| |
| |
| |
Craig Raine
Een zilveren plaat
Ik werd geboren in 1944. In de jaren dertig was mijn vader schilder en decorateur geweest, loodgieter, elektricien, kastelein en bokser, maar toen ik opgroeide was hij spiritist en gebedsgenezer en sprak hij over de geest die hem leidde, de neger Massa, en legde hij uit hoe hij wist dat mensen genezen waren omdat hij dan vurige kolen in zijn handpalmen voelde. Inspiratie zat in de familie. Mijn vader placht uit te leggen hoe hij droomde over de zieken en hoe hij bijvoorbeeld in het geval van Bobby Bowens hand, verlamd na een mijnongeluk, dagenlang zonder resultaat aan de vingers had gewerkt totdat, in een droom, het antwoord was gekomen. In zijn slaap had hij een vreselijke pijn in zijn bovenarm gevoeld. Daarna liet hij de hand met rust en masseerde hij Bobby's arm tot hij het gevoel van vurige kolen kreeg. De vingers functioneerden echter nog steeds niet en het ziekenhuis zou ze de volgende woensdag amputeren. ‘Je bent beter,’ zei mijn vader. De mijnwerker verliet somber het huis maar kwam binnen een halfuur terug met vingers die weer bewogen. Hij was naar de wc gegaan en had verstrooid op de spoelknop gedrukt met de beschadigde hand. Er klikte iets en de vingers deden het weer.
Soms placht mijn vader uit te leggen hoe je nooit naar het hart toe moest masseren. In plaats daarvan moest je masseren naar de natuurlijke uiteinden van het lichaam - de vingertoppen, het eind van de tenen en de onderkant van de ruggegraat. Mijn moeder, een vroom katholiek, placht neutraal te luisteren, hoewel ze een hekel had aan de gemeente van de spiritisten. Die hadden geen Latijn, geen wijwaterkwast, geen ritueel. Ze vertelde me eens dat spiritisten snoepjes aten tijdens de dienst. Mijn broer en ik werden opgevoed in het katholieke geloof. Mijn vader was bijna per ongeluk spiritist geworden. Iemand - hij kan zich niet meer herinneren wie - had gezegd dat hij geen dienst zou durven bijwonen. Hij was gegaan en was onder de indruk geraakt van wat het bezoekende medium hem verteld had, hoewel hij niet overtuigd was. En het medium wist het. Hij vertelde mijn vader dat hij mijn vaders leidsman kon zien en dat het mogelijk was dit te bewijzen: het enige wat mijn vader moest doen was zich te gaan ontspannen op een bed, het Onze Vader op te zeggen en dan te roepen: Massa.
Mijn vaders verslag van dit experiment zit vol statistieken. Hij is 167,5 cm lang, het dubbele bed mat één meter negentig. Hij riep ‘Massa’, en werd overgenomen - whuff! - door een enorme fysieke aanwezigheid. Toen het voorbij was, deed de bovenkant van zijn hoofd zeer, waar het tegen het hoofdeinde van het bed aangedrukt had gezeten, en er zaten rode striemen beneden zijn knieën, waar zijn benen uitgestoken waren geweest over het voeteneind. ‘Dat betekent dat ik twee meter één lang was.’
Hij verdiende niet aan zijn genezingen. Wij waren arm en de mensen die kwamen waren arm. Het medium had hem ook gezegd dat hij een gave had, maar dat ontdekte hij pas toen mijn oudere broer net na de oorlog polio kreeg en uit het ziekenhuis kwam met een verlamde arm en een verlamd been. Mijn vader gooide zijn krukken weg en ging naar Charlie Hancock de drogist, die een fles olie
| |
| |
voor hem klaarmaakte volgens een oud familierecept. Vandaag de dag is mijn broer een toonbeeld van fysieke kracht, behalve dat hij zijn hand een lichte draai moet geven eer hij hem uit zijn broekzak kan krijgen.
Afgezien van de patiënten die hij nu en dan had, deed mijn vader niets. Hij leefde van een oorlogspensioen nadat hij bij de raf was afgekeurd wegens epilepsie - het gevolg, denken wij, van een explosie in een munitiefabriek. Hij maakte vliegtuigbommen in een afgelegen, onopgehelderd deel van Schotland. Maar niemand kent de juiste details: toen het ongeluk gebeurde hield het ministerie van oorlog de zaak geheim en mijn vader herinnert zich alleen dat hij wakker werd in het hospitaal en dat bij de vijf zware hersenoperaties die volgden bomsplinters werden verwijderd uit zijn op drie plaatsen gebroken schedel. Er zijn echter wat aanwijzingen. Mijn vader praat vaak in zijn slaap en soms spreekt hij vloeiend in een vreemde taal. We plachten te denken dat het Pools moest zijn omdat twee andere patiënten in de bedden naast hem Polen waren geweest. We veronderstelden dat hij het onbewust had opgepikt. Maar mijn vrouw, die Russische van geboorte is, heeft dit bijzondere drama meegemaakt en zegt dat het geen Slavische taal is. Als hij in tongen praat, is het patroon altijd hetzelfde. In de zich herhalende nachtmerrie wordt mijn vader boos en klaagt hij iemand aan. Hij spuugt van verachting en begint dan plotseling te janken en dingen van zijn lijf te plukken met een uitdrukking van walging op zijn gezicht. We denken dat het stukjes mensenvlees moeten zijn. Maar dat is niet meer dan een theorie, die geen verklaring biedt voor de taal. Dat blijft een mysterie, als zoveel andere dingen.
De operaties maakten deel uit van mijn kindertijd. Mijn vader praatte er graag over. Bij hersenchirurgie paste men toen slechts plaatselijke verdoving toe en bleef de patiënt half bij bewustzijn. Mijn vader herinnert zich het snorren en de beet van de zaag die zijn schedeldak wegnam. Ze verwijderden een deel van de hersens en brachten een zilveren plaat aan. Als kind dacht ik hier veel over na en mijn vader nodigde me vaak uit de gaten in zijn hoofd te betasten. Hij nam dan mijn vingers in zijn hand en leidde ze naar de ondiepe holtes onder zijn ingevette haar. Het was alsof je de zachte putjes voelde boven in een kokosnoot. Af en toe trok hij uit deze gaatjes een heel klein stukje bloederig bot. De grotere werden gereserveerd voor de artsen van het Dunstan Hill Hospital, even buiten Newcastle, waar ze het verloop in de gaten hielden en zijn medicijnen aanpasten. De kleinere stukjes werden door ons een poosje bekeken en dan gooide hij ze in het haardvuur. Eens per jaar ging hij naar het ziekenhuis voor een controle van een maand. Gedurende die tijd kon de rest van het gezin vakantie nemen en logeerden we op de zolder van het pension van oom Jim in Morecambe Bay, waar mijn moeder hielp met koken en serveren, of we leenden voor een week de caravan van tante Mary in Saltburn. We bezochten mijn vader gemiddeld twee keer: de bustocht was lang en duur. Ik placht in mijn vaders bed te klimmen met mijn schoenen en regenjas aan om een pot zorgvuldig bewaard moutextract leeg te eten.
Het was een goede vader en omdat hij werkloos was, zag ik hem veel. Hij was en is een briljant verteller, met een uitgebreid repertoire van rauwe boksverhalen, waarin hij altijd de held was. Hij werd prof toen hij zestien was en bokste om het kampioenschap vedergewicht van Groot-Brittannië, een partij die hij verloor van Micky McGuire. Volgens hemzelf verloor hij door een ongeoorloofde stoot. Hij sloeg McGuire voor negen tellen neer en bij het verbreken van de clinch die daarop volgde, trof McGuire hem op de adamsappel. Je mocht bij het verbreken geen stoot geven. In de rest van de ronde kreeg mijn vader zo'n pak slaag dat zijn vader, die bij zijn hoek stond, de handdoek in de ring wierp. Mijn moeder zegt dat hij niet genoeg trainde omdat hij ging stappen met een meisje dat Ticky Hinton heette. Dit was voor
| |
| |
mijn ouders getrouwd waren, dus ik denk dat mijn moeder er maar een slag naar sloeg. Kort na dit gevecht kreeg mijn vader weer de amateurstatus en als amateur vocht hij voor Engeland tegen Duitsland in 1937, in de Albert Hall, waarbij hij Otto Kastner, Olympisch kampioen en winnaar van de Gouden Handschoen, versloeg. Nee, dat zeg ik verkeerd: Kastner had de winnaar van de Gouden Handschoen verslagen. Veel van zijn boksverhalen vinden plaats onder minder glorieuze omstandigheden - bijvoorbeeld op kermissen. In bijna al zijn verhalen gebruikt hij de zinswending: ‘Ik raakte 'm in z'n onderhuis en zijn buik kwam tot hier’, waarbij hij wijst tot halverwege zijn onderarm. Ik ken de meeste van zijn verhalen uit het hoofd. Als hij ze nu vertelt, let ik op varianten en verbeteringen. Het zijn geacheveerde kunstwerken, vol mimiek en pakkende gebaren. ‘En ik raakte hem daar en daar en daar’: zijn grote wijsvinger drukt hard tegen je neus, je oog, je mond.
Misschien omdat zijn verhalen zo uitgewerkt en afgerond zijn, kan ik ze onmogelijk gebruiken als basismateriaal. Als het ooit basismateriaal was, dan is het dat nu niet meer. Mijn moeders spontane herinneringen zijn bruikbaarder: zij kan zich het triviale herinneren op een manier die mij prikkelt: ‘De rossige Drent-tweeling die naakt rondrende in de brandgang om op te drogen na hun bad.’
Mijn vader kon meesterlijk verhaaltjes vertellen. Als heel klein kind zat ik bij hem te luisteren terwijl hij me de stripverhalen voorlas. Ik vertelde zo'n verhaal op een keer aan mijn broer nadat mijn vader het me voorgelezen had. Mijn oudere broer stond verbaasd. ‘Onze Craig kan al lezen.’ Dat kon ik niet. Maar de plaatjes brachten mij mijn vaders commentaar te binnen. Ik herinner me hoe ik het verhaal van de drie biggetjes placht te vertellen: toen de wolf de biggetjes opat, die hun huis hadden gebouwd van stro en twijgen, pakte mijn vader me op, wreef zijn stoppelige gezicht tegen het mijne en zei: ‘Jam, jam, jam.’ Uitbundige mimicry, waar ik van geleerd heb.
Ik bewonderde ook de manier waarop hij een appel kon schillen met de schil aan één stuk, gedraaid als een veer. Ook dat leek artistiek. Mijn moeder stopte echter met fruit kopen. Fruit was een statussymbool en mijn vader, zo klaagde ze, at het alleen maar op. We kwamen altijd geld te kort. Mijn ouders bezorgden een tijdje zondagsbladen, om mijn vaders pensioentje aan te vullen. Ze stonden om vijf uur op, lieten ons alleen, maar slapend, en kwamen tegen acht uur terug. Maar op het laatst kregen ze ruzie met de distributeur - mijn grootvader - en in plaats daarvan deed mijn moeder naaiwerk, veranderingen aan kleding die werd bezorgd door een tante die een textielzaak had, Rymer's. Een andere bron van inkomsten waren opvoeringen in de concertzaal: mijn vader deed een act met zijn broer, Charlie; Charlie was de meneer in pandjesjas en witte das, mijn vader speelde de dorpsidioot met een rode pruik en de meeste van zijn tanden zwartgemaakt. Mijn vader sliep met een inktpotlood en papier naast zijn bed omdat hij in zijn slaap vaak grappen bedacht en dan lachend wakker werd. Soms draaiden hij en Charlie een hele zaterdagmiddag een zelfde grammofoonplaat van George Formby, tot ze alle woorden van ‘Ik leun tegen een lantaarnpaal’ of ‘Chinese wasserij-blues’ uit hun hoofd kenden. Ik mocht met de schmink spelen en ik ruik nog die rode pruik met het kleffe net onder het stugge haar.
Aan die opvoeringen kwam ook een eind. Er was een ruzie over hoeveel mijn vader betaald kreeg in vergelijking met Harold Swan. Harold kreeg meer omdat hij zong èn grappen vertelde, maar mijn moeder hield vol dat hij niet goed zong en dat de grappen schuin waren. In elk geval bracht mijn vader zijn broer toch al in verlegenheid: Harold Swan wees er voortdurend op dat mijn vader een toeval zou kunnen krijgen tijdens een voorstelling. Dat was maar al te waar en mijn moeders enige reactie was, dat ze kritiek
| |
| |
uitoefende op de Swans omdat die getrouwd waren en geen kinderen hadden omdat ze zelfzuchtig waren. Dit klinkt niet alleen querulanterig, het was het ook. Mijn moeder was gauw beledigd en mijn vader, die de dingen wat makkelijker nam, was gevoelig op het punt van zijn epilepsie. Dat waren ze allebei. Zijn toevallen, hoewel hij dat niet kon weten, waren spectaculair. Soms wisten we dat er eentje aankwam. Soms had hij dagen achter elkaar hoofdpijn. Maar even vaak kon hij midden in een zin of bij het fluiten van een wijsje instorten. Soms had hij maandenlang achter elkaar hoofdpijn. Soms had hij maandenlang niets en dan had hij er zes op een rij. Er was geen voorspelbaar beeld.
Ik was me er nooit van bewust dat het mij beangstigde als kind, omdat ik zijn aanvallen vaak meemaakte. Mijn moeder placht de drie zware kussens van de sofa te nemen en ze op de vloer te leggen. Dan sleurde zij, haar armen onder de zijne gekruist over zijn borst, mijn vaders dode gewicht vanwaar hij gevallen was naar de kussens. Ze deed zijn schoenen uit, maakte zijn das los, deed zijn overhemd open en knoopte zijn broekband los. Vervolgens wachtten we. Tien tot twintig minuten lag hij daar zonder te bewegen, op één wenkbrauw na, die op en neer danste terwijl zijn mond scheef trok. Plotseling kromde hij zijn rug als een twijg in het vuur, zijn sokken schrapend om zich af te zetten; dan nam hij zijn hoofd in beide handen om het stuk te slaan op de vloer, daarin slechts gehinderd door de kussens. En hij krijste. Het krijsen was het ergste. Een priester die toevallig een bezoek bracht aan mijn moeder, bood bij een van die gelegenheden aan te blijven, maar het krijsen dreef hem naar buiten. Als hij kalmeerde na vijf minuten, lag hij met zijn ogen wijdopen maar met een onbestemde blik te huilen. Mijn moeder trok haar rok op en ging schrijlings op zijn borst zitten. Met haar gezicht dicht bij het zijne, zei ze dan ‘Knobser, Knobser, Knobser, Knobser, Knobser’, met een vriendelijke stem, tot er weer een gerichte blik in zijn ogen kwam en hij haar kreunend herkende. ‘Knobser’ was mijn vaders naam als bokser. ‘Jonkie,’ zei hij dan en vervolgens ging ze thee voor hem zetten.
Die zorgzaamheid, gekruid met irritatie, kwam niet helemaal van één kant. Mijn vader is van nature uitbundig, maar in de jaren vijftig had mijn moeder last van ‘zenuwen’. Het was een mengeling van bloedarmoede en depressiviteit. De dokter beval diverse opwekkende middelen aan en ze dronk ook iets dat Sanatogen heette - een dure zenuwdrank die, psychologisch, leek te werken. Hoewel wij kinderen veel hoorden over de zenuwen van mijn moeder, zagen we ze nooit echt in actie. Als ze huilbuien had, hield ze die voor zich, of misschien merkten we het alleen maar niet. Ze viel af, maar niets mocht haar werk in de weg staan en ze naaide geregeld tot vier of vijf uur in de ochtend. De Sanatogen was een van die zeldzame luxe dingen, zoals de Dettolbaden van mijn vader. Terwijl mijn vader moeders recht op Sanatogen als iets noodzakelijks ondersteunde, verwende hij zichzelf met zijn antiseptische baden. Als de tobbe vol was, goot hij het spul kwistig uit de fles, genietend van het geklok en kijkend hoe het water bewolkte met een grote kronkelende draak van desinfecteermiddel. Mijn moeder zei altijd tegen hem dat hij de juiste dosis moest afmeten met de dop van de fles, maar dat was zijn stijl niet. Hij was bijna nooit somber, maar als hij het was, nam het altijd dezelfde vorm aan. Mijn broer en ik misdroegen ons luidruchtig. Hij had hoofdpijn en vertelde ons dat wij als hij stierf paardebloemen op zijn graf zouden komen planten. Mijn moeder was meer stoïcijns en minachtte zijn zelfmedelijden. Zij had er zelf zo weinig van.
Zij was van nature ingetogen, niet als mijn vader, die op een zondagavond toen hij terugkwam van de kerkdienst een kortere weg nam over een braakliggend terrein en zijn enkel brak. Een week lang hield hij het uit met het gips dat tot aan zijn knie kwam en dat uitmondde in een bult op zijn wreef, als bij iemand die door een dikke laag sneeuw
| |
| |
loopt. We tekenden poppetjes op het gips en zetten er onze handtekeningen op. Maar de jeuk werd hem ten slotte te machtig en op een ochtend vonden wij bij het opstaan stukken pleisterwerk en flarden verband over het hele karpet, waar hij het geïrriteerd had weggeknipt om twee uur 's morgens. Hij dronk ook eindeloos koppen thee. Kettingdronk ze met drie volle scheppen suiker per kop, en hij bleef langer op de wc dan ieder ander, waarbij hij thee, sigaretten en de krant met zich meenam. Hij ging op in het uitzoeken van racepaarden, waar hij een bescheiden centje aan overhield. Maar zijn grote droom was het winnen van de voetbalpool. Op zaterdagavond vouwde hij de krant open bij de uitslagenlijst en zong hij het refrein ‘75.000 pond’ bij de herkenningsmelodie van Sports Report (75.000 pond was toen het maximumbedrag dat werd uitbetaald door de voetbalpool van Littlewood of Vervon). Iedereen die praatte terwijl hij de uitslagen doornam kreeg een misprijzende snauw. Rijk worden was een serieuze zaak - een fantasie die beschrijvingen inhield van de kliniek die hij zou openen met het gewonnen geld, de pupillen die hij zou trainen, en de korte uitbarsting van een slecht humeur of sombere wanhoop als hij zijn formulier nakeek en merkte dat hij niet gewonnen had. Dezelfde nauwgezette concentratie legde hij aan de dag als hij een brief aan de plaatselijke krant schreef. Iedereen moest absoluut stil zijn. Schrijven vond hij niet gemakkelijk en het gedeelte waar hij het meest van hield was zijn handtekening, een ingewikkelde affaire van ingestudeerde krullen.
De stad waarin ik opgroeide was een typische, lelijke kleine stad in het noorden van Engeland. Mijn ouders leven er nog steeds en mijn vader houdt ervan en deelt de lichtelijk belachelijke trots van de inwoners. Daar bouwde Stephenson de ‘Rocket’, de eerste stoomlocomotief. Daar droeg mijn vader zijn eerste plus-fours en had mijn moeder de eerste Eton-coupe (een ongelukje bij het haarknippen thuis, door haar vader). Mijn moeder zou er graag weggaan, maar mijn vader wil blijven waar men hem kent, waar hij Blinky Bill speelde in The belle of New York en het publiek versteld deed staan van zijn atletische apachedans. In plaats daarvan zijn hun kinderen weggegaan. Het leek een gewone plaats, maar mijn vaders vriend Billy Llewelyn kon op een zaag spelen, kweekte zwarte anjers, kon drie weken achtereen zonder slaap en kon in drie keer ademhalen zijn borst uitzetten van 91 tot 117 cm. Deze laatste prestatie en de zingende zaag maakten onderdeel uit van de uitvoeringen in de concertzaal. Als zijn borst maximaal was uitgezet, kon hij niet praten. Als hij sliep, viel hij simpelweg in een trance van vijf minuten. De nachtelijke uren bracht hij door met tuinieren bij lamplicht. Ik accepteerde dit allemaal zonder het ook maar een moment ongewoon te vinden, zelfs al placht mijn vader op te scheppen over Billy's prestaties alsof het iets was waar de burgerij trots op moest zijn. In werkelijkheid werd ik meer gefascineerd door zijn vrouw, die en tb-heup had. Op instructie van mijn moeder weigerde ik altijd alles wat er aan drinken werd aangeboden wanneer we daar op visite gingen.
Bovendien kon Billy niet tippen aan mijn vaders vervloekingen. De vloek werd slechts twee keer in toepassing gebracht. Een keer tegen de rechter die mijn vader een boete van honderd pond oplegde en hem zijn drankvergunning afnam omdat hij een vrachtauto vol gestolen whisky had afgenomen tijdens de oorlog. Mijn vader vond het vonnis onrechtvaardig omdat hij alleen maar had afgesproken een paar flessen gesmokkelde whisky te kopen. De Canadees die het spul gestolen had kwam echter midden in de nacht opdagen met een revolver, pakte al het geld af dat mijn vader had, en liet hem de hele lading lossen. Het werd ontdekt toen mijn vader drie flessen schonk voor de jaarlijkse politieloterij. Het is typerend dat hij zich onschuldig voelde en daarom dacht dat hij onschuldig was. En dat bleef denken. Vandaar zijn vervloeking van de rechter. Resultaat volgde bijna onmiddellijk. Binnen een week werd zijn vrouw gedood
| |
| |
bij een verkeersongeluk. De andere vloek werd toegepast op de bestuursleden van de lokale Arbeidersclub toen ze mijn vaders lidmaatschap opzegden, onder het voorwendsel van zijn epilepsie, maar in werkelijkheid omdat hij altijd won met kaarten en er niet zo op gebrand was iemand een kans te geven zijn geld terug te winnen. Hij placht een uur of twee te spelen en dan weg te gaan. ‘Nee, jullie zouwen alleen maar meer verliezen,’ antwoordde hij als ze hem vroegen te blijven. Binnen veertien dagen was het bestuur weer in vergadering bijeengekomen en had mijn vader tot erelid voor het leven benoemd. Geen doden deze keer, voor zover ik mij herinner, slechts een ongetrouwde dochter zwanger geraakt, een huis afgebrand en een geval van zwaar operatief ingrijpen.
Wij waren niet populair als gezin. Mijn moeder had sociale pretenties en keek eerlijk gezegd neer op de meeste van onze buren - futloze asociale gevallen als Mary Haslam, die kolen raapte op de afvalhopen en eindeloos zwanger was van een reeks verschillende partners; zoals de Races, van wie één der kinderen door mijn vader betrapt werd bij het drinken van paraffine. Toen hij het vertelde aan mevrouw Race, sloeg zij de jongen in het gezicht en haar opmerking werd een van onze familiegrappen: ‘Het zou niks geven, maar ik had het nodig voor de lamp.’ Mijn vader was vriendelijk genoeg, maar vertrouwde al te duidelijk op zijn kracht: als andere ouders zich beklaagden over mij of mijn broer, koos hij altijd onze partij en maakte duidelijk dat hij zijn mouwen zou opstropen en iedereen te lijf zou gaan die een vinger naar ons zou uitsteken. Mijn broer en ik gedroegen ons onuitstaanbaar, als onkwetsbare prinsjes. Maar het was een rare buurt en soms raakten we in de puree.
Ik herinner me een zondagmiddag toen ik Zebbie de Kolenpikker een fiets met een zak kolen over het stuur tegen de heuvel op zag duwen. Er werd verondersteld dat hij gek was. Ik schreeuwde tegen hem: ‘Hé, Zebbie de Kolenpikker’ en hij achtervolgde me met een bijl tot aan onze achterdeur. Een anderen keer achtervolgde Alan Slab, die later levenslang kreeg voor moord, mij in het donker over het veld, omdat ik brutaal tegen hem was. Ik redde mezelf door een halve baksteen de duisternis in te gooien. Gelukkig trof ik hem op zijn hoofd. Toch, al keken we neer op onze omgeving, mensen uit de middenklasse waren ook niet enthousiast over ons. Ik werd nooit gevraagd op feestjes van de kinderen die ik bewonderde op school, zoals Kathryn Watson, die een kilt droeg met een grote zilveren veiligheidsspeld. Ik besloot dat dit kwam omdat ik nooit een das droeg en op een morgen trof mijn moeder me aan terwijl ik er een van mijn vader probeerde om te doen. Ik legde niet uit waarom en nam in plaats van de das een Schotse sjaal - om Rob Roy te spelen, zei ik, maar in werkelijkheid om het ontbreken van een nette das te verbergen. Ten slotte besloot ik zelf een verjaarspartijtje te geven, net als andere kinderen, en ik zeurde bij mijn moeder tot ze toegaf. Er kwamen waarschijnlijk verschillende mensen, maar ik herinner me maar één persoon die wel wilde komen: Alan Chapman, een nietchique jongen met een groot blauw litteken langs zijn neus. Hij at aan één stuk door tot hij weg moest. We speelde geen spelletjes. Hij bracht geen cadeautje mee. We hebben nooit meer geprobeerd de zaak te herhalen.
W.H. Auden heeft eens gezegd dat hij leerde lezen door de Encyclopaedia Britannica van zijn vaders welvoorziene boekenplanken te halen. Mijn kindertijd was minder literair. Toen ik zes was, leerde mijn vader me hoe ik profielen moest tekenen. Of eigenlijk gezichten. Het kwam alleen maar zo uit, dat ze allemaal en profil waren en praktisch identiek. De volgende twee of drie jaar maakte ik uitvoerige kunstwerken waarop figuren houterige houdingen aannamen en elkaar en profil aankeken. Het effect was Egyptisch. Ik wist toen dat ik kunstschilder zou worden. Het kwam nooit bij me op dat ik een dichter kon worden - gedeeltelijk omdat er geen boeken waren in onze vochtige prefab-woning.
| |
| |
Mijn vader las alleen cowboyboeken, afvalpapier vol vouwen, tot mijn moeder hem uitlachte omdat hij zijn tijd verknoeide. Daarna zat hij louter te zitten, Woodbines rokend en half luisterend naar de Arbeidsvitaminen op de radio. Dit werd gevolgd door Worker's Playtime - Arthur English en Ken Platt met zijn stopwoord: ‘Ik hou mijn jas aan, ik blijf niet.’ Mijn moeder gaf de voorkeur aan de dagelijkse serie Mrs Dale's Diary, waarmee ze een beetje de gek stak maar waar ze toch wel van hield omdat het ging over een doktersvrouw. Om dezelfde sociale reden moesten we altijd luisteren naar de Kerstboodschap voor het Gemenebest van de koningin, nadat we de jaarlijkse konijnenpastei met niervetkorst hadden gegeten. Via haar moeder stamde ze af van een Mulholland en ze wist dat ze was neergedaald uit de middenklasse of, preciezer gezegd, dat haar moeder beneden haar stand was getrouwd, zelfs al hield ze van haar vader. Mijn eigen vader was op een soortgelijke manier gedaald op de ladder: hij had een neef, Reg, die een Franse vrouw had, Marie. Een oom was burgemeester van York geweest. Andere bloedverwanten waren bisschop en wethouder geweest, ‘advocaat bij het gerecht’, maar mijn vader was het meest trots op een oom die Aero had uitgevonden, een soort chocola met luchtbelletjes erin (in feite was het per ongeluk gebeurd). En hij vond het heerlijk nicht Marie's accent na te bootsen. Het enige teken van hun verloren welvaart was een genealogische gril waardoor mijn vader en zijn broers ereburger van de stad York waren geworden op hun éénentwintigste verjaardag. Het is een soort erfrecht maar ik heb er zelf niets aan gedaan, enigszins tot verdriet van mijn vader. Hij heeft het soms weemoedig over de mogelijkheid.
Over het algemeen was hij echter een gelukkiger lid van de arbeidersklasse dan mijn moeder. Nu en dan kon hij strijdlustig worden: toen Lady Astor een rede hield waarin zij voorstelde dat ex-militairen een armband zouden gaan dragen om de mensen ervoor te waarschuwen dat zij wel eens een geslachtsziekte zouden kunnen hebben, protesteerde mijn vader luidkeels en noemde hij haar een ex-dansmeid. En hij leek altijd krachtig en vergeefs actie te voeren voor de een of andere jongen die naar een opvoedingsgesticht was gestuurd wegens een crimineel vergrijp. Mijn vader geloofde niet in gevangenissen. Op een keer, toen Hugh Dalton, een plaatselijk parlementslid en minister, op het punt stond een fabriek te openen door een rood lint door te knippen met een ornamentele schaar, stapte mijn vader uit de menigte, pakte de schaar en eiste een huis als invalide ex-militair. Een week later kreeg hij er een - de prefab waarin we woonden tot ik elf was. Het vorige huis was ongeschikt omdat de trap een risico vormde voor een epilepticus en hij al de meeste van zijn ribben gebroken had. Hij was er altijd van overtuigd dat hij gelijk had en hij was nooit onder de indruk van de hogere standen. Eer ik geboren werd verloor mijn moeder haar driejarige dochter die stuipen had en die stierf onder haar handen op de keukentafel. Ze was precies drie maanden zwanger in die tijd en de schok veroorzaakte een miskraam. Toen de dokter 's nachts niet wilde komen en zei dat het wel kon wachten tot de morgen, zei mijn vader dat hij hem neer zou schieten als mijn moeder stierf. De dokter kwam.
Mijn moeder cultiveerde de weinige gecultiveerde mensen in de stad. Iedere zondag als we uit de kerk kwamen brachten wij een bezoek aan mevrouw Wright, wier zoon inspecteur bij het onderwijs was en in Cambridge had gestudeerd. Mevrouw Wright was de enige persoon die wij kenden die The Observer las. Wij lazen The People en The Sunday Post, geen van beide highbrow-kranten. Mevrouw Wright was weduwe en ze was doof en eenzaam, zodat mijn moeders beweegredenen goed waren. Toch denk ik dat mijn moeder me iets liet zien. Ze stond ook op goede voet met juffrouw Bennison, de gepensioneerde hoofdonderwijzeres, en soms kwam ze terug met de vreemdste boeken - De psychologie van sport en spel of Schoolhygiëne voor onderwijs- | |
| |
gevenden - die zorgvuldig bewaard werden voor als ik oud genoeg was. Sommige van onze verwanten waren beter af dan wij: zij hadden auto's, prezen Churchill en stemden Conservatief, tot mijn vaders weerzin. Daar was mijn neefje Brynley - een parmantig kereltje, zoals zijn naam al doet vermoeden, met zijn Schotse vlinderdasje, een Jeff Arnold-horloge, een modelvliegtuig en andere tekenen van welvaart zoals een beugel. Weggedoken in een deken van wit bont consumeerde hij achteloos Macdonalds chocolade marshmallows en sloeg hij de bladzijden om van het Eagle-jaarboek in de schaduw van de familiepiano. Meccanoonderdelen slingerden in het rond, klaar om ingepikt te worden als ik er de moed voor had gehad. Hij beschikte over alle sociale vaardigheden: ik herinner me hoe ik hem met een hypnotiserend voetje de maat zag tikken op de wijs van ‘I scream, you scream, we all scream for icecream’.
Zijn vader, mijn oom Charlie, organiseerde die optredens in de concertzaal, verkocht brandblusapparaten, ruilde auto's en was een briljant reclamebordenschilder. Zijn vrouw, een Rymer, was gedeeltelijk eigenares van de textielwinkel en leed aristocratisch aan migraine. Haar huis hing vol kralengordijnen en stond vol namaak-antiek meubilair - een feit dat zo'n indruk op mij maakte dat ik lange tijd dacht dat Namaak een stijlperiode was als Jacobijns en Elizabethaans. Haar wenkbrauwen waren drastisch kaalgeplukt in haar jeugd, om nooit weer te keren. Als ik er op visite was geweest, nam ik er hele stapels beduimelde damesbladen voor mijn moeder mee vandaan. Met Kerstmis kreeg ik een van Brynleys oude boeken met zijn naam erin doorgestreept, en een zaklantaarn of een dagboek op de koop toe. Ik denk nu dat ze tamelijk vrijgevig waren, maar toen nam ik de kleur aan van mijn trotse moeder - die met satire wraak nam op de impliciete neerbuigendheid die ze dacht waar te nemen.
Thuis lummelde ik rond in een paar basketball-schoenen die gerepareerd waren met fietsbandplakkertjes. Ik at ketchup op mijn brood en staarde naar een wrat op mijn vinger ter grootte en met de samenstelling van een klein bloemkooltje. Binnen bakte mijn moeder cake volgens een recept in het met meel bestoven BeRo-kookboek, waarbij ze sarcastisch uitweidde over ‘in de winkel gekochte rommel’. Heimelijk hunkerden we allemaal naar de dure, zonder eieren bereide soort. Op een dag arriveerde neef Brynleys Eagle-jaarboek, op de hoeken versleten. De plaatjes deden me meer dan het proza en daarom sloeg ik het meeste van de propaganda voor de Morele Herbewapening over. ‘Hobbies’ waren net als ‘zakgeld’ zaken die andere kinderen hadden, zodat ik niet in de verleiding kwam een turbo-auto te maken met een Sparklets-lamp (wat dat ook mocht zijn). Aan de andere kant liep ik, na even ‘Geluk van het Legioen’ ingekeken te hebben, een week lang rond met een witte zakdoek tussen mijn pet en mijn achterhoofd, beval ik de hond rechtsomkeert te maken of probeerde ik hem te paaien met woordjes Frans die ik uit de strip had opgepikt (‘oe-wie mon pettie’). Het middeleeuwse element had ook een sterke invloed; als een gevolg daarvan haalde ik mijn moeder ertoe over een suède beurs te maken met een sluitkoord en vijf opgepoetste koperen geldstukken als gouden dukaten. Ik placht op de tuinmuur te zitten, waarbij ik de bakstenen de sporen gaf en de beurs grootmoedig toewierp aan de hond beneden. En mijn vader bracht ik zo ver, dat hij een koeiehoorn vroeg aan Curly Morland, de slager. We zaagden de punt eraf met de zaag van een buurman en prikten er toen een gat in met een breinaald. De hoorn hing om mijn nek aan een stuk koord van een ochtendjas. Uiteindelijk kon ik een benauwde scheet uit de hoorn persen, maar daar moest ik wel uren voor oefenen. Ik heb een herinnering aan mijn moeder terwijl ze, uitgeput van
de slappe lach, tegen onze achterdeur hangt.
Maar over het algemeen was het karakter van de Eagle te ver verwijderd van mijn bestaan als arbeidersjongen. Als ze je de naam voor een bende verstrekten (de Bende van de
| |
| |
Blauwe Parel), dan moest je zelf het inwijdingsritueel verzinnen - in ons geval in een fles piesen en aanstekerbenzine laten branden in de palm van je hand. En het raadde ‘activiteiten’ aan, zoals het kweken van zijderupsen, die geen enkele gelijkenis vertoonden met de bijeenkomsten van onze bende, waarop we overvallen op broeikassen beraamden, sigarettepeuken rookten die we van de straat hadden opgepikt, of keken hoe Brian Fish een levende worm opat. Slechts één keer had ik profijt van de Eagle. Ik kreeg het hoogste cijfer voor een opstel op school door het leven van Albert Schweitzer over te schrijven en te verklaren dat ik zendeling zou worden als ik groot was.
De film was een andere bron van inspiratie. Iedere zaterdag kon men mij aantreffen in het Hippodrome, de dichtstbijzijnde bioscoop, die als een radiotoestel van rode baksteen stond op het kruispunt van Main Street, Byrely Road en Auckland Terrace. Beneden zat je op houten banken; boven waren er stoelen van donkerrood pluche. Overal een doordringende lucht van een ontsmettingsmiddel en in de betonnen gangen grijze zwabbers in gegalvaniseerde emmers. Ondanks die voorzorgsmaatregelen kwam ik nogal vaak thuis met een vlo en dan pakte mijn moeder de gestreepte fles zinkerts-lotion en depte de jeukende bulten. Dan ging ze de vlo zoeken, met de nagel van haar duim langs de zoom van mijn kleren, tot hij opsprong. ‘Blijf stil.’ Ze likte duim en vinger, sloeg kalm toe, rolde de vlo een paar keer rond om hem te verdoven en kraakte hem dan met haar nagels. Toch waren de films het waard. Ik hield van de manier waarop de ouvreuses de afgescheurde halve kaartjes aan een lang touw regen zodat ze een tak van een monkey-puzzle-boom vormden. En ik hield van de manier waarop het satijnen voordoek uit het gezicht krinkelde. Onduidelijke bekraste advertenties voor Ernie Calverts horlogereparaties en Gus Bentleys rijwielhandel verschenen op het scherm. Gus, die in werkelijkheid zwarte vingertoppen had, kruiselings gegroefd als een vijl, en praktisch geen nagels, glimlachte welwillend vanuit de stortregen, zijn haar zorgvuldig gekamd, handen verborgen onder de toonbank. Ik zat op de voorste rij, het hoofd achterover alsof mijn neus bloedde, het stokje van mijn waterijslolly overeind als een thermometer, in een kalme koorts van opwinding.
De eerste film die ik zag was De grote Caruso, met in de hoofdrol Mario Lanza. Mijn moeder was erbij, dus we zaten boven. Mijn vader ging nooit naar de bioscoop omdat de technicolour slecht voor zijn epilepsie was. Ik herinner me dat mijn moeder huilde tegen het eind, waarbij ze haar tasje openmaakte om er een geborduurd zakdoekje uit te halen zodat ik even Soir de Paris rook, waarvan de blauwe fles thuis op haar kaptafel stond, de Eiffeltoren op het zilveren etiket in drievoud weerkaatst. Daarna ging ik gewoonlijk alleen en liep ik in het donker weer naar huis, midden op de weg. Ik zou naar de kindermatinee hebben moeten gaan, maar de daar vertoonde serie Spiderman was te angstaanjagend. Ik kon dan bij daglicht naar huis gaan, maar tegen bedtijd zocht ik nog steeds mijn kamer af naar de moordenaar met een in orthopedisch schoeisel gestoken klompvoet, die over dikke tapijten naar zijn slachtoffers toe zwaaide en slingerde. De camera verborg slim alle andere details.
Nog een schrikbeeld was Jack Palance in Apache. Deze film moet ‘alleen voor volwassenen’ zijn geweest, maar we konden volwassenen gemakkelijk zover krijgen dat ze ons, ‘alstublieft, meneer’, mee naar binnen namen. Een locomotief, compleet met zijn ijzeren knieval van een koeienvanger, glibbert tot stilstand en brengt Jack Palance, zoon van het Apachestamhoofd, thuis uit het oosten, waar hij gestudeerd heeft. In een net zwart pak gooit Palance zijn valies achteloos achter in Jeff Chandlers rijtuigje, dat hem naar het reservaat zal brengen. Onderweg, als antwoord op een vraag over zijn studie, neemt Palance met een zwaai zijn breedgerande zwarte hoed af. Zijn ravenzwarte haar valt
| |
| |
dramatisch tot op zijn schouders en we zien voor het eerst duidelijk zijn gezicht - hoge jukbeenderen, ogen als spleten van gesmolten antraciet. Wekenlang maakte hij mijn dromen onrustig en er was echt moed voor nodig om hem te gaan zien in Attila de Hun.
Ik werd voor het eerst verliefd in de bioscoop - op Bella Darvi, een Tsjechische filmster die maar in twee films speelde: Hel en hoog water met Richard Widmark en De Egyptenaar met Edmond Purdom. Om De Egyptenaar te kunnen zien moest ik naar het andere eind van de stad lopen. Ik zorgde dat ik er piekfijn uitzag, vooral mijn haar. (Er was niets dat ik kon doen aan mijn korte kakibroek, behalve de uitgedroogde Dan Dare-riem, die ik van Brynley had gekregen, insnoeren.) Ik had krulhaar, maar ik wilde één enkele slag aan de voorkant, als een bulldozer. Ik probeerde het met water en een van mijn moeders Marcel-krulspelden; het was er een met extra tanden, gebogen als een miniatuur klerenhanger. Ten slotte moest ik echter mijn vaders Brylcream gebruiken. Ik smeerde er een paar royale handenvol van in mijn haar en stileerde het net zo lang tot mijn spuuglok uit brons gegoten leek. Tijdens de hele Egyptenaar droop er Brylcream langs mijn voorhoofd en prikte die in mijn ogen. Bella Darvi droeg een cobrahoed en had oog-make-up als een tennisracket waarvan de greep zich uitstrekte tot aan haar oren. Maar het was haar laatste film en daarna moest ik het doen met Jean Simmons in Desirée.
Tegelijkertijd was ik boeken gaan lezen. Op mijn negende werd ik lid van de bibliotheek en werd ik door een jongen die Sid Staveley heette ingevoerd in de foto's van Lord Russell of Liverpools De gesel van het hakenkruis, een dik boek, gebonden in geelzucht-achtig polytheen, dat werd bewaard op de afdeling voor volwassenen. De wreedheden gingen volledig langs mij heen. Evenals de morele polemiek. Toch herinner ik mij nog een foto van naakte, zwaarlijvige vrouwen die men over een natte binnenplaats deed hollen. Een van hen, het dichtst bij de camera, was wazig. Ik herinner me dat ik niet in staat was enig verband te leggen tussen die grofkorrelige borsten en dat schaamhaar, en iets in mijn eigen leven - vlees, bijvoorbeeld - maar het beeld gaf mij een mysterieuze huivering die ik ten onrechte voor seks hield. De boeken die ik in werkelijkheid uit de bibliotheek leende - de humeurige bons van het datumstempel wegstervend in mijn oren - waren avonturenromannetjes. Ik las er twee per dag gedurende twee jaar, en vergat ze.
Het belangrijkste boek dat ik bezat, was strikt genomen helemaal geen boek. Op de achterkant van de Topper, een stripblaadje dat ik toen las, stond een serie gemaakt naar Robert Louis Stevensons Ontvoerd, bijna helemaal in plaatjes verteld. Onder elk beeld stond pro forma een stukje tekst waarvan ik veronderstel dat ik het gelezen moet hebben. Ik spaarde die achterpagina's tot ik een complete set had en mijn moeder naaide ze aan elkaar op haar Singertrapnaaimachine. In dit ‘boek’ bracht ik het grootste deel van mijn kindertijd door. Dertig jaar later kan ik mij nog steeds bepaalde beelden voor de geest halen - Alan Brecks zilveren knoop, bevestigd aan een houten kruis, als herkenningsteken geplaatst achter het venster van een Schots huisje; soldaten in rode jassen die in de hei prikten met hun bajonetten terwijl Breek en David het lagen uit te zweten boven op een reusachtige granieten kei; Breek die zijn broekriem deed vieren zodat Balfour omhoog kon klauteren; een schuilplaats van een clanhoofd, op de een of andere manier gebouwd met gebruikmaking van bomen. Tot vandaag de dag heb ik nooit Stevensons tekst gelezen.
Toen ik elf was won ik een beurs voor een lokale particuliere kostschool waar Robin, een ander rijk neefje, een Mulholland, al op ging. Zijn vader, mijn oom John, had zijn geld verdiend met de verkoop van vogeleieren. De beurs omvatte mijn school- en de helft van mijn kostgeld. De rest werd ten dele betaald door de dienst onderwijs van het district, ten dele uit mijn moeders lange sessies aan de naaimachine. Het ondersteunings- | |
| |
fonds van de raf gaf een beginbijdrage voor mijn kleding en meneer Grice, de vertegenwoordiger van het fonds, placht na werktijd langs te komen om mijn moeder te helpen met het invullen van de formulieren. Mijn vaders manier om zijn dankbaarheid te tonen, was het collecteren voor het fonds op Wings Day, de dag waarop de Slag om Engeland herdacht wordt. Hij deed zijn best alle records in de liefdadigheidsbusiness te breken. Niemand mocht voorbijgaan zonder een bijdrage te hebben geleverd: hij kende iedereen en ging de clubs, de cafés, de cafetaria's en het voetbalterrein af. Hij kwam telkens terug met tien zware bussen met geldstukken, vijf per hand, de koorden ervan diep in zijn vingers. Hij brak alle records, maar het was mijn moeder die de formulieren invulde.
Ze kochten een grote hutkoffer voor me en oom Charlie kwam op een zaterdagmorgen langs om mijn naam en schoolnummer er aan beide zijkanten op te schilderen. De laatste middag dat ik thuis was, omringd door grijze shirts en sokken, keek ik uit het raam en zag ik Bobby Bowen in zijn beste pak met de extra wijde broekspijpen snel de heuvel aflopen, prachtig fluitend, zoals altijd, met veel fantasienoten. En ik dacht eraan hoe mijn vader eens tussenbeide was gekomen toen Bobby's vrouw Ena boos was geworden op een van haar zoons. De jongen stond in elkaar gedoken buiten. Zij stond daar, dik, de deuropening opvullend, en hield een groot plastic geweer vast en schreeuwde: ‘Naar binnen, binnen, binnen.’ Ten slotte probeerde de jongen langs haar heen te kronkelen als een zilvervis, maar ze pakte hem bij zijn haar en brak het geweer stuk op zijn hoofd en schouders, tot mijn vader haar op liet houden. Hij was, zoals hij dat kon zijn, beledigend: hij noemde haar een ‘vette sadist’. Het was de eerste keer dat ik dat woord tegenkwam. Hij kwam terug en bezigde een ander woord dat ik natuurlijk kende maar dat ik mijn vader, of enige andere volwassene, nooit eerder had horen gebruiken. Mijn moeder schoot uit de keuken: ‘Norman, daar is geen excuus voor.’ Dat was genoeg. We gingen door met ons potje schaak en zoals gewoonlijk ontplofte ik van woede toen hij vals speelde. ‘Weet je zeker dat je je koningin daar neer wil zetten?’ zei ik. ‘Als je je vingers ervanaf haalt mag je het niet meer veranderen, dat weet je toch? Dit is je laatste kans. Okay?’ Maar het was niet okay en toen ik naar mijn loper greep, wuifde hij met zijn handen over het bord, als een scheidsrechter die zojuist iemand heeft uitgeteld - en veranderde van zet.
Ik dacht dat ik door weg te gaan naar school niets achter zou laten. Bobby zou nog steeds lopen te fluiten in zijn bruine doublebreasted kostuum. Mijn Rudd Cup-voetbalmedaille zou zich nestelen in de watten tot ik terugkwam in de vakantie. In werkelijkheid liet ik mijn vader achter. Ik was totaal trots op hem en hij was trots op mij. Hij was de enige vader die ooit naar onze schoolvoetbalwedstrijden kwam. Hij rende dan langs de lijn, gaf adviezen en moedigde je aan. In de rust kwam hij naar de bank en gaf het hele elftal extra-sterke pepermunten, wijzigde de tactiek, veranderde onze posities, vertelde ons dat we de tweede helft heuvelaf speelden, vertelde ons dat een achterstand met zes goals niks was. Meneer Newby, de onderwijzer die in naam de leiding had, placht op een pepermunt te sabbelen en te luisteren, net als de rest. Wij wonnen iedere wedstrijd. Hij gaf ons de wil.
Op mijn kostschool leerde ik me voor hem te schamen. Het was een ingewikkeld proces. Ik was in hoge mate een zoon van hem en het duurde zes of zeven weken eer ik leerde dat het zelfvertrouwen dat hij me, door afkomst en met zijn voorbeeld, meegegeven had, voor anderen alleen maar opschepperij was. Bescheidenheid was iets dat hij me niet geleerd had. Ik wist wanneer ik de beste speler was geweest op het rugbyveld. Ik herinnerde me het verhaal van mijn vader, hoe hij gespeeld had in een wedstrijd ‘tegen het neusje, het neusje van de zalm van Kamp Catterick’ en hem in z'n eentje gewonnen had door keer op keer een grote vleugelspeler van de Schotse
| |
| |
Garde te tackelen. Ik was opgeleid tot held. Langzamerhand begon ik me impopulair te voelen en ik paste de nieuwe criteria op hem toe. De eerste paar dagen liet men mij ook beseffen hoe relatief arm ik was. Mijn vader had me geleerd hoe ik een echte salto kon maken. Ik placht op een bed op en neer te springen tot ik genoeg hoogte had om dan de draai achterwaarts en voorwaarts te maken. Ik vertoonde deze kunst in mijn eerste week - en wou dat ik ook op mijn handen kon lopen, net als mijn vader - tot ik het gietijzeren frame van het bed brak. De man die over de schoolfinanciën ging, was streng, maar niet onwelwillend. ‘Je moet wel beseffen Raine 3,’ zei hij, ‘dat je anders bent dan de andere jongens. Je ouders kunnen het zich niet veroorloven een nieuw bed te betalen. De school zal het dit keer niet op je rekening zetten, maar je moet niet verder springen dan je polsstok lang is.’ Ik maakte geen bedden meer stuk en toen Humphreys, wiens vader tuinder was, mij vroeg wat mijn vader deed, zei ik dat hij voetbalmanager was. Manders vertelde ik dat hij hersenchirurg was.
Ik was zeven jaar op kostschool. Pas in mijn tweedejaar vertelde ik iets over mijn vader dat in de buurt kwam. Op een zondag was ik op de lunch gevraagd door de grootouders van Wakefield. ‘Wat doet je vader?’ vroeg de oude man, een straaltje jus in het putje van zijn kin. ‘Hij is oorlogsinvalide,’ antwoordde ik. Ik kon niet liegen tegen een volwassene. ‘Je hebt dus een beurs?’ ‘Ja,’ zei ik. Het was dus niet zo erg.
Toch moest ik enige onrust hebben overgebracht op mijn ouders. Misschien wilde mijn vader niet lastig gevallen worden, misschien maakte hij zich ongerust over zijn onvoorspelbare epilepsie (ik in ieder geval wel), maar hij kwam nooit op school kijken. Mijn moeder kwam op bezoek bij openbare gelegenheden en op sportdag, in een zelfgemaakte cameljas in Jaeger-stijl en een rond hoedje, of in haar mantel van groen fluweel die haar, vond ik, op de koningin deed lijken. Als ze zich niet op haar gemak voelde wist ze dat goed te verbergen. Ik was zestien eer ik sommige van mijn schoolvrienden mee naar huis nam. Ze waren dol op mijn vader. Hij vertelde ze schuine bakken, onstuitbaar als altijd.
En ik voelde me weer rijk.
Zelfs niet aangeraakt door zelfverachting.
Vertaald door J. Eijkelboom
| |
Aantekening
Het autobiografisch prozafragment ‘Een zilveren plaat’ van Craig Raine komt uit diens poëzie-bundel Rich (een procédé dat al werd toegepast door Robert Lowell in zijn dichtbundel Life studies, waarin hij het verhaal '91 Revere Street’ over de mislukte Navy-carrière van zijn vader opnam).
Craig Raine werd in 1944 in Noord-Engeland geboren. Hij studeerde Engels aan het Exeter College in Oxford, als beursstudent. Zelf doceerde hij tien jaar lang aan verscheidene Oxford-colleges. Hij was en is tevens actief in de literaire journalistiek. Hij was redacteur van de New Review en van de New Statesman. Hij werkt nu als poëzie-redacteur bij Faber & Faber.
Raine is vooral bekend geworden door zijn tweede bundel, A Martian sends a postcard home (1979), waardoor een aantal in ongeveer gelijke trant schrijvende dichters te boek is komen te staan als ‘the Martians’, dichters die aardse zaken bekijken alsof ze zojuist van een andere planeet waren gekomen.
De vertaler van ‘A silver plate’, J. Eijkelboom, is bezig met de vertaling van een ruime selectie uit het werk van Raine.
|
|