Maatstaf. Jaargang 38(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Jean Luc Lambreghts Buitenlucht I 's Zondags schat de boer zijn kansen en stelt: ‘Men metselt me in.’ Hij laat de blik zijdelings over zijn weiland glijden tot waar een aluminium keukenraam schetterend de stoot opvangt. De koe wil niet meer schurken. Ze heeft log de kop omgedraaid en ziet hoe een beesterug een wereld torst die helemaal van gras is en afgebiesd met sierstruiken en gevels achter draad. Gedrieën vermoeden we ginds een blinkend aanrecht. II Ingelijste ademruimte, het heet nog steeds ruraal. Een sloom kauwende sfinx die geen vraag onbeantwoord laat. De zeven armen van de maandagse droogparasol. Een klimplant die een weipaal tracht te wurgen. Alle tijd. De wind wappert. [pagina 8] [p. 8] III ‘Het houdt niet op,’ zegt de man, ‘en toch kom ik tot rust. Vanuit bolstaande huiken hoed ik mijn vee. Al eeuwen sedentair, als een dichter, als God op zijn kruk.’ Hij weet hoe ik zwerf, hoe zwaar de wegen, hoe licht zijn deel in het hele feest. We naderen de hoeve: geen dak van stro, geen waterput. Een nerveuze kip. Hij lacht me toe: ‘Het is laat in het jaar, het schemert vroeg, kies zelf maar.’ Ik denk aan jou - je wacht en ik weet niet waar. IV Blijven mag, de boer heeft vrij, de kaart biedt groot vertoon (een travestie die op de adem slaat). Hij gebaart: ‘Ik schraap de keel voor het komende gesprek.’ Wie dient zich aan? Een vent die zegt: ‘Geen dag gaat werkeloos voorbij.’ Een spuuglelijk lied komt tot ons nadat de hengstensnijder de stal betreden heeft. Er volgt een kreet die jou betreft. De kamer drukt ons tegen de tafel, waarboven een peertje [pagina 9] [p. 9] een dof schijnsel werpt. Uitdeinende kegel, krachteloos neerwaarts. ‘Een ouder jaargetij!’ roept de landman, en: ‘Stilte, kom erbij!’ V Een listige gast. Niemand verschijnt of strompelt de deur uit. Ik wel. Een hoofd vol kwalijk ferment voert me over de drempel, langs platanen die topzwaar en zwart de hemel dragen. Snaren zijn schaars, ze breken als droge takken. Luwte weegt op het land. Geen sprake van vlucht, geen sprake. Op wandel. De maan schuift traagjes mee. VI Ik bedenk een pand langs het kanaal. Sluis aan sluis opengesperd, de verwachting van binnenvaart op drift. Bedolven raad rijst tot tegen het schedeldak: ‘Je mag 's avonds je stappen naar de slaapstad richten. Meetje passen lang, ga statig als een beeld. Zo beent de tijd je bij.’ De vadems zijn geteld. Ken je het land waar leugens toonbaar zijn, waar de vadem nog geldt? - handzame spanwijdte, wijnrode kerfjes ijken de arm. Opalen glinstering, een drijvend oog. Niet diep, [pagina 10] [p. 10] daar waar stok en dobber breken, waar de dronkaard een laatste maal naar zuurstof hapt na van de schuine boord te zijn afgegleden. De sleutelbos ligt klef in de vuist. Mijn flat kijkt uit over het water. VII De troost van een verzonnen onthaal: ik zeg niet dat je er niet bent, maar dat op het van kalk vergeven aanrecht het vaatwerk opgestapeld staat. Dat scheelt. Zo praat ik mijn vrede bijeen, zo voed ik mijn duizenden longen. Diep thuis en onder ons. Buiten vriest het de doden uit de grond. Ik draai me genoeglijk op de buik en slaap dwars doorheen de dag. Begrijp me goed: dwars er doorheen. Vorige Volgende