeeld een bevlogen beschouwing over de schitterende boeken van de man, die, wat mij betreft, heel wat interessanter blijven dan zijn leven, hoe exemplarisch dat laatste ook was. Dat brengt mij op de slotvragen die dit biografisch overzicht oproept: bestaat de mogelijkheid tot ontwikkeling en vooruitgang van de biografie? Moet die ten koste gaan van het leesplezier? Waarom is het ontmythologiserende beeld minder sterk dan de mythe gebleken? Het vraagstuk van de ‘romantische biografie’, zoals dat heden ten dage weer gesteld wordt door Richard Holmes, de biografie die uitgaat van de persoonlijke betrokkenheid van de biograaf, is natuurlijk in zoverre elke biografie gebonden is aan de tijd waarin hij geschreven wordt, en of elke nieuwe tijd, met zijn nieuw gerichte belangstelling, behoefte heeft aan een vervolg op het tijdloze onderwerp van de biografie zelf. Heden ten dage overschaduwt de belangstelling voor ‘ego-documenten’, dagboeken en brieven, voor de persoon achter het werk, de interesse die dat werk zelf heeft. Op zijn best is dat genre van het egodocument, en ook het genre van de biografie, een sub-genre. Het zou moeten dienen ter adstructie en interpretatie van het werk zelf. Symons is wel betrokken bij zijn onderwerp, maar zijn houding is te negatief, de lacunes zijn te groot, de rol die hij zelf speelt | |
[pagina 30]
| |
is te belangrijk: zijn boek levert een vertekend en leugenachtig beeld van de man op. Enige sympathieke betrokkenheid mag men van de biograaf toch verwachten. Weeks heeft die sympathetische betrokkenheid in de allerhoogste mate; maar in zijn verdediging slaat hij soms door, waardoor de geloofwaardigheid wordt aangetast. In zijn pleidooi, waarin hij van alles overhoop haalt en zoveel bijzaken noemt dat je soms de hoofdlijn niet meer kunt volgen, verwaarloost hij enigszins de oorspronkelijke werken. Moet een biografie dan ook literair-kritische pretenties hebben? Hier zijn verschillende opvattingen mogelijk; mij lijkt het op zijn zachtst gezegd wenselijk. Bij Benkovitz missen we de bezetenheid met het onderwerp, en als critica stelt ze helemaal niet veel voor. Zij geeft een overzichtelijk en toegankelijk beeld. Maar als je The Quest niet zou kennen, en alleen Benkovitz zou lezen, kun je de fascinatie van Corvo/Rolfe nauwelijks voelen. Alle drie deze biografieën zijn noodzakelijk geweest om een zo compleet mogelijke indruk te krijgen van de schrijver. Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar de Weeksbiografie, alleen al omdat de zaak Rolfe mij zo dierbaar is, en ik mij met zijn sympathie kan vereenzelvigen. Maar ook zijn boek alleen zou niet genoeg zijn; te grote welwillendheid kan misplaatst zijn. Wel blijft de waarschuwing van Weeks geldig om alle schrijvers met een (door Symons) geprefabriceerd beeld van Rolfe argwanend tegemoet te treden, omdat maar al te duidelijk gebleken is dat de Corvo-mythe ongecorrigeerd wordt overgenomen in de meeste verwijzingen en bewerkingen die Rolfe zich nog steeds moet laten welgevallen. Daarom geloof ik in de voortgang van de biografie: hier is nog ruimschoots plaats voor een nieuwe levensbeschrijving, die nuchter en toch stimulerend is, de fouten (waaronder ook Benkovitz nog lijdt; Weeks houdt niet op zijn opvolger, net als Symons en Cecil Woolf te castigeren; het is alsof deze biografen jaloers zijn dat een ander zich ook met hun onderwerp bemoeit) weet te vermijden en wellicht nog nieuwe dingen aan het licht kan brengen (hoe zit het bijvoorbeeld met de teksteditie van de verschillende boeken die nog onuitgegeven waren ten tijde van Rolfe's dood? Van The Desire bijvoorbeeld, zijn vier verschillende manuscripten bekend; en dat geldt ook voor Don Renato. Aan een echt tekstkritische beschouwing en editie van die werken zijn we nu wel toe; dan kunnen al die slappe voorwoorden, van Auden, van Weinstock, Woolf, Leslie en al die anderen, die steeds weer een leugenachtige en gekleurde levensschets in drieëneenhalve pagina van de versatiele Rolfe geven, achterwege blijven), die een historo-kritische beschouwing weet te paren (waarom is Rolfe nooit voldoende met zijn tijdgenoten vergeleken; met Gissing bijvoorbeeld, met wie hij veel gemeen heeft; of de invloeden van D'Annunzio en van Herbert Reade op zijn methode) aan gedegen onderzoek. Moet een biografie per se psychologiserende verklaringen van een ongrijpbaar karakter geven? Blijkt niet het karakter van de schrijver in de eerste plaats uit zijn werk? Van de ‘romantische-biografie’-opvatting kunnen we leren dat betrokkenheid bij het onderwerp een voordeel is, mits niet het karakter van de schrijver gesubstitueerd wordt voor dat van de biograaf, zoals bij Symons. Louter sympathie en verdediging, zoals bij Weeks, is ook niet ideaal. Evenwicht en harmonie, voor en tegen, in de karakterbeschouwing, maar vooral historische gevoeligheid voor de tijd van het object, en literair kritisch inzicht in zijn werk, zouden we de nieuwe Rolfe-biograaf willen toewensen, als die zich aan het gevaar kan ontworstelen een meta-biografie te schrijven, dat wil zeggen een biografie over de biografische receptie van het onderwerp, dat daardoor nog verder aan het zicht onttrokken wordt, zoals ik hier gedaan heb. Een biografie mag geen rechtszaak zijn, geen hemelgericht. Na de aanklacht en de verdediging, zou eindelijk de beklaagde eens vrijuit mogen gaan om op zijn eigen | |
[pagina 31]
| |
merites beoordeeld te worden, niet op de mening en het oordeel van anderen over hem. Die verdiensten zijn in het onsterfelijke werk van de getormenteerd geleefd hebbende en te vroeg gestorven schrijver gelegen. Wat kan mij het schelen of zijn ziel rust heeft gevonden, als ik die dagelijks weer kan verstoren door zijn boeken open te slaan. |
|