| |
| |
| |
Erik Spinoy
Hölderlins ontwaken
1 Het witte hert
Een grenspaal stond waar terugkeer was.
De koets gleed door het slijk, een mes.
Lang bleef de stad een schaakbord eerst
maar groeide, ademloos. De stem alleen
loopt vast. Doormidden breekt een as.
Bruin dwarrelt, stil en hoog, uit duizelige
kruinen neer. Hout is de boom, en heimelijk
dringen wortels, schors in diepe aarde door.
Onmerkbaar groeit bederf. Rondom begint
een heksenkring. De maretak staat groen,
Wat was, valt nu uiteen. In Neurenberg
is Cobus nog, wij hebben het rijk alleen
en tijd jaagt door boudoir en tuinprieel.
Angst rilt in elke kus. Een stem spreekt
buiten zich, bezweert: hier loopt de grens,
waar is de eenheid, geen verloochent u.
Bestaan verlangt een onderscheid.
| |
| |
| |
2 Brood en wijn
In kringen rust de stad, het licht is zoek
geraakt in Frankfurts straten. Hier brandt
de kaars, en hoor: uit verre tuinen klinkt
een snarenspel. Hoog staart de witte cirkel,
oog in oog, de vliering in. Vreemd schijnt
de hoogverheven nacht. Zwart wandtapijt,
‘Hoe kan ik, vriend, die donkerte ontbloten?
Is zij een klaproos, vers geplukt? Gelijkt ze meer
een bliksemschicht? Een cirkel draait om
haar afwezigheid, een sfeer het nikkelen
madonnahoofd. Geluk wroet in het woord
Gejuich wordt stamelen dan, een vlucht
verheft mijn pen. Zwaar weegt haar spel
van droefenis. Haar vuur brandt sneeuw
alleen. Koel kijkt de geest, geheiligd
Dan zwijg ik, duister als het graf.
Mijn zwijgen zal haar vrede zijn.
(De inkt vriest aan de pot. Een blafhoest doe ik op
| |
| |
| |
3 Onder Saturnus
De la puilt uit. De vloer met meel bezaaid
en puzzlestukken. Een vliegwiel wentelt
in mijn oog. Ontglipt mijn handen dan
een stolp van glas, loodzwaar en glad.
Nooit hier geweest, volmaakte zuilen van
het parthenon. Grieks, gemarmerd, gekarteld.
Een puinhoop evengoed. De druif, geperst
tot wijn, smaakt weldra naar bederf.
In appels slaat de klok. Meeldauw.
Ik zie de boom, maar wijs hem af.
Voor mij de muur: zoek zijn betekenis.
Doorschouw het huis: ik zie de ruïne al.
Ik denk, maar vind geen daden meer.
Nacht is nu neergedaald, en God is
in de wereld niet. Een vorst ben ik
die de tragedie breekt. Straks komt
de hoveling, die mij doorsteekt.
En liefde brandt als stro. Ik denk aan Frankfurt
zonder haar. Waar vind ik dan
| |
| |
| |
4 Tristitia post
In wintertijd beklemt de bloei alleen.
Een gouden rand omgeeft de wolken soms,
een kier vertoont het zalig graf.
We houden handjes, knuffelen wat af.
Blauw glas de ochtend, puur geluk.
Marie houdt trouw haar liefdeswacht.
En lichaamsgeur bedwelmt, mijn lippen
fluist'ren: liefste roze vledermuis,
albast van een Ionisch poppetje.
Haar ogen schitteren. Bergkristal.
Maar breekt de middag aan, ben ik een vlek
in steendruk opgelost. Susette verschijnt,
spreekt Frans verfijnd, ruikt naar Chanel.
Is anders en onkenbaar dan. De hele sfeer
slaat mij terneer. Haast dagelijks groeit
De spiegel ziet mij, hoe ik schrijf alleen.
Schrift dringt in mij, wringt aan mijn zin.
Daarbij ried Goethe mij, de Duitse Pythia:
jou staat het kleengedicht. Verklein, mijn zoon.
| |
| |
| |
5 Orpheus in Biedermeier kostuum
Silvester '97, Frankfurt a.M.
De eeuw dooft uit en broertje lief, hoe
denk ik nu aan jou, aan Zwabenland terug.
Waar zijn de vrienden nu? Waar glanst zij
licht in zomerkant, en botergele zij?
Zie ik de kan, de kom, de Franse zeep
voor zomers zweet? Verlichting brandt
in berken en kastanjes daar. Het fruit
verbloeit, en zet zich roerloos klaar.
Ik deel de zolder met de meid,
maar laat mijn nagels ongeknipt
en houd ze op: mijn stand, illusies,
Gontards wijn. (Met kelders was ik
steeds vertrouwd.) Terwijl zij tafelt
onder mij. En tinkelend lacht, dat ik
Kauw op een appel, rimpelig en koud.
De toekomst lijkt beslagen nu.
Mijn oog is niet zo klaar
Wat ik verlang, veel geld Susette
| |
| |
| |
6 Schoolmeisjesrapport
De meester is volmaakt voor mij.
Hein spreekt als Robespierre bijna.
Marie hijgt: oui encore, Monsieur.
Uw dienstmaagd leert voortdurend bij.
Sneeuw tekent kringen in de roos van
‘O’. Vergane lippen om een cirkelvorm.
Vol geef ik hem mijn natte kersenmond.
Schenk van uw zoets het vruchtgebruik.
| |
| |
| |
7 Oud verhaal
Haast bliksemend, zo wijst de ragebol
de zolder aan. Het kind zit kwijlend
op haar arm. Verschijnt hun beeld dan
voor mijn geest. Nooit is de trap
Bleek doet hij grote ogen in, en toont
mij inktpot, schaar. Hij zegt, ik las
een vers voor haar. Maar heimelijk
ademt hij haar adem nog. Zijn hand
ligt bloedrood op haar dij.
Dan lijkt een koopman koninklijk. In banken
resideert het geld, en ik kwiteer - of niet.
De gulden maakt de onderdaan. Op elke markt
Maar hoe? Mijn waar staat als papavers rood
voor mij, strooit gul met Marx' discours en
rake klappen. De schrik ontvreemdt Susettes
stem, spreekt rauw. Zij dooft voorgoed zijn
zinnen uit. De vloer deint onder hem.
Zijn lijf draait, om en om.
Een vlaag slaat dan pardoes Susette.
Eén week ligt zij met koorts te bed.
|
|