| |
| |
| |
Eriek Verpale
De laatste romanticus
‘Pasynkow was een romanticus, een der laatsten die ik heb mogen ontmoeten.’
I.S. Toergenjev
9 oktober 1988 was een zondag maar niet een gewone zondag: die ochtend had ik mij naar de lagere afdeling van de middenschool begeven teneinde er in een van de tot kiesbureaus omgebouwde klaslokalen mijn stem uit te brengen, want het was de dag der gemeenteraadsverkiezingen. Wat ik verder diezelfde dag nog gedaan heb, ik zou het niet meer weten. Hoogstwaarschijnlijk heb ik gekookt, deed ik de vaat, gaf ik Madonna te eten, las ik een boek en misschien schreef ik een brief. Toen, daarna, werd het stilaan duister in de kamer. Ik gebruikte het avondbrood en reed vervolgens naar café Napoléon. Wie daar allemaal aanwezig waren, ook dàt ben ik vergeten. Het enige wat ik wel nog weet: dat ik op een gegeven moment met Indira in mijn auto zat. Ik bracht haar naar huis. Vóór ze uitstapte, kuste ze me. Ze zwaaide, ik wuifde terug. Toen reed ik naar huis en verrichtte er de gebruikelijke handelingen zoals daar zijn: handen wassen, kattebrood in Madonna's etensbakje schudden, een glas wijn inschenken, een sigaret opsteken... Het was bijna middernacht en ik ging voor het radiotoestel zitten: het Zwart Blok, zei de nieuwslezer, had nagenoeg overal in het Vlaamse land forse stemmenwinst geboekt. Het werd mij droef te moede. Ik verlangde eensklaps heel sterk naar menselijk gezelschap. Ik schaam mij niet te zeggen dat ik daarbij vooral aan een zestien- à zeventienjarig Turks meisje dacht... Hoelang ik daar, met het lege wijnglas voor me, aan mijn radiotoestel gekluisterd zat, dat ben ik vergeten. Eensklaps hoorde ik hoe een auto voor het huis stopte. De motor werd niet afgezet. Wel stapte iemand uit en het volgende ogenblik was daar een geritsel als stopte iemand iets - een briefje - in mijn brievenbus. De auto vertrok. Ik stond op en controleerde mijn berichtenspelonk. Inderdaad, een briefje. Het was kennelijk in grote haast geschreven en bevatte niet meer dan een vijftal regeltjes tekst, die begonnen met Vanavond
omstreeks elf uur... en eindigden met Begrafenis woensdag aanstaande in het kleine kerkje, om tien uur. En het eerste wat ik dacht was niet: ‘hij is dood.’ Maar wèl wist ik: ‘nu word ik oud.’
eerste dag. Maar tevens al de laatste van de maand september 1989. Te Gent, in het huisje van Lotte (die er trouwens niet is) en dat gelegen is in de K. straat, niet ver van de Oude Beestenmarkt, maar wél een heel eind weg van het vroegere Academisch Ziekenhuis dat thans Universitair Ziekenhuis heet. Het huis zelf is wat je zou kunnen noemen: een cité-woninkje. Dat wil zeggen: gelegen in een doodlopend straatje, met op de benedenverdieping een keuken, een toilet. De kamer op de eerste verdieping, vier bij vijf meter, kan als woon-, zit-, leef-, lees-, naai- of studeerkamer dienst doen. Daarboven, helemaal onder de schuine wanden van het dak, daar bevindt zich het Heilige der Heiligen: de slaapkamer. Dat is overigens ook de plaats waar ik zit: aan een klein cafétafeltje waarop, behalve dit papier en nog een reservepotlood, mijn sigaretten, aansteker en twee boeken liggen: Verzamelde Werken deel 2 van I.S. Toergenjev, en Der Einsame König van Werner Bertram. (Wat ik niet hierheen heb meegesleurd: een dun bundeltje brieven, een paar zwart-wit foto's, een Russisch conversatieboek
| |
| |
en de Hongaarse dansen van Johannes Brahms.) Stáán ten slotte nog op dit tafeltje: een kleine metalen asbak, een glas, en een halfvolle fles witte wijn. Dat laatste is een gift van Lotte. Ik mag alles doen van haar: drinken, schrijven, in haar boeken neuzen, haar briefpapier gebruiken en haar ondergoed besnuffelen dat in de grote rieten wasmand ligt. Wat ten strengste verboden is: liggen roken in bed. Dat doe ik dan ook niet. Wat ik wél doe: bladeren in haar vele boeken over China en Japan. Eens ooit zal ze zó een geleerd meisje zijn, Lotte, en dan laat ze me staan. Wat moet een mooi en jong meisje met een oude sater als ik? Niets. Maar vooruit, voorlopig houdt ze nog van me. Kijk, ze heeft me zelfs haar huisje in bruikleen gegeven.
- ‘Volgende week is het Rosj Hasjana,’ zei ik.
- ‘Wat is dat?’ wilde ze weten.
- ‘Joods Nieuwjaar,’ antwoordde ik.
En eensklaps wist ik heel zeker dat ik gedurende de Tien Indrukwekkende Dagen absoluut niet thuis in Fabrieksdorp wou blijven. Dat kwam nog goed uit ook. Lotte zou met ‘vrienden’ voor een week of iets langer naar Amsterdam gaan. Voelde ik er iets voor om zolang in haar huisje te zitten? Ik hoefde alleen maar de planten water te geven: ‘Kom,’ zei ze, en ze trok me mee op het bed. Volgde: het bekende, aloude ritueel. ‘Kom je dan, morgen?’ vroeg ze na afloop. Ik knikte. En zo is het gebeurd dat ik hier gisteravond mijn intrek genomen heb. Zonder Lotte is het hier stil. In zó een huisje, bedenk ik nu opeens, in zó een huisje had Reynier moeten kunnen wonen. En terwijl ik deze zin neerpen, wordt het me opeens duidelijk waarom ik Lotte's aanbod hier te komen logeren geaccepteerd heb: omdat ik hier zal moeten schrijven: de geschiedenis van Reynier.
Hoe hij er altijd geweest is. Ik was negen, misschien tien jaar oud. Belgisch Congo zijn we voorgoed kwijt. Ik zit buiten in de zon met onze kat te spelen. Iemand komt het erf opgewandeld.
- ‘Ha, de kleine Verpalle,’ zegt hij. Hij kijkt me lachend aan. Ik zie een gebruind gezicht. Hij komt zijn grootmoeder halen. Die grootmoeder heet Moute, zij is de vriendin van mijn overgrootmoeder. Met Moute aan zijn arm verlaat hij weer ons erf. Ik kijk hem na. Bij ons thuis weten ze te vertellen dat Reynier nen geleerden tiep is: hij heeft kadettenschool gedaan. Dat klinkt zeer gewichtig.
Volgende herinnering. Het is zaterdagavond. Wij zitten allemaal in onze keuken rond de Philips huisradio geschaard: mijn moeder, mijn overgrootmoeder, ik, Tobias de Hond, en zelfs mijn vader is ervoor thuis gebleven. Te beluisteren valt de razend populaire radioquiz ‘De Honderdduizend Of Niets’. Kandidaat die avond: Reynier. Wij zitten ademloos te luisteren. Zal hij het halen? Geef de gewone volksnaam voor Digitalis Purpurae. ‘Vingerhoedskruid.’ Bravo meneer De Vos. Noem drie kastelen van Ludwig van Beieren. ‘Schloss Neuschwanstein, Schloss Herrenchiemsee, Schloss Linderhof.’ Bravo! Dit gaat zo door: tien vragen, Reynier kan ze alle tien correct beantwoorden.
- ‘Awel,’ zegt mijn moeder, ‘dat die gast zó geleerd was, dat had ik toch niet verwacht.’
- ‘Ja,’ bromt mijn vader. ‘Het is alleen jammer dat hij zijn verstand niet gebruikt bij 't vrouwvolk.’ Ik kijk mijn vader vorsend aan. Iedereen zwijgt. Er bestaan nog geheimen die ik niet ken.
Weken later. Reynier kan Moute niet komen halen: hij is ziek. Mijn vader brengt haar dan maar naar huis: zij woont in bij Reyniers ouders. Reynier ligt op de sofa. Hij ziet lijkbleek. Hij kreunt. Zweet parelt op zijn voorhoofd. Hij begroet ons hartelijk.
- ‘Wat heeft Reynier?’ wil ik weten, wanneer we weer op straat staan.
- ‘De bierziekte,’ antwoordt mijn vader laconiek.
- ‘Wat wil dat zeggen pa, de bierziekte?’ Mijn vader kijkt me even onderzoekend aan.
| |
| |
Dat wil zeggen, legt hij me uit, dat iemand veel meer heeft willen drinken dan zijn gezondheid kan verdragen, dan krijgt zo iemand last van de bierziekte. Ach zo. Ik besluit het te onthouden.
tweede dag. Heerlijk geslapen vannacht. Al heb ik zo nu en dan in het wilde weg naar Lotte's warme lijfje getast. Maar zoals ik al schreef: zij resideert in Amsterdam. Vanmorgen nog heb ik haar gebeld. Zij klonk heel opgewekt. Ze had het daar erg naar haar zin. Het was daar tof en gezellig jôh! Had ik al wat kunnen schrijven? Nog vóór ik haar antwoorden kon werd de telefoonverbinding verbroken. Omdat het vandaag zondag was ben ik tot op de Kouter gewandeld alwaar ik bloemen heb gekocht: gladiolen voor in de zitkamer, een bos witte rozen voor op de slaapkamer. En nu zit ik weer hier. Reynier.
Hoeveel brieven zou ik van hem ontvangen hebben? Niet zó heel veel. Maar dit weet ik zeker: ik zat nog op kostschool toen de broeder surveillant mij een dikke enveloppe overhandigde. Ik scheurde hem open. ‘Jonge vriend,’ las ik. En dat hij, Reynier dus, mijn gedicht over het graf van Lodeizen mooi, zeer mooi had gevonden. Was ik al ooit in Lausanne geweest? Dat gaf niet. Dat ik, zo eindigde zijn brief, dat ik hem de eerstvolgende keer wanneer ik nog 's naar huis kwam, dat ik hem dan maar 's moest komen opzoeken. Want hij woonde nu weer in het oude dorp. Hij was weg van de vrouw bij wie hij zo lang gewoond had. Hij wilde weer gaan studeren. Ik moest hem opzoeken, herhaalde hij - hij logeerde voorlopig bij zijn zus.
- ‘Wat moet die man van jou,’ wilde mijn moeder weten, ‘hij is veertien jaar ouder dan jij!’
- ‘We gaan naar St. Amands aan de Schelde,’ legde ik uit. Reynier toonde mij het graf van Emile Verhaeren. In een nabijgelegen restaurant begon hij met luide stem te citeren:
Hommes de Bruges et de Courtrai, hommes de Gand.
Avec mon vouloir âpre, avec mon coeur vorace certes, suis-je profondément de votre race.
Ongelooflijk, Reynier zijn fenomenale geheugen voor gedichten, teksten, liedjes. De kelner stond er sprakeloos bij. Wilden wij een aperitief? Natuurlijk. Reynier dronk twee keer zo snel als ik. ‘Hoe kan dat nu?’ vroeg Reynier, ik was toch een zoon van de grote Verpalle, de man van de brouwerij? Ik knikte.
- ‘Wie niet kan drinken zal nooit een groot dichter worden,’ zei Reynier. Hij begon weer Verhaeren te declameren. De kelner sloeg ons glimlachend gade.
Wat moet die man van jou? Ja, wat moest Reynier van me? Het bezoek aan het graf was nog maar het begin van talloos vele autoritjes, bezoeken aan kastelen, musea, tentoonstellingen en steden of stadjes waar hij had gewoond. Op zekere dag reden we naar Lier. Op het Zimmerplein met de beroemde toren toonde Reynier mij de vier allegorische figuren: het kind, de jongeling, de volwassen man en de grijsaard. De vier jaargetijden met andere woorden. Het kind, zo verklapte Reynier mij, was geïnspireerd op het meisje Bertha, een figuur uit Ernest Staas van Tony Bergmann. De jongeling was Ernest Staas zelf, als student. En de grijsaard? Meneer Pirroen uit Anne-Marie van Felix Timmermans. ‘Kijk, en hier...’ wees Reynier mij op een huis in de Kathuizenstraat, daar had de Fé met zijn Marieken een snoepwinkel gedreven. Op de Kloosterheide bezochten we de graven van Timmermans, Ernest van der Hallen en Antoon Thirg. Die zwerftochten met Reynier door het Vlaamse land. In Knokke le Zoute toonde hij me de villa waar Suzanne Lilar woonde. In de IJzerstraat had Willem Putman gewoond, hij was er ook gestorven. Maar soms zetten wij ook koers richting Zuiden. Charleroi. La Maison Verte op het stationsplein, thans place Emile-Buisset. Kende ik Rimbauds gedicht over Charleroi?
| |
| |
Ondermeer deze versregels? En in de druilerigste regen begon Reynier met gespreide armen voor te dragen:
Reeds acht dagen lang had ik mijn schoenen versleten
op de straatstenen. Ik kwam aan in Charleroi, in het Groene Cabaret; ik vroeg om brood, boter en ham, die bijna koud was.
Tevreden strekte ik de benen onder de groene tafel;
ik bekeek de naïeve afbeeldingen op het behang. En het was een genot toen het meisje met de enorme tepels en de mooie ogen,
- die is vast niet bang van een zoentje! - mij lachend de gesmeerde boterhammen bracht
en de lauwe ham op een gekleurd bord.
Rose en witte ham, geparfumeerd met een teentje knoflook - en ze vulde de reusachtige pint
met schuim, verlicht door een late zonnestraal.
Reynier boog diep. Omstanders, gehaast op weg naar huis, bus of tram, staarden ons achterdochtig aan. Veel kwam ik te weten tijdens die autoritten.
Reynier was geboren in 1938. Thuis was het armoe troef. Moute had tot haar zeventigste gewerkt. Enzovoort. Reyniers vader was achtereenvolgens herbergier, kolenhandelaar en houthakker geweest. Hij leefde nog. Zijn moeder zou vroeg sterven. Er was te weinig geld geweest om verder te studeren. Daarom was hij naar de kadettenschool gegaan. Een loopbaan bij het leger. Reyniers geliefkoosde gesprek wanneer we over Gods verlaten wegen reden: Anna.
‘Ik was nog geen zestien, toen ik al sterrezot verliefd op haar werd. Ze was de dochter van het huis Denys, een begoede familie: ze bezaten een eigen kledingzaak. Ik hield van haar; ik schreef gedichten voor haar - in het Latijn. Ik zat op de kadettenschool; ik droeg een uniform. Ik dronk toen geen druppel alcohol. Meisjes bij de vleet, maar ik moest die Anna hebben. Stom. Want ik was geen partij voor haar. Kansloos was ik. En ze was zo mooi, Anna... De dag dat ze trouwde, heb ik me lazarus gezopen. Uit wraak werd ik de minnaar van een getrouwde vrouw, Lucy, je moet haar ooit nog wel 's gezien hebben: zij baatte een herberg uit. Met haar heb ik tot vorig jaar samengewoond. Op de lange duur was het niet meer uit te houden; ik heb haar verlaten. Nu woon ik bij mijn zus. Ja, kleine Verpalle, het leven...’
Dan zweeg hij. Ik zat te roken. Ergens in een wegcafé dronken we nog een afzakkertje. Reynier betaalde. Had ìk al een lief? Ik schudde het hoofd. Hij gaf me de raad er een te nemen die ruim vijftien jaar jonger was dan ik. Lucy was vijftien jaar ouder geweest, en dat is om moeilijkheden vragen, beweerde Reynier. Maar soms gingen de gesprekken ook over totaal àndere dingen, over der einsame König, Ludwig ii von Bayern bijvoorbeeld. Kort daarop gaf Reynier mij een boek. Van Werner Bertram. Dat boek moest ik eens lezen. Hij bewonderde Ludwig ii. ‘Weet je,’ vroeg Reynier mij, ‘dat die arme man zijn hele leven lang door verschrikkelijke kiespijnen geteisterd is?’ Ik haalde mijn schouders op. Wist ik op die leeftijd veel wat ‘levenslang’ betekende, laat staan pijn.
derde dag. En zomaar, ineens, plotseling is het herfst geworden. Aan bomen en struiken beginnen de bladeren te verkleuren: de takken loslaten durven ze nog niet. Overal netten van rag tussen die takken. Maar vooral: eensklaps is het naar herfst begonnen te ruiken: van de ene dag op de andere hing het in de lucht. Vreemd is: dat ik dit begin van de herfst altijd associeer met het kaften van nieuwe leerboeken, met zo pas geslepen pot- | |
| |
loden, met schrijfpapier en inkt. En met Toergenjev.
Ik zit op mijn kamer in de B. straat. Ik ben aan het lezen. Ik ben gezakt voor de eerste kandidatuur Germaanse. Er wordt aangebeld: het blijkt Reynier te zijn. Hij heeft een fles whisky bij zich. Ik lust dat goedje niet, maar protesteren wanneer hij me een glas aanbiedt, dat doe ik al lang niet meer. Een poosje zitten we zwijgend tegenover elkaar. Wat wil Reynier van me? Precies op hetzelfde ogenblik dat ik Germaanse filologie ben gaan studeren, is hij met Politieke en Sociale Wetenschappen begonnen. We drinken. Reynier vraagt wat ik aan het lezen ben. ‘Nog altijd Heine,’ antwoord ik. Hij haalt zijn schouders op.
- ‘Heine,’ zegt hij mijmerend, ‘dat is nog niets in vergelijking met de Russen.’
Welke Russen? Hoezo? Heb ik dan nog nooit van Poesjkin gehoord, van Dostojevski, Tsjechov, Arkadi Avertsjenko? Isaak Babel? En dit hier. Reynier slaat met zijn vlakke hand op de rug van een boek dat hij van onder zijn jas te voorschijn getrokken heeft.
- ‘Dit is het grootste,’ roept Reynier met weidse armgebaren uit, ‘dit is het grootste en het beste dat ooit geschreven werd!’ Hij laat mij het boek zien. Het blijken verhalen van Iwan Toergenjev te zijn.
- ‘Subliem jongen, dit moet je lezen.’ Hij begint zelf in het boek te bladeren. Ik nip van mijn whisky. Ha! Reynier heeft blijkbaar gevonden wat hij zocht. Hij gaat een beetje verzitten, zó dat het licht van de lamp op het boek valt.
- ‘Jonge vriend, en nu moet je luisteren.’ En Reynier begint mij het verhaal van Jakow Pasynkow voor te lezen. Ik luister ademloos naar Reyniers stem. Wanneer het verhaal uit is zitten we allebei zwijgend tegenover elkaar. ‘Waarlijk,’ zegt Reynier, ‘die Jakow is waarlijk een romanticus.’ Maar onmiddellijk daarop, haast vrolijk:
- ‘Kom vriend, naar de kroegen en de wijven. We gaan d'r een drinken. Op Toergenjev.’
Zonder veel tegenspraak laat ik me door Reynier mijn jas aanreiken. En drinken! Gedronken hebben we: op de hele Russische literatuur. Op de goeie ouwe Tsaar. Op Raspoetin. En wist ik wat ik moest doen? Neen. Reynier keek me indringend aan. Ik moest die Germaanse troep laten voor wat hij waard was. Russisch moest ik studeren. Ruskiej jazik, tovaritsj!
Daar we allebei in dezelfde universiteitsstad op kamers woonden, trokken we er vanzelfsprekend vaak samen op uit: naar kroeg, naar bioscoop, naar lezing. Of we kwamen bij elkaar op bezoek. Reynier had een kleine sombere kamer in een tot rumoerig studentenasiel verbouwd herenhuis, gelegen in de schaduw van de boekentoren. Op een keer toen ik hem bezocht, vertrouwde hij me toe dat hij de drank afgezworen had. Daar keek ik van op. Het bleek vooral een gezondheidskwestie te zijn. Reynier was in een sombere stemming. Ik ging op het bultige opklapbed zitten en keek naar de schoorsteenmantel: een imponerend metselwerk waarin ik nooit één kachel behoorlijk had zien branden. We zaten zwijgend te roken. Reynier informeerde hoever ik stond met mijn studie van de Russische literatuur.
- ‘We zijn bij Gogol gearriveerd,’ antwoordde ik.
Reynier knikte.
Gogol? Was die niet gek geworden? Reynier begon nu te vertellen wat hij van Gogol afwist en wat onze literatuurprofessor wellicht niet zou vermelden. Bijvoorbeeld dat men hem tot op zijn sterfbed gekweld en gemarteld had door hem, al halfdood en uitgemergeld, een trits bloedzuigers aan de neus te hangen. Wist ik dat? Ik schudde het hoofd.
- ‘Ach wat,’ mompelde Reynier, ‘die professoren houden niet van hun vak.’
- ‘Gogol is anders ook niet zo'n goeie professor geweest,’ wist ik op te merken. ‘Zijn studenten waren verbaasd over zijn geringe kennis,’ voegde ik eraan toe. En om er nog een schepje bovenop te doen zei ik: ‘Zeker
| |
| |
twee van de drie colleges verzuimde hij. In plaats van te doceren stond hij daar maar wat te mompelen. Op examens verscheen hij met een kiespijndoek om het hoofd, zodat hij geen vragen hoefde te stellen.’
- ‘Prachtig,’ grinnikte Reynier. Ik was nu flink op dreef. ‘En bovendien was hij een maniakale leugenaar,’ vervolgde ik.
- ‘Ga door,’ zei Reynier.
- ‘Ken je die anekdote over zijn bezoek aan Poesjkin?’
Reynier schudde het hoofd.
- ‘Met een schoolvriend,’ hernam ik, ‘vertrok hij naar Petersburg om er een baantje in staatsdienst te versieren. Eén van zijn eerste excursies in de hoofdstad was een visite aan Alexander Poesjkin. Meneer Poesjkin slaapt, zei de knecht die voor Gogol de deur had opengedaan. Zeker laat gewerkt gisteravond? informeerde Gogol. Kaartspelen zult u bedoelen, antwoordde de knecht.’
Reynier lachte. Gelukkig, ik had hem weten op te beuren.
- ‘Hij werd in ijskoude baden gedompeld,’ ging ik verder. We zaten al te schuddebuiken van het lachen.
- ‘En helemaal op het einde,’ hijgde ik, ‘toen hij al stervende was, toen heeft men hem nog proberen te verwarmen met vers gebakken broden.’ We lagen nu dubbel.
- ‘Jonge vriend,’ zei Reynier, ‘kom, laten we een genootschap stichten. Le cercle Gogol bijvoorbeeld.’
- ‘En ons lokaal wordt café De Postkoets,’ vulde ik aan.
- ‘Allen daarheen!’ riep Reynier.
We vertrokken, en kwamen pas uren later, elkaar ondersteunend, weer thuis.
Reynier en drinken. Het had iets fatalistisch. Het hóórde bij hem. Hij was een té droevige man om zonder drank te kunnen leven. En de drank zocht hem op.
Op een avond zouden we naar een lezing over Schopenhauer en de vrouwen gaan: dat beloofde. Reynier kwam me halen. Voor de zoveelste keer had hij de drank afgezworen. Op weg naar de lezing schoot hem eensklaps te binnen dat hij zijn notitieboekje thuis had laten liggen. We begaven ons naar zijn kamer. Daar aangekomen viel het Reynier op dat de kelderdeur op een kier stond. Zijn nieuwsgierigheid was gewekt. Op het eerste gezicht was de kelder leeg. Tot ik een tweede deur ontdekte.
- ‘Wat zou daarachter zitten?’
Reynier haalde de schouders op. Ik forceerde de deur. Groot was onze verbazing toen we op zoiets als het heuse overblijfsel van een wijnkelder stuitten. In de grotendeels door spinrag en stofdraden aan het oog onttrokken rekken lagen tientallen flessen wijn, al in jaren niet aangeroerd, of het moest door de adem van honderden vermoorde kindertjes zijn. We deponeerden de flessen in een wasmand en sleepten onze buit naar boven. Van Schopenhauer en de vrouwen kwam die avond niet veel meer.
Reyniers geliefkoosde onderwerpen: de joden. Koning Ludwig ii van Beieren. De kadettenschool. De vrouwen. Het nieuws sloeg in als een bom: Reynier zou trouwen. Ik kon het niet geloven. Hij verliet zijn sombere kamer. We zouden elkaar geruime tijd niet meer zien.
vierde dag. En eensklaps gaat het mij niet zo goed. Ik weet niet hoe dat komt. Wat zit ik hier te schrijven over Reynier terwijl ik veel liever... veel liever bij Lotte in Amsterdam zou zijn. Hoe maakt ze het daar? Vanavond heb ik getelefoneerd, maar in het logement waar ze verblijft was ze niet. Er zal haar toch niets ergs overkomen zijn? Godverdomme. Ik maak mij natuurlijk altijd onmiddellijk overal zorgen over. Waren deze jamiem noraiem maar voorbij. Ik mis Lotte.
vijfde dag. In 1977 was ik gedurende lange tijd ziek. Constant bedlegerig was ik niet, maar van naar kantoor gaan was geen sprake. Ik zat dus hele dagen thuis, en wanneer ik
| |
| |
geen brieven schreef, dan las ik: Babel, Paustovski, Platonov, Sjklovski, Raspoetin, Trifonov, Zosjtsjenko, Pasternak, Mandelstam, Pilnjak, Sologoeb, Oljesa, Majakovski, Tsjoekovskaja, Achmatova, Aksjonov, Herzen, Garsjin, Arzjak, Panowa, Lermontov, Ljeskov, Gorki, Nikoelin, Ostrovski, Dobroljoebov, Fedosejev, Jessenin, Vredenski, Blok, Remizov, Tsvetajeva, en natuurlijk las (of herlas) ik àlles van Ivan Toergenjev, - toen er op een stormachtige herfstavond aan mijn deurtje werd geklopt. (Ik woonde toen nogal afgelegen, aan een rivier, ver van de bewoonde wereld.) Wie kon dat nog zo laat op de avond wezen: de profeet Elia? De man die voor me stond toen ik de voordeur opentrok droeg inderdaad een baard, maar nee, dit kon niet, alstublieft zeg, wie we dáár hadden: Reynier.
- ‘Kom binnen,’ haastte ik mij te zeggen.
- ‘Amigo,’ begroette hij me. Hij drukte me stevig de hand. ‘Amigo! Waar jij je verstopt hebt, ik heb me haast kapot gezocht om je te vinden!’ Nog altijd die luide stem van vroeger. Maar hij was ouder geworden, Reynier. Hij bleek wel degelijk getrouwd te zijn geweest. ‘Ach vriend,’ zei hij, ‘als ik je alles zou moeten vertellen wat er in de voorbije vijf jaar gebeurd is!’ Hij zuchtte. En vroeg of ik niks onder de kurk had. Ik haalde de jeneverfles en twee borrelglaasjes. Eén van mijn katten, Lenin, streek langs Reyniers benen. Hij joeg het beest weg.
- ‘Ik moet niets hebben van katten,’ verontschuldigde hij zich, ‘om van de vrouwen maar te zwijgen.’
Wat was er gebeurd?
Ach, een huwelijk uit verveling. Of omdat ieder mens toch een keer moet trouwen. Thérèse heette ze. Een germaniste. En drìnken dat ze kon, daar viel geen huis mee te houden. Was het dan zó erg? Verschrikkelijk. Daarom ook: al snel gescheiden.
- ‘Maar dan begint de ellende,’ zei Reynier. ‘'s Nachts belt ze me op, dat wijf. Dat ze dit of dat zinnens is om te doen. En tenslotte...’ Tenslotte hadden ze samen een dochter: Isabel. Een mooi blond meisje van drie staart me op een foto aan. Ze woont bij hem. Het is niet gemakkelijk. Mag hij zich nog even inschenken, vind ik dat niet onbeleefd? Reynier schenkt zijn glas vol. Hoe is het met zijn gezondheid?
- ‘Aan de kunstnier,’ zegt hij. Zijn stem klinkt gelaten. Maar onmiddellijk van toon veranderend vraagt hij wat ik zoal lees, de laatste tijd. Nog altijd de Russen, antwoord ik hem glimlachend.
- ‘Ach jongen,’ roept hij uit, ‘de Russen.’ Wanneer begin ik eens de Latijns-Amerikanen te lezen? Márquez bijvoorbeeld. Honderd jaar eenzaamheid! Dat is pas literatuur. Luister. En uit het hoofd begint Reynier een hele passage te citeren, in het Spaans, want na zijn uren studeert hij nu Spaans. Na zijn uren?
- ‘Och godverdomme, dat is nog waar ook. Dat ben ik je nog vergeten te vertellen. Maar ik ben nu vertegenwoordiger in tafelserviezen.’ Ik kan mijn oren niet geloven. Maar uit zijn portefeuille trekt hij een visitekaartje te voorschijn. Inderdaad. Vertegenwoordiger. Tafelserviezen. Ik geef hem het kaartje terug. Hij schenkt zich nog eens in. Tja, waar blijft de tijd. Wist ik het nog, van die keer toen we in de kelder al die flessen wijn hadden gevonden? Dronken waren we, aardig dronken. Ik moet hem eens komen opzoeken. Waar hij thans woont? In het Pand.
- ‘Je moet echt 's langskomen,’ zegt hij.
Ik beloof het. Ook dat ik de Russen zal laten voor wat ze waard zijn en dat ik me op de Zuidamerikanen zal gooien. Ajuus. Reynier is allang vertrokken wanneer ik in het halfduister van de kamer nog het pasfotogrote portretje van Isabel op mijn tafel zie liggen, naast de lege jeneverfles. Een mooi kind.
- ‘En ze heeft mijn verstand.’ Ik hoor het Reynier nog zeggen.
zesde dag. Het huisje in het Pand. Hoeveel keer ben ik er geweest? Tien keer? Twintig
| |
| |
keer? Ik voelde me er niet op mijn gemak. Je zat nog maar of daar kwam al een of andere baardaap binnen die een woordenboek nodig had, of een kurketrekker, of lucifers. Schooiers. Bohemers. Overjarig hippietuig. Artiesten. Richeltuig en flippende studentes. Een gemeenschappelijk toilet dat naar alle zeven plagen van Egypte stonk. En te midden van deze crème de la crème woonde Reynier met zijn dochtertje Isabel. Soms had hij een vrouw, soms - meestal - had hij er geen. En áls er al een vrouw was: niet mijn soort.
Geitewollensokkendraagsters. Macramétuig, Japanse bloemenschiksters die in walmende macrobiotische troggen stonden te kneden. Eén van die vrouwen herinner ik me nog maar al te goed: Lisette heette ze. Een lerares Nederlands. Zeer veel praat, maar geen poten aan het lijf. Dit soort gesprekken: kon Lisette overmorgen even op Isabel passen? Reynier moest dan aan de dialyse. Kon niet. Want had Lisette net een afspraakje met haar yogaleraar. Wilde ze Isabel van school halen? Kon ook niet wegens cursus kantklossen, boekbinden of zandtaarten bakken. Ik werd er zelf doodnerveus van. ‘Ram dat lelijke wijf toch de deur uit,’ dacht ik bij mezelf. Maar moe, dodelijk moe als Reynier zich toen al voelde, liet hij alles maar zoals het was. Isabel zat er met grote ogen bij.
Het huisje in het Pand. Ik was verliefd. Het was de tijd van Boes. Ik was op reis geweest, naar Frankrijk, samen met Luuk G., en helemaal vanuit Carcassonne had ik voor Boes een wit jurkje meegebracht. Wij ontmoetten elkaar op de Koornmarkt. Een blij weerzien. Ik kon er niet genoeg van krijgen Boes door het haar te strijken, haar bij haar nekvel vast te grijpen, ach, want God wat hield ik van haar en wat had ik haar in het Zuiden gemist. Zij, van haar kant, lachte om ieder woord dat ik zei en het jurkje vond ze: mooi. Ze wou het onmiddellijk aantrekken. Zomaar midden op straat, dat kon niet. Ik stelde Boes voor ‘een oude vriend’ op te zoeken. We wandelden naar het Pand. Reynier ontving ons koeltjes. Hij keek naar Boes, hij keek naar mij. ‘Zo,’ zei hij, ‘op de scharreltoer in de kindercrèche geweest?’ Boes zag er heel jong uit. Ze mocht zich in het achterkamertje verkleden. Anders dan gewoonlijk bood hij me niets te drinken aan. Er stond een manshoge vaat op het aanrecht. Isabel bleek niet thuis. Toen Boesje weer in de keuken verscheen, zag ze er beeldig uit; het jurkje stond haar mooi, mooi, mooi... Reynier keek haar zwijgend aan. En zich tot mij wendend:
- ‘Wat lees je de laatste tijd?’
Ja, wat las ik toen? Boes haar brieven. Boes haar handen, haar ogen, haar lippen.
- ‘De chassidische vertellingen van Martin Buber,’ antwoordde ik. Reynier vertrok zijn bovenlip. ‘Ach ja,’ zei hij, ‘natuurlijk.’ Er viel een ijselijke stilte. Boesje friemelde zenuwachtig aan de plooien van haar jurkje. ‘Weet je beste vriend,’ hernam Reynier terwijl hij me honend aankeek, ‘weet je wat jij 's zou moeten lezen? Dit hier.’ Hij nam een boek uit zijn bibliotheek en toonde het mij. Ik schrok. Het was de Protocollen van de Wijzen van Zion. In het Spaans.
We vertrokken.
Arme Reynier. Bij een andere gelegenheid toonde hij me trots de schoolrapporten van Isabel.
zevende dag. Ik schrijf deze regels in de cafetaria van ‘Chez Jean’: een klein hotelpension in La Houppe/D'hoppe - de taalgrens zeg maar. Ik heb hier wel vaker gelogeerd. Onder andere kort nadat mijn vader uit het ziekenhuis ontslagen was. Ik hou van deze streek. Maar erg rustig voel ik mij hier niet. Vandaag is het vrijdag en al sinds dinsdag zit ik zonder nieuws van Lotte. Wat kan er toch gebeurd zijn? Waarom is zij telefonisch niet te bereiken? Waarom schrijft ze me niet? We houden toch van elkaar? Tegen dit soort stiltes ben ik slecht opgewassen. Wat doet zij daar in Amsterdam? Houdt ze niet meer van me? Is haar iets overkomen? Gèk word ik, van die onzekerheid. Wat moet ik hier doen? Vanuit
| |
| |
dit pension heb ik haar ooit wel eens brieven geschreven, maar toen woonde Lotte nog thuis. Dat ik er thans het machteloze raden naar heb waar ze is. Meisjes! Ik kan er 's nachts niet van slapen. Maar dit is de laatste keer dat ik me nog eens zoiets laat aandoen: de ramshoorn heeft niet voor niets geklonken. Zal ik kunnen slapen vannacht?
achtste dag. Dat was waar Reynier ook zo vaak over klaagde: dat hij de slaap niet kon vatten. ‘Hoe komt dat?’ vroeg ik hem dan. Ach, in het Pand was het 's nachts nooit echt stil. Feesten, fuiven, happenings. En daar werd Isabel dan wakker van. Hij werd moe, liet hij zich op een keer ontvallen: hij werd moe van al die drukte. Drie keer in de week aan de kunstnier, wat bleef er nog over? Hij wou naar de boerenbuiten. Een hoevetje. Zelf groenten kweken. Beesten houden. Isabel vertrouwd maken met de natuur. Boes was toen al uit mijn leven verdwenen. Ik zie hem daar nog zitten in mijn appartement. Wat dacht ik van zijn plannen? Niets.
- ‘Maar je gezondheid?’ informeerde ik.
Die zou daar wel zienderogen beter worden. En Reyniers oog viel op: op Zevergem. Een oordschap in de buurt van Gent, de Pinte. Een boerderijtje. Leuk. Reynier schafte zich onmiddellijk een boel beesten aan: kippen, konijnen, en: een ezel. Een ezel. Ik mocht er graag naar kijken. Een mooi beest. Het stond te verkleumen in de wei, maar binnen stookte Reynier de boel broeierig warm met hout. Isabel zat aan tafel haar les te leren. Een bijzonder meisje. Reynier was trots op haar. ‘Het waren niet alleen de joden die hersenen hadden.’ Ik wilde allang geen ruzie meer. Wat had het nog voor zin? Na Spaans begon hij nu Italiaans te leren. Op een keer kon hij niet op het Italiaanse woord voor sleutel komen.
- ‘Chiavi,’ hielp ik hem.
Reynier werd kwaad. Ik had het natuurlijk gemakkelijk. Ik wóónde tussen de Italianen. Maffiosi.
Isabel. Omwille van haar hield Reynier er een kat op na. Hij hield niet van katten. Beesten moesten voor hem makkelijk aan te raken zijn. Isabel.
Eens zocht ik die twee op: Isabel en Reynier. Het was in de late zomer. Ik stelde voor om met ons drieën naar La Houppe te rijden, om er te wandelen. Reynier had geen zin. Hij had al gedronken, zag ik. Mocht Isabel mee? Met ons tweeën reden we naar La Houppe. We bezochten er het bos, we daalden af in de steengroeve. Isabel verzamelde stenen. Ze was niet blond, maar bijna wit van haar. Op het terras van ‘L'Ancien Régime’ at ze ijs. Een mooi meisje. Ik had haar over haar vader willen vertellen. Onze autoritten van vroeger. Zijn declamatiekunst. De kadettenschool. Hoe trots hij was op haar. Ik kende al haar schoolrapporten. Maar ik zag hoe Isabel genoot van haar ijsje. Ik dacht: laat ik mijn mond maar houden.
Reynier zelf in die tijd: van de tien keer dat ik hem bezocht lag hij negen keer in een soort half bewustzijn op de sofa, dikwijls dronken, bijna ondervoed, verbitterd, altijd een en al gal jegens het leven, God en de Tsaar. Toergenjev kwam er niet meer aan te pas. Zelfs Raspoetin bleef achterwege. Het werd een felle winter. Het boerderijtje was nauwelijks te verwarmen. Toen stierf ook nog zijn vader. We hielden lange gesprekken. Reynier schold op de joden: het waren franskiljons. Maar ook de Vlamingen deugden niet: ze waren te katholiek, te socialistisch, te links of te rechts. Wijven! Alle ellende op de wereld werd door de wijven veroorzaakt. Zelfs Isabel kreeg al van die chantagemaniertjes. Steeds vaker kwam het voor dat hij, liggend op de sofa, lange monologen hield die hij slechts onderbrak om zo nu en dan een fikse teug uit de jeneverfles te nemen. Hij geneerde zich al niet meer om in mijn bijzijn luide winden te laten of te boeren. ‘Zie mij hier liggen,’ begroette hij me soms, ‘Heine in zijn matrassengraf kan er onmogelijk slechter hebben uitgezien, ga toch zitten!’ Ik moest platen opleggen. De Hongaarse dansen van Brahms.
| |
| |
Wieniawski. Lekeu. Af en toe dommelde Reynier in. Op een andere keer trof ik hem dan weer heel monter aan. Isabel - die bij tijden in een pleeggezin opgenomen was - zou komen. ‘Als ik haar niet had,’ vertrouwde Reynier me toe, ‘dan had ik me allang opgeknoopt.’ Wat hij destijds voor mij gedaan had, deed hij nu ook voor zijn dochter. Hij vertelde over Lier. Hij droeg een gedicht van Felix Timmermans voor dat eindigde met de regels:
...doch in weemoed blijft één lichtje branden, het licht dat w'in de zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande, rondom de wintertijd om olie gaan.
Het kwetste Reynier dat Isabel meer belangstelling voor Bruce Springsteen had dan voor de Fé. Toen kwam de fatale klap. Reyniers gezondheid, toch al niet van de sterkste, stortte in: hij kreeg een zoveelste maagbloeding en moest in het Academisch Ziekenhuis worden opgenomen.
Ik bezocht hem. Ik bracht hem Vrij Nederland, Haagse Post en De onzichtbare steden van Italo Calvino. Maar echt veel belangstelling had hij er niet voor. ‘Boeken,’ zei hij smalend, ‘wat interesseren boeken mij nog.’ Het zat hem dwars dat men van zijn ziekte geprofiteerd had om Isabel bij hem weg te halen. Nog méér had het hem gekwetst dat Isabel daartegen niet geprotesteerd had.
- ‘Dan heeft het ook geen zin meer,’ zei hij, dat hij nog langer op het platteland bleef wonen. Hij had het vooral voor Isabel gedaan. Zodra hij uit het ziekenhuis ontslagen werd, zou hij uitkijken naar een andere woning. Een flat. ‘En jij,’ vroeg hij vermoeid, ‘woon jij nog altijd in Klein Sicilië?’ Ik knikte. ‘Ach ja,’ zei Reynier toonloos, ‘joden wonen overal.’
Ik nam afscheid.
negende dag. Eindelijk heb ik, en dan nog wel van hier uit, eindelijk heb ik Lotte kunnen telefoneren. O neen, er was helemaal niks aan de hand geweest: ‘ze’ waren ‘gewoon’ naar een paar fuiven gegaan, echt gezellig. Leuk. Eerstdaags zou ze me wel alles vertellen. Neen, ze had mijn brief nog niet ontvangen. Nu ja, Amsterdam hè. Ze vroeg waarvandaan ik belde. O, dáár? Ze zei nog iets dat ik niet verstond en daarna dat ze moest ophangen want de taxi kwam voorrijden: ‘ze’ gingen ‘met z'n allen’ nog naar Paradiso. Dáááág! Doewie! En klik. Dat was Lotte. Ik weet nu genoeg, ik wil hier weg.
tiende dag. ‘De belangrijkste dag van het joodse jaar is wel Jom Kippoer. (...) Tien dagen na het begin van het nieuwe jaar wacht God of we in het nieuwe jaar een nieuw, een beter leven beginnen. Op het einde van de tiende dag neemt God een besluit hoe ons leven in het komende jaar zal zijn. Als we spijt betoond hebben over fouten van het afgelopen jaar, zal God ons vergiffenis schenken. Daarom heet de tiende Tisjrie: de dag van vergiffenis, of Jom Kippoer. God is dan niet meer boos op ons, maar is weer goed over ons te spreken, is met ons weer “verzoend”. Daarom wordt de dag in het Nederlands wel de Grote Verzoendag genoemd.’ Tot zover D. Hansdorff in Jom, Jom, ‘voor de joodse jeugd in Nederland’. Maar wat doe ik? In plaats van devoot ergens achteraan in de synagoge te gaan staan, en in plaats van mij gebedsriemen te laten aanbinden en met bedekt hoofd schuchter voorover te buigen, in plaats daarvan zit ik aan Moeder Zulma's cafétafeltje te schrijven. Grote Verzoendag? Er valt niets meer te verzoenen. Ook Lotte zal ik vroeg of laat verliezen.
Reynier werd ontslagen uit het Academisch Ziekenhuis. Hij zocht me op. Hij had een auto geleend, van zijn jongste zus, van Kathy.
- ‘Ik ben aan hun messen ontsnapt,’ vertelde Reynier me trots. Hij liet me de littekens zien. Hem kregen ze nog niet zo gauw in het graf. Hij was een ouwe Belg. Ambiorix. Hij droeg een tsjapka. Hij las nu weer Toergenjev. Hij, Reynier, hij zou een boek schrijven. Over
| |
| |
zijn leven. Over zijn vader, moeder, over zijn zussen. Hij hield erg veel van zijn jongste zus. (Ik moet toegeven: Kathy was een mooie jonge vrouw: ik had haar weleens ontmoet.) Reynier zag er gezond uit. En, kleine Verpalle: hij had een flat gevonden. In Gent. Niet ver van het Academisch Ziekenhuis. Tegenwoordig heette dat het Universitair Ziekenhuis. Dat kwam goed uit. Hij was nog altijd aan de kunstnier. Vandaar. Vanuit zijn bed stapte hij als het ware naar de dialyse. Jammer van Isabel. Het leek erop dat zij niet zoveel zin had om bij hem, haar vader, op bezoek te komen. Waarom? Hij had toch altijd voor zijn dochter gevochten? Maar in dat pleeggezin propten ze haar natuurlijk vol beat and soul. Reynier werd: moe. Oud. Hij liep tegen de vijftig. Hij vroeg me eens: ‘Maar jij, heb jij dan geen vrouw nodig?’ Ik haalde mijn schouders op. Boes was weg. Ze zat in Afrika. En iemand anders was er niet. Meisjes bij de vleet, maar niemand met wie ik iets beginnen wilde. Reynier begon te vertellen over al zijn vroegere vrouwen. Ik werd moe van het luisteren. Ik zei dat ik Isabel een mooi meisje vond. Hij veerde overeind. Dat ik er met mijn poten àfblijven zou, brieste hij.
Hij overhandigde me De Onzichtbare Steden. Hij had het boek niet gelezen. De verhuizing naar zijn flat had hem te veel in beslag genomen.
Zijn flat. Het leek een nieuw begin.
- ‘Het is het quartier des invalides,’ legde Reynier me uit: nergens elders woonden zoveel kreupelen, gescheiden vrouwen, minimatrekkers en randgevallen samen. Zeer eufemistisch hadden de straten namen van edelstenen meegekregen. Vanuit Reyniers flat keek je uit op een klein kerkje, en op de hoge gebouwen van het van naam veranderde ziekenhuis.
- ‘Hier zit ik hoog en droog,’ zei Reynier. Geen gesjouw meer met houtblokken voor de kachel, want eindelijk, voor het eerst in zijn leven, woonde hij in een huis met centrale verwarming. Heel trots liet hij me de badkamer zien. ‘Hier zit ik soms uren,’ vertrouwde hij me toe. Hij had zich geabonneerd op Vrij Nederland. Allemaal wel joden die voor dat weekblad schreven, maar vooruit. Hij hield van de foto's van Diepraam. En Tamar, dat was ook wel leuk. Eigenlijk had hij het daar best naar zijn zin, op zijn flatje. Kwam Isabel maar vaker.
Nu was híj degene die Russisch wilde gaan studeren. Emigreren naar het Zuiden van Frankrijk. Dat moest toch te doen zijn. Hij was een boek begonnen te schrijven, over zijn leven. ‘Ik heb veel meegemaakt,’ verzuchtte hij soms. ‘En wanneer ik het gewoon vertel, dan gelooft niemand het. Ik moet het opschrijven.’ Hij vroeg of ik geen geschikte titel wist voor het boek.
- ‘Noem het Alles in het groot,’ suggereerde ik. Ik méénde het. Want Reynier zàg alles in het groot.
- ‘Binnenkort word ik vijftig,’ zei hij. Een mijlpaal in het leven. Zoiets mocht niet onopgemerkt voorbijgaan. Die verjaardag moest gevierd worden. Met de nodige luister. Samen met Jaklien (Jaklien was een gemeenschappelijke vriendin). Reynier was jarig in januari. Een tuinfeest kon hij dus niet geven. Maar wel een koud buffet. Met obers en kelners. Ter gelegenheid daarvan zou hij dan voordragen uit het oeuvre van Felix Timmermans. Reynier wèrd vijftig. Er gebeurde niks. Het was de tijd dat hij weleens de auto van zijn zus leende, en dan kwam hij me op zondagmiddag opzoeken. Onze gesprekken van toen.
Ik zal eerlijk zijn. Meestal was ik erg moe. Ik werkte toen nog in een discotheek, als uitsmijter. Op zondag sliep ik uit. Ik stond pas op in de late namiddag. Ik ‘ontbeet’ en trachtte daarna wat te lezen, of ik schreef een brief. Maar soms kwam Reynier dus langs, steevast onaangekondigd. Zijn eerste vraag was altijd: of ik iets onder de kurk had. Niet
| |
| |
zoveel. Wilde hij ergens iets gaan drinken? Hem best. We belandden in café Napoléon.
Een zondagmiddag in die kroeg. Er zijn nauwelijks klanten. Valérie is er niet. Er is niemand aanwezig die ik ken. Behalve Indira. Zij is die dag jarig. Ze wordt zestien. Ik geef haar drie zoenen; ik trakteer haar op port, en ik zeg: ‘omdat je jarig bent, zet ik jou eens in het zonnetje.’ Ik til Indira op en zet haar op het biljart, precies in een streep zonlicht. Ze kust me. Ik zou haar willen aanraken, strelen, kussen, maar ik keer naar het tafeltje terug waarachter Reynier somber voor zich uit zit te kijken. Wie is dat meisje? Ik leg het hem uit. Is ze Turks? Gedeeltelijk. Hoe oud? Zestien. Nog even en dan is Isabel óók zo oud. Reynier bijt op zijn lippen. Ik stel voor om iets te gaan eten bij de Italiaan. Reynier stemt toe. Hij drinkt drie marsala's. Zijn pizza laat hij grotendeels onaangeroerd. Hij heeft geen honger meer. Hij wil naar huis. Hij is te dronken om zelf nog te rijden. Ik duw hem in mijn wagen. Ik breng hem naar het quartier des invalides. Ik blijf daar overnachten. Ik mag in Isabel haar bed slapen. Ik doe nauwelijks een oog dicht. Ik moet aldoor aan Indira denken. Ik kijk om me heen. In het halfduister van de kamer zie ik een stoel waarvan de zitting kapot is. In een boekenrek prijken delen van een dierenencyclopedie. Ik druk mijn gezicht diep in het hoofdkussen in de hoop iets van Isabels geur op te snuiven, maar ik ruik niets. Nu ja, zo vaak krijgt Reynier zijn dochter ook niet te logeren. Buiten is het stil. Soms de loeiende sirene van een ziekenwagen op weg naar het Universitair Ziekenhuis. Pas tegen het ochtendgloren sukkel ik in slaap. Reynier komt me wakker maken. Ik begeef me naar de badkamer. Ik gooi wat water op mijn smoel. In de badkamer, overal spulletjes van Isabel. Oorringen. Haarkammetjes. Een haarband. Reynier en ik ontbijten. Hij moet me iets bekennen. Ik mag het aan niemand vertellen. Maar in Vrij Nederland heeft een contactadvertentie gestaan, en hij - Reynier - heeft
erop gereageerd. Hij laat me de advertentie lezen. Jnge vr, 34 jr, zkt romant. man, de ltste.
- ‘Je weet het nooit,’ zeg ik, om iets te zeggen.
- ‘Ergens,’ mijmert Reynier, terwijl hij voorzichtig de koffie proeft, ‘ergens toch moet een vrouw bestaan die mij begrijpt.’ Hij verwijdert zich van de tafel en zet een plaat van Edith Piaf op. ‘Non, je ne regrette rien.’ Ik sla nog een dubbele jenever achterover alvorens ik afscheid van hem neem. Hij omhelst mij daarbij op zijn Russisch.
Maanden later. Verjaardagsfeest van Jaklien. Reynier is een van de gasten. Al bij het aperitief zet hij het op een hijsen. Dat kan nooit goed aflopen: ik kén hem daarvoor te goed. Hij wordt kittelorig. We nemen plaats aan de feestdis. Reynier wil speechen. Door het teveel aan drank raakt hij niet uit zijn woorden. De overige aanwezigen beginnen te giechelen. Reynier raakt nog opgewondener. Godverdomme, en dat ze naar hem moeten luisteren. Hij wil een gedicht van me voordragen. Hij verliest zijn leesbril. Nog meer gegiechel. Hij maakt zich kwaad. Het eindigt ermee dat hij de gasten begint uit te schelden. Het wordt net geen slaande ruzie. Hij verwijdert zich, en kotst zeer hoorbaar voor alle aanwezigen het toilet onder. Mazl tov. Happy Birthday to You.
Nog diezelfde nacht breng ik Reynier naar huis. Naar het quartier des invalides. De hele weg zit hij stil voor zich uit te staren: leeggekotst, ontnuchterd.
- ‘Ik pas nergens in,’ fluistert hij nauwelijks hoorbaar.
We zouden elkaar nog één keer ontmoeten. Ik had hem al in een paar weken niet gezien. Ik besloot om hem op te zoeken. Reynier ontving me zeer wantrouwig. Ik was toch alleen? Er waren toch geen vrouwen of meisjes bij me? Nadat ik ontkennend geantwoord had, via de parlofoon, liet hij me erin. In de flat heerste een onnoemelijke wanorde. Overal kopjes, glazen, borden met etensresten. Reynier excuseerde zich door te zeggen dat de
| |
| |
werkster al in een paar dagen niet geweest was. Ook had hij een dialyse overgeslagen. Wat deed het er allemaal nog toe? Was het niet voor Isabel, dan sprong hij door het raam. Ik wist niet wat ik moest zeggen.
- ‘Wacht,’ zei Reynier. Hij haalde een volle fles jenever te voorschijn. We begonnen te borrelen. Hoever stond hij met zijn boek?
- ‘Godverdomme,’ antwoordde hij. ‘Wat een vraag.’
Waar was Isabel?
Ik had de gevoelige snaar geraakt. Wèg was ze. ‘Dat de wijven me in de steek laten, tot daaraan toe, maar m'n eigen dochter!’ Reynier begon geluidloos te huilen. Ondertussen schonk hij zich onophoudelijk in. Ik trachtte hem op te beuren. Ooit zou Isabel wel beseffen wat voor een bijzondere vader zij...
Ik mocht mijn zin niet afmaken. Reynier begon door de kamer te ijsberen.
- ‘Hou op!’ brieste hij. Hij werd wat kalmer. ‘Ik ben mijn dochter kwijt.’ Hij huilde. Ik kon die aanblik niet verdragen. Ik sloeg snel drie, vier borrels achterover. Reynier vroeg hoe het was met ‘dat’ meisje. Hij bleek BoesBoes te bedoelen. Ik haalde mijn schouders op.
- ‘Vertrokken naar Roewanda,’ zei ik.
Hoe lichter de jeneverfles, hoe vrolijker Reynier en ik. Hij zette Brahms op, maar ook Cohen. Zag ik, hoe heette ze ook weer, zag ik Indira soms nog?
Indira. Het was de zondag van de gemeenteraadsverkiezingen. Ik arriveerde in de Napoléon. Ik trakteerde haar. Ze dronk nog altijd port. Ze was nog altijd mooi. Ik bracht haar naar huis. Vóór ze uitstapte kuste ze me. Ik gaf haar een aai over haar wang. Ze stak haar tongetje uit. Ik likte haar oogleden. Toen stapte ze uit. Ze zwaaide. Ik wuifde terug. Ik reed naar huis en verrichtte er de gebruikelijke handelingen. Zo luisterde ik bijvoorbeeld naar het late avondnieuws op de radio. Het Zwart Blok bleek overal fors vooruit te zijn gegaan. Er stopte een auto voor de deur. Iemand deponeerde iets in mijn brievenbus. Bleek: een briefje. Bleek afkomstig van: Reyniers zus.
‘Vanavond omstreeks elf uur is Reynier overleden. We hebben hem bewusteloos gevonden, hij zat in zijn bad. In het U.Z. is hij ten slotte overleden aan de gevolgen van een hersenbloeding. Begrafenis woensdag aanstaande in het kleine kerkje, om tien uur. Zijn zus, Kathy.
De stemmen waren geteld.
|
|