Rob Schouten
Poëzierubriek/Kleingoed en puin
Iedere poëziecriticus wordt ermee doodgegooid: die tientallen, honderden ‘andere’ bandjes met erop de nooit gehoorde namen van schrijvers en uitgevers en erin dat hele mooie: poëzie. Poëzie die nooit besproken zal worden omdat ze te dun, te dik, te minnetjes, te totaal, te provinciaal, te kosmisch, te afgezakt, te opgeblazen, te kleurloos, te wat niet al is. Je ruikt het al voor je een letter gelezen hebt - jazeker, wat ze u ook vertellen, kritiek begint wel degelijk bij het omslag, de begeleidende brief, de bladspiegel, de naam van de uitgever - en je weet: dat wordt niks.
Wat de goedgesorteerde boekhandel aan poëzie op de schappen heeft is maar een dun vliesje. Daaronder dampt en krioelt het van nog veel meer dichters en hun in eigen of buurmans beheer uitgegeven verzen, de eendagsvliegen, de kneuzen, de gefrustreerde hemelbestormers, de net niet goeie dichters, de zwervers en de Vlamingen. Jarenlang heb ik in mijn souterrain een soort schaduwkast voor al die half-, kwart- of decimaal-poëzie in stand gehouden, waar honderden inzenders in een purgatorium lagen te wachten op de dingen die komen gingen. Bij een verhuizing heb ik ooit de hele zaak gesaneerd en naar een antiquariaat gebracht, dat me per strekkende decimeter uitbetaalde en de arme bundeltjes in nieuwe bakken vergetelheid buiten de eigenlijke winkel voor het raam liet verkleuren en natregenen.
Maar het monster liet zich niet zo eenvoudig verslaan. De rijen groeiden weer aan. Vergeefs maar niet aflatend bleven de ondergewaardeerde poëtasters op de poort trommelen, op zoek naar een kier om de voet tussen te zetten, een woordje maar, een knipoog dat het niet onopgemerkt gebleven was. Zo slecht is het toch allemaal niet. Heus, leest ons!
Ik sta nog steeds te kijken van de hoeveelheid poëzie die door Nederlandstalige aderen vloeit. De dichtkunst moet wel een bijzonder laagdrempelig vermaak zijn. In geen enkele kunstbranche is de afstand tussen de huiselijke schuifdeuren en de vermeende markt zo klein. Ik stel me zo voor dat iemand die wel eens een deuntje componeert het als geheugensteuntje nog op bladmuziek uitschrijft ook, en dat een keuterschildertje zijn schapen op de heide wel eens aan vrienden en neven laat zien; maar zouden de buma en de kunstgalerieën er ook van afweten? Ik hoor er nooit klachten over.
In de poëzie liggen de verhoudingen anders. Je typt je gedichten uit, vraagt een kennis er een modern plaatje bij te maken, kaft het en zie daar: publikatie! Envelop erom en naar de kritiek gestuurd!
Het gaat in de praktijk, denk ik, vaak als volgt (lees intussen, om in de juiste stemming te komen, Matsiers sublieme verhaal over deze materie, ‘De Minnema-variaties’ uit Onbepaald vertraagd): de dichter bestookt eerst een gevestigd uitgever of tijdschrift (liever alle gevestigde uitgevers en tijdschriften) met zijn ‘werk’, krijgt het met het ene na het andere standaardbriefje retour, zonder motivering van het oordeel of hoogstens met een eufemisme als zou het niet ‘in ons fonds’ passen, en besluit ten slotte er zelf maar een nietje door te jagen.
Maar waarom willen bij zoveel ontmoediging dichters dan toch zo graag gepubli-