| |
| |
| |
Jaap Houdijk
Zoetwater
Mevrouw Zoetwater was nu dood. Een uitzaaiing te veel op de verkeerde plek. Haar man bleef daar heel nuchter onder omdat hij dokter was.
Zij stierf op de dag dat zijn fiets werd gestolen. Van vlak onder het raam van zijn praktijk. Dat had hem even danig dwarsgezeten. Want het was niet de eerste keer.
Zoetwater woonde in een jonge buurt. De vergrijzing was er een vroegtijdige dood gestorven en met haar de respectabele medeburger, het fatsoen, het ‘goedemorgen dokter, hoe maakt U het’, met een kapitale U.
Mevrouw Zoetwater had het altijd een verademing gevonden om te leven te midden van een jongere generatie. Ze keurde het af als haar man beweerde in de jeugd geen enkel vertrouwen meer te hebben. Ze temperde zijn hang naar tucht en boete. Hield hem nog enigszins in toom. Zij had hem die glimlach aangepraat die hij moest opzetten als jongere patiënten zijn praktijk bezochten.
Je bent ergens blijven hangen, zei ze, en de mensheid is verder gegaan en verdient begrip en vriendelijkheid. Maar zij was nog niet koud of zijn fiets werd andermaal gejat. Daar ging je met je vriendelijkheid! Je gaf ze een oor, aandacht en een professionele behandeling en ze namen je fiets mee. Je had ze nog wel een glimlach gegeven...
Zoetwater deed nauwelijks meer huisbezoeken. Werkte zich 's ochtends binnen anderhalf uur door een overvolle spreekkamer bom-vrouwen, Turken en uitkeringsgerechtigden heen, onderzocht hun perfide kroost op akkefietjes - nooit ernstig genoeg -, platjes, schurft, schimmels, en sloot dan vlug zijn winkel om een paar blokjes om te fietsen. Streek altijd rond elven even neer in de Theesalon waar gewoonlijk de overige laatsten der respectabelen vertoefden en legde er zijn dagelijkse leed op tafel. Hij vond alom begrip bij zijn kameraden. En iedereen behalve Zoetwater vroeg zich af: hoe hebben wij deze generatie kunnen voortbrengen? Waarom worden wij gestraft? Zoetwater zelf had niemand voortgebracht.
Opgekrikt door de meelevendheid van de Theesalon klopte hij in de middag nog wel eens aan bij leeftijdgenoten of ouderen met incontinentieproblemen, niets om je voor te schamen, beleefde kwalen als stijve vingers en benauwdheid. Altijd kopje thee, glaasje witte wijn, met die gaat het slecht, dank U dokter, ik ben weer gerust.
En heel soms was hij zo mal om zich te laten verleiden om een puber thuis te onderzoeken die eigenlijk alleen maar voor zijn schoolziekte een overtuigend doktersattest wilde. Vader, of moeder, soms beiden, dreigend op de achtergrond.
Maar dan was zijn werkdag toch wel voorbij, kroop hij veilig terug in 's werelds cultuurgoed, vastgelegd in boeken of op compact disc, schijnbaar vereeuwigd. Want wie begreep het gevaar?
Toen Anja Zoetwater ten grave werd gedragen klommen drie knullen in de goede Judas die na de teraardebestelling al geen armen meer had. Dat was heel gewoon. Geen enkel beeld was meer intact. Petrus balanceerde op één been en Matheüs had het hoofd verloren. Her en der lagen marmeren grafzerken ge- | |
| |
broken op de grond en waren graven besmeurd met fluorescerende kreten en afbeeldingen. Heel gewoon.
De steen op Anja's graf zou sober zijn. Zoetwater wist als geen ander dat de doden er niet naar taalden om er bovengronds nog indrukwekkend uit te zien. Ze kreeg een platte, onuitnodigende steen. Een gemakkelijk afwasbaar, nagenoeg onbreekbaar oppervlak.
Zoetwater had hen heel goed in de gaten gehouden, de graf- en beeldenschenners. Zij voelden zich door de plechtigheid niet bezwaard. De dokter meende er één te herkennen die zich wel eens in de buurt van zijn praktijk ophield met zo'n gettoblaster, of turbo-booster, of hoe heetten die krengen die ritmes uitkotsten met half gezongen, half gesproken teksten, en die de hele wijk verkankerden met a-culturele on-muziek. Zoetwater had vooral hém goed in het oog gehouden. Een kereltje van vijftien, zestien jaar met een deurmatje van haar in zijn nek en lange onechte krullen op het hoofd, een meeëterneus en een berg-en-dal-gelaat. Vooral die jongen boeide hem. Hij wist niet precies waarom.
Hij had wat woordjes over het graf gepreveld, er wat aarde over gestrooid. Over Anja. Hij had veel van haar gehouden. Zou haar missen, zei hij. Meende dit uit de grond van zijn hart, maar kon intussen niet ophouden met steeds even te gluren naar Judas die meer en meer gehandicapt werd.
Zoetwater was lopend, in plaats van op de fiets, na de begrafenis naar huis gegaan. Alleen. Hij had geen behoefte gevoeld om een koffietafel te organiseren. De zon scheen en het waaide flink. Buitensporig droevig was hij niet. Hij liep langs de huizen. Niets stond hem meer in de weg om te verhuizen. Om de spes patriae de rug toe te keren. Niets stond hem daaraan in de weg dan misschien zijn hoge leeftijd en zijn trots. Want hij was nog nooit voor iets op de vlucht gegaan. Hij was dan misschien geen strijder, geen held, maar hij was koppig.
‘Maarten neukt Anet,’ stond op een muur. Heel gewoon. In druipende oranje verfklodders. Zo ernstig was het gesteld met de hedendaagse communicatie. Men kalkte eenvoudig de muren vol.
De hoop van het vaderland, zei Zoetwater tot zichzelf, is een hoop stront.
Eindelijk weer thuis overviel hem toch een moment de afwezigheid van zijn vrouw. Anja was nu toch wel heel erg weg. Niet boodschappen doen of met de trein naar een oude vriendin. Nee, zo ver weg als geen levende kan zijn.
Hij hing zijn zwarte jas aan een hangertje. Klopte er de draadjes wit spinrag af die van een boom moesten zijn gewaaid. Eerst ging hij naar zijn spreekkamer om - uit pure gewoonte - zijn telefoonbeantwoorder te beluisteren. Mevrouw Deimer, die inmiddels echter weer gewoon juffrouw was, had migraine. Maar dat had ze altijd een poosje als ze weer in de steek was gelaten of hád gelaten. Een jonge stem die zich Laura noemde verzocht om een afspraak, belde nog wel eens. De school belde of de dokter het niet ook wat merkwaardig vond dat Pieter de Hoon een zware hersenschudding had, maar evenwel door het Hoofd betrapt was op basketball. Dat was niet merkwaardig, dacht Zoetwater, dat was heel normaal.
Hij wachtte de overige boodschappen niet meer af, ging de hal door naar zijn bibliotheek, sloot de deur achter zich, snoof diep de geur op van hout, van oud en onzichtbaar stof. Liep langs zijn boekenkasten, de piëdestals met beukehouten borstbeelden van grote componisten. Een boktor zou hier nog ontzag voor hebben...
Een paar eenvoudige handbewegingen en weldra galmde Ein Deutsches Requiem van Brahms door de ruimte. De triomf van de dood. En niet de dood als verschrikking.
Dag Anja, zei hij zacht, en opbeurend: ik moet maar weer eens verder.
‘Juffrouw Deimer, ik grossier niet in pillen,’ zei Zoetwater met zijn glimlach.
| |
| |
‘Alle andere dokters geven ze wel... aan mensen die ik ken,’ bracht ze in.
‘Dan kunt u wellicht beter naar alle andere dokters gaan... U hebt geen migraine, wees blij. U bent alleen maar wat... gespannen...’
Ze had een kater en een kegel waarmee ze een vlieg van de muur kon ademen. Hoe oud was ze? Drieëntwintig. Twee kinderen en eentje maar net niet vanwege een doe-hetzelf abortus.
Zoetwater had vandaag na een kwartier al genoeg van zijn patiënten. Had alweer twee pubers mogen ontvangen die geslachtsziekte hadden opgelopen, nog voordat ze het woord ‘coïtus’ konden schrijven zonder spelfouten.
‘Zoetwater...,’ zei er een onbeschaamd, ‘ik heb een druiper.’
‘Goed snuiten en vitamine c slikken en onder de wol blijven.’ Dat had hij graag willen zeggen. Maar zalvend glimlachend had hij hem te woord gestaan, hem vriendelijk belerend op Aids gewezen, hem medicamenten voorgeschreven.
‘Mooi,’ zei het jong, ‘ken ik weer van bil.’ Hij zat er niet echt mee. Zoetwater was er voor de ‘gevaartjes’, voor de dingetjes die wel eens mis konden gaan. Goed toch? Daar betaalden ze het fonds toch voor?
Zoetwater had al die tijd zijn glimlach niet afgezet, maar zich verwonderd over het absolute gebrek aan besef bij veel van zijn patiënten. Het besef dat er meer gebeurde dan met geslachtsdelen te verwezenlijken viel, dat er oneindig veel meer wás dan zij ooit konden begrijpen. Eeuwen waren er. Eéuwen!
Zoetwater drukte op zijn belletje. Hoorde het gaan in de wachtkamer. Zette zich schrap. Maar niemand kwam binnen. Hij belde nog eens. Genoot al van het idee de boel afgewerkt te hebben. Ging ten slotte zelf maar even kijken in de wachtkamer om er zeker van te zijn.
Een spinnetje van een meisje zat bedeesd op een houten bankje een blaadje door te bladeren. Ineens keek ze verschrikt op naar de dokter. Had hem niet horen binnenkomen. Had ook het belletje niet gehoord. Had vermoedelijk ook geen woord van het blaadje gelezen.
‘Goedemorgen,’ zei Zoetwater.
‘Hoi,’ zei het meisje.
‘Hoe was jouw naam ook al weer?’ vroeg Zoetwater die haar niet zo gauw herkende.
‘Yvonne,’ zei ze zachtjes.
‘Natuurlijk... Yvonne,’ herhaalde de dokter die haar nog altijd niet herkende. ‘Kom je binnen? Ik heb een druk schema...’
Maar ze keek plotseling op naar de grote klok die aan de muur hing, schoot overeind. ‘O god!’ riep ze wanhopig, ‘niet op de tijd gelet... Ik moet naar school, anders kan ik het wel schudden!’
Dat is er tenminste één met verantwoordelijkheidsgevoel, dacht Zoetwater en deed de deur op slot achter het wegsnellende meisje. Ze wierp het blaadje op de oprijlaan en ijlde de hoek om.
Zoetwater had zijn witte jas voor zijn zwarte ingeruild en zich op weg naar de politie begeven. Daar kwam hij bijna dagelijks. Maar zijn fietsen kwamen nooit terecht. ‘Je kunt nog beter zelf een fiets jatten, dan wachten tot je eigen terugkomt,’ had een agent grappend opgemerkt. Zoetwater had halfjes teruggelachen.
Hij was naar de Theesalon gewandeld, was er achter een krantje gaan zitten met een kopje koffie. Duprince, oud-ambachtsslager, had zich vrijwel onhoorbaar bij hem gevoegd.
‘Zoetwater, verdomme,’ begon hij opeens - Zoetwater vouwde zijn krant om - ‘verdomme, triest, Anja...! Kon niet komen, kon niet komen... mijn been, lijdensweg, kon niet weg. Verdomme, Zoetwater, prachtmens, práchtmens, alles gaat verloren.’
‘Dank je,’ zei Zoetwater en knikte naar het grote, vlezige hoofd van Duprince. Zijn kleine oogjes lagen diep weggezonken in het gezicht dat zich bij ieder woord tot een verrassende grimas vervormde.
‘Verdomme, ik kan niet anders zeggen, we gaan. Voel je? We gáán! Het is hard...’
‘Dat kun je wel stellen,’ zei de dokter,
| |
| |
legde zijn krant op het tafeltje. ‘Ik ben m'n fiets alwéér kwijt...’
Duprince moest omschakelen. Was even de draad kwijt. ‘Nee! Weer? Wat een tijd!’
‘Het is heel gewoon, dat fietsen worden gestolen,’ klaagde Zoetwater hardop. ‘Sterker: het is niet gebruikelijk om een fiets rechtsgeldig te bezitten. Een fiets is een publiek vervoermiddel...’
‘Goh!’ riep Duprince uit, ‘goh... jij hebt het te verduren... Hoe is het met je?’
‘Goed,’ antwoordde Zoetwater, ‘mijn praktijk...’
‘Ja verdomme, wanneer zetje er es een punt achter... je hebt onderhand de leeftijd...’
‘Voor wat? Ik hou van dokteren, al geef ik beduidend veel minder om de meeste van mijn patiënten...’
‘Trek erop uit,’ zei Duprince, die niet naar de dokter had geluisterd. ‘Hoe oud ben je nou helemaal? Zevenenzestig? Dat is nog niets. Zevenenzeventig, dát is wat, neem dat van me aan!’
‘Het gros ervan,’ hernam Zoetwater, die zich door Duprince's onderbreking niet van de wijs liet brengen, ‘het gros ervan is waarschijnlijk volkomen ongeletterd, volgt de kranten niet, heeft geen historisch besef, niet de geringste eerbied voor traditie, niet het flauwste benul van eerbaarheid...’
‘Socialisten,’ had Duprince opgeteld.
‘Nee,’ wierp Zoetwater tegen, zacht en bijna dreigend, ‘nee... Ook ik heb dat altijd gemeend. Er waaide een rode rotlucht door mijn contreien. Maar nee, het is nog veel erger. Het ontbreekt hen tegenwoordig namelijk ook te enen male aan een politieke visie, dat is véél erger!’
‘Anarchie?’ fluisterde Duprince geschrokken.
‘Nog véél erger!’ zei Zoetwater en wierp met die woorden zijn tafelgenoot met kracht achterover in zijn fauteuil. ‘Vandalisme... barbarisme... terrorisme... voor je voordeur!’
‘Stop,’ smeekte Duprince nu, ‘je ruïneert mijn middag!’
De dokter keek de Theesalon rond. Luisterde men naar deze beleefde rust en zag men deze bescheiden, maar zo smaakvol ingerichte ruimte, dan was het moeilijk voorstelbaar hoe erg het erbuiten was.
Duprince was nog steeds een beetje aangedaan. Nam zijn koffiekopje en zijn glaasje cognac in zijn stokoude handen en nipte er beurtelings van. Tussendoor hapte hij steeds even naar adem. Een kort moment hield Zoetwater zielsveel van de man. Erg lang zou hij vast niet meer leven.
Zoetwater had zijn hoed en zijn glimlach opgezet en was naar buiten gegaan. Je wist niet wie je tegen het lijf zou lopen.
Hij kon geen fiets voorbijgaan zonder hem goed in zich op te nemen en te vergelijken met de zijne. Er lagen ook fietsen op schuurdaken en garages. Dat was een nieuwe sport. Verbogen wielen staken over de dakgoot uit. Aan lantaarnpalen hingen hun roestende karkassen, vergeefs vastgeketend. Als dief kon je met zo'n slot niet uit de voeten, maar iedere mislukte dief leverde tegenwoordig een voorbeeldig vandalist. Men was heel flexibel.
Zoetwater had de tijd nog gekend dat je je fiets onbeveiligd gerust tegen een muurtje kon laten staan om hem uren later weer mee te nemen. Zoetwater had een tijd gekend die onder zijn voeten was weggeëbd. Op een onbewaakt moment.
Hij passeerde de etalage van Van de Wiel die inderdaad fietsenmaker was. Zo kende hij ook de winkel van ene W.C. Verhoeven die zich in sanitaire voorzieningen had gespecialiseerd.
Van de Wiel had weer veel nieuwe modellen. Sommige heetten ‘Mountain bikes’. Niet eens de opvallende kleuren maar het bedrag deed zeer aan je ogen.
Had het nog zin? Wéér geld uit te geven aan een tweewieler? Een indirecte investering in misdadige elementen. Dat was het.
‘Goedemiddag, dokter,’ riep Van de Wiel. Het was niet verwonderlijk dat hij hem nog kende. ‘D'r is hoop ik toch niks mis mee?’
‘Nee... ik overweeg er weer een te kopen.’
| |
| |
‘Als dat maar geen verslaving wordt,’ lachte de fietsenmaker.
Zoetwater had deze keer een tweedehandse gekocht. De lelijkste uit de verzameling. Een heel grote stalen ketting die hij met gemak enkele keren tussen de spijlen van zijn ijzeren tuinhekje kon draaien. Zo lang. En met een slot eraan dat je gewoonlijk op schuurdeuren aantreft. En een knoeper van een sleutel.
De fiets kraakte als de hel en trapte zwaar, maar Zoetwater nam het voor lief. Het carillon speelde een mazurka van Chopin. Heel soms was het leven zo kwaad nog niet.
Alleen eten was niet altijd een lolletje. De eerste dagen kookte Zoetwater altijd te veel en at bij gebrek aan een stimulerend tafelgesprek maar bitter weinig. En wát hij kookte was nooit zo lekker.
Hij was een kleine supermarkt ingelopen en had zich voor een enorm rek kant-en-klaar-maaltijden opgesteld. Nu ging zijn dokterschap spelen. Welk pak bevatte voldoende noodzakelijke bestanddelen, en welk bevatte niet meer dan de misselijk makende terminologie die er in frisse kleurtjes op gedrukt stond.
Hij koos voor Boeuf Bourguignonne. Dacht nog even: ach nee, Anja houdt daar niet van. Maar Anja was dood, dus hoefde hij met haar geen rekening te houden. Met Pommes Parisiennes. Het zou wat, dat Frans. Krieltjes.
Zoetwater sloot aan in de rij voor de kassa. Voor hem stond mevrouw Elselaar met haar mandje. Stekeblind, het arme mens. Groeten had weinig zin. Het zou haar weer zo kortademig maken als ze hem maar niet kon herkennen, ze maar amper wist welke kant op te moeten kijken. Dáár weer voor wat onbekend dertiger-volk, maar dáárvoor het meer bekende geteisem, waaronder Zoetwater ook de Judasverminker meende te ontdekken.
Het kocht sigaretten, het geteisem. Een pakje of tien. Zo onverstandig, dacht de dokter normaal, maar nu niet.
Het meisje achter de kassa rekende af met een van hen, nam toen de spaarzegeltjes uit de geldla en vroeg vriendelijk: ‘Doet u mee aan onze actie?’
‘Hoezo actie!’ bralde de grafschenner, ‘valt hier wat te beleven dan?’ En hij griste de rol zegeltjes uit haar hand. Gierend liepen ze naar buiten, om een ogenblik later de ramen vol te plakken.
Niemand zei wat. Ook Zoetwater niet. Ook het meisje achter de kassa niet. Zij tikte trillerig de prijzen van de dertigers in. En die haastten zich vervolgens naar buiten om de ritsen zegeltjes weer van de ruiten te trekken voor in hun spaarboekjes. Waar je dan weer van alles voor kon krijgen.
Zoetwater voelde dat zijn glimlachje misschien wel een beetje bescheten kon overkomen toen hij zijn boodschappen betaalde. Ook hij had per slot van rekening niet ingegrepen. Had dus geen reden tot lachen. Maar intussen trilde hij van woede. Van een woede die hij nog nooit zo sterk had gevoeld.
Hij was huiswaarts gegaan. Hij had zich nog verwonderd dat zijn fiets niet was ontvreemd. Waren ze hem misschien vergeten? dacht hij bitter.
Pommes Parisiennes waren niet meer of minder dan krieltjes en de boeuf viel in de bourguignon ternauwernood op te vissen. Maar honger had hij toch niet. Hij dronk een goed glas wijn in de hoop er rustig van te worden. Dat lukte hem maar deels.
De volgende ochtend leek uitgeroepen tot de ochtend van geboortenbeperking. Zoetwater had er spoedig zijn buik van vol. Handelde vijf tot tien jongedames af met wisselend succes. En de wachtkamer bleef vol. Alsof er niettegenstaande de wensen van veel patiënten toch volop gebaard werd. Er drong vreemde muziek tot zijn spreekkamer door. Zeker niet de neutralere barok die hij doorgaans voor zijn bezoekers draaide. Op beschaafd volume.
Uit een walk-man kwam het, constateerde hij later. Merkwaardig. Zulke kleine spea- | |
| |
kertjes... De jongen die eronder zat kwam samen met zijn moeder. Begon steeds scheler te zien, vertelde ze bezorgd.
Ach, diagnoses lagen voor het oprapen, maar altijd bewaarde Zoetwater dat beminnelijke geduld om toch nog enig onderzoek te plegen.
Vandaag was er ook een messteek bij. In de arm weliswaar, niets definitiefs. Maar de ruzie die eraan vooraf was gegaan handelde over een fiets. Dat vergrootte het inschattingsvermogen van de dokter aanzienlijk. Mogelijk had een van zijn ex-fietsen een hoofdrol gespeeld.
Ook het spinnetje was er weer. Maar heel even. Zoetwater had haar maar heel vluchtig gezien, toen de deur van zijn spreekkamer een moment openstond. Zo dun is ze, had hij nog gedacht.
Pas aan het eind van de ochtend was hij gewoon zijn post te openen. Daar zat maar zelden iets uitnodigends bij, maar wel bijna altijd een pornografische afbeelding die er niet om loog. Dat was heel gebruikelijk. Als een reclamefolder werd het in zijn bus gedonderd. Door buurtgenoten.
Van enveloppen met een rouwrandje schrok hij na al die jaren ook niet meer. Als hij ook drukker was geweest had hij de overlijdenskaarten waarschijnlijk al persklaar nog voordat de overledene overleden was.
Nu trof hij een briefje van Duprince. Een mooi handgeschept briefpapier met een even fraai schoolhandschrift zoals je dat zelden nog zag. Duprince had een blauw oog, schreef hij. En krassen op zijn wang van een scherpe ring of iets dergelijks. Ze hadden hem niet eens beroofd, vertelde hij. Ze waren met zijn tienen (Duprince kennende waren dat er waarschijnlijk wel wat minder geweest) uit een steegje te voorschijn gekomen om hem een pak rammel te geven.
Daar moet je op rekenen als je je 's avonds alleen op straat begeeft! vloekte Zoetwater. Je moet er rekening mee houden dat je wordt gemolesteerd! Jij vindt het misschien maar gek, maar het is heel gewoon!
Zoetwater kon van verbijstering niet eens meer de laatste regels lezen. Kon niet meer helder denken. Dacht een moment zelfs, in zijn blinde woede, Anja in zijn kamer te zien staan. En hij meende haar zelfs te horen. Ze zei dat de boosdoeners niet illustratief waren voor de rest van de jonge gemeenschap.
Niet? had hij haar toegeschreeuwd. Waar woont die rest van de gemeenschap dan? Heel toevallig heel ver van mij vandaan? Zit ik er een wereldje naast!
Duprince overleefde dit waarschijnlijk niet. Was het niet vandaag, dan ging hij toch zeker morgen. Als hij bedacht dat hij Duprince zelfs het veel wandelen had afgeraden...
Het liep tegen de avond. De dokter had zijn fiets voor de deur gestald omdat hij nog uit zou gaan. De laatste regels van de brief van Duprince leken op een halve uitnodiging hem te treffen in de Theesalon om een en ander te bespreken. De arme man.
Het werd net donker. Zoetwater wist niet of zijn licht het deed. Hij had nog niet 's avonds gefietst. Het was tijdens deze twijfel dat hij de ketting hoorde. Hij hield zich stil, luisterde gespannen naar de geluiden die van buiten kwamen. Staal over staal.
Die heeft daar een taaie rakker aan, dacht hij. De ketting lag stevig om het ijzeren hekje en daarna nog eens driemaal rond het frame van zijn fiets. Knappe jongen die hem los kreeg.
Het gemorrel hield evenwel lang aan. Zoetwater sloop naar het raam, schoof de vitrage een stukje opzij en zag juist hoe een gedaante het hekje van zijn fundering trok, de stang van de fiets op zijn schouder legde en weg wilde lopen.
Zoetwater schoot ineens vol. Hij spurtte naar de voordeur, zwaaide die open, schoot de buitenlucht in en greep de totaal verraste jongen bij zijn keel.
‘Wat moet dat! Wat moet dat!’ riep de dokter ziedend. De grafschenner liet het ijzer van zich af vallen, beefde als een rietje. Zoetwater kneep zijn keel nog verder dicht.
| |
| |
De jongen probeerde met een schrapend keelgeluid nog lucht binnen te krijgen. Och hij stikte zowat.
‘Wat moet dat! Wat moet dat!’ riep Zoetwater weer. Hij had het gevoel een moord te kunnen begaan. ‘Wat moet dat! Wat moet dat!’
En ineens dacht hij: wat moet dat jong nou antwoorden? Nou kijk, dokter Zoetwater... het zit zo...?
Hij keek de dief recht in de ogen, met een glimlach om zijn onzekerheid te verbergen. Toen verslapte hij zijn greep een beetje. Elke nu volgende actie was gefaseerd. Men moest op de hoede zijn, het overwicht niet weggeven. Zoetwater trok de jongen bij de nek door de voortuin naar binnen. Zijn hoofd was al een beetje rood aangelopen. Achter hen was een wanordelijk hoopje metaal op de straat blijven liggen.
Zoetwater sleepte zijn vangst de bibliotheek binnen, schudde hem nog een paar keer door elkaar, minstens zo bang als zijn slachtoffer, wierp hem op een hardhouten stoel. De jongen duizelde. Hapte naar adem. Leek een beetje bij te komen. Zoetwater gaf hem een tik in zijn gezicht. Schrok van zichzelf. Had nog nooit iemand geslagen. Hij was het. De jongen van het kerkhof. De jongen met de stereo op zijn schouders. De muziek had hem altijd al verraden lang voordat hij de hoek om kwam. Hij was het. Zoetwater gaf hem nog een tik. Het hoofd tuimelde. Hij sloeg niet uit kwaadheid. Hij sloeg om tijd te winnen. Om te kunnen denken. Wat nu? De jongen wilde wat zeggen. Nog een tik. Aan geluid had de dokter even geen behoefte. Wat nu?
Hij nam de hoorn in zijn hand en draaide de Theesalon. Duprince. Is er niet. Hij móét er zitten. Wat duurde dat lang. De ogen van de jongen begonnen al weer open te gaan. ‘Duprince? Goddank, Duprince... hoe is het?’
‘Een blauw oog en mijn wang...’
Zoetwater had geen tijd om te luisteren. ‘Luister, Duprince... ik heb er een.’ Zijn stem beefde. Dat hoorde hij zelf ook.
‘Wat voor een?’ vroeg Duprince duidelijk verward.
‘Een... een... tuig,’ stamelde de dokter.
‘Zoetwater?’
‘Ja...’
‘Alles goed?’
‘Ik heb er een! Verdomd, hij zit hier vlak voor me...’
‘Een...?’
‘Hij zit hier op nog geen meter van me vandaan en ik heb hem... Ik weet natuurlijk niet of het de goede is, of het een van die knapen is die jou te pakken hebben genomen, maar het is er een, daar ben ik van overtuigd.’
Het werd even stil aan de andere kant van de lijn. Er klonk slechts een licht gehijg in de hoorn. ‘Kom je nog, Zoetwater? Vanavond?’
‘Verdomme, Duprince! Hij zit hier in mijn kamer!’
‘En wat nu?’ vroeg Duprince onzeker.
‘Ik weet niet wat ik ermee moet doen!’ riep Zoetwater, voelde over zijn schedel. Zijn handen waren nat. De jongen richtte zijn hoofd een beetje op. ‘Jezus! Hij komt bij!’
‘Bel de politie...’ suggereerde Duprince.
‘Wat hebben we dáár aan!’ riep Zoetwater, hield nog even de hoorn vast in de hoop een werkelijk goed voorstel te krijgen en wierp hem toen op de haak.
De dokter had zich enkele minuten lang een ongeluk gezocht naar touw, maar bond uiteindelijk met stropdassen de armen en benen van de jongen aan stoelpoten en leuning vast. Hij ging tegenover hem zitten. De jongen kwam weer een beetje bij.
‘Zo,’ zei de dokter met een trillerige glimlach. Alles aan hem trilde, maar hij wilde voorkomen dat zijn gevangene dit zag. Stijfde zijn hele lijf, ging heel bewust met zijn gelaatsuitdrukking om, probeerde zijn stem te dragen. ‘Zo... je vindt het niet erg dat ik je zo'n beetje heb vastgebonden?’
De blaag keek verward om zich heen. Hij kende de dokter wel. Van zien dan, voornamelijk. Maar dit kon natuurlijk niet echt gebeuren, dacht hij. Je zag het aan zijn gezicht dat hij dat dacht. Maar voor een droom zat
| |
| |
hij verdomd goed vast. Dat bedacht hij ook.
‘Maak me es los...’ zei hij, en voegde daar twijfelend ‘ouwe’ aan toe.
‘Dokter Zoetwater,’ zei de dokter rustig, ‘of meneer, dat klinkt al heel wat beter.’
‘Maak me los... meneer,’ herhaalde de jongen dwingender.
Heel goed, dacht Zoetwater. Hij had zijn prooi pas en halfuur in huis en hem nu al iets weten te leren. ‘Nee,’ begon hij, ‘ik denk dat ik jou maar es even hier houd.’
‘Ik gil de hele boel bij mekaar!’ dreigde de jongen.
‘Zie je al die boeken om je heen? Die vormen een uitgelezen isolatiewand. Niemand die je horen kan. Daarom draai ik hier liefst mijn muziek. Op willekeurig volume zal ik er niemand mee storen... Ken je dat woord? Storen?’
‘Ja... van gestoord!’
‘Storen is als je iemand ongevraagd hindert. Zoals jij altijd doet, jij, met je companen.’ Tot dan was Zoetwater nog heel kalm gebleven. Hij was opgestaan om voor de jongen op en neer te ijsberen. Die werd daar duidelijk heel zenuwachtig van. Dat zou Zoetwater ook geworden zijn als de situatie andersom was. Uit die denkbeeldige omkering putte hij ook zijn inspiratie. Hij stelde zich voor wat zijn ergste straf zou zijn.
‘Jullie hebben al drie fietsen van me gestolen,’ vertelde Zoetwater.
‘Ja jij laat ze ook vaak voor je deur staan,’ bracht de jongen in.
De dokter keek hem met priemende blik aan: ‘Wat is dát in 's hemelsnaam voor een rechtvaardiging!’
‘Je vraagt erom.’
‘Ik vráág erom? ...Hebben we elkaar ooit eerder gesproken?’
‘Nee.’
‘Heb ik je dan ooit schriftelijk, of met behulp van een tussenpersoon het verzoek doen toekomen om mijn fiets te stelen!’
‘Tuurlijk niet, da's vreemd...’
‘Wat een rijk inschattingsvermogen...’ zuchtte Zoetwater spottend.
‘Laat me gaan lul,’ schold de gevangene.
‘Nee,’ zei de dokter heel beslist, ‘voorlopig zal niemand je missen. Je bent niet iemand die men gauw mist. Voor jou een gros anderen...’ Zijn prooi probeerde zich van de stropdassen te ontdoen. Maar de dokter was heel goed in verbanden leggen met een duurzamere knoop. ‘Hoe oud ben je?’ vroeg hij.
‘Tien, pedo!’
‘Dat lieg je... hoe oud ben je? Schiet op of ik zaagje arm af en tel de jaarringen... vergeet niet dat ik een dokter ben.’
‘Zestien... bijna...’ antwoordde Maarten, niet echt onder de indruk.
‘Zestien,’ herhaalde de dokter, ‘en je heet?’
‘Maarten.’
‘Dat klinkt - vreemd genoeg - heel fatsoenlijk...’
Zoetwater had zich even teruggetrokken. Wat was ‘pedo’ eigenlijk?
Hij had voorzichtig de voordeur geopend. Gekeken of hij niemand zag, een beetje huiverig dat het was ontdekt. Op straat lag zijn fiets, het hekje er nog aan vast. Hij sleepte het metaal de tuin in, legde het in het donker achter een struik. Keek nog eens goed om zich heen, maar zag geen mens. Wel nóg een fiets. Precies zo'n apparaat als Van de Wiel verkocht. Met felle verfvlammen, een knalgeel zadel. Wat maakte het ding nou zo kostbaar, vroeg Zoetwater zich af en schuifelde erheen. Hij zag de waarde er niet aan af. En de eigenaar kennelijk ook niet, want hij stond onbewaakt niet op slot.
Was het misschien Maartens fiets? Had hij de hele boel op zijn schouder willen dragen om er ten slotte op zijn eigen fiets vandoor te gaan?
De dokter stal een fiets. Zo voelde het tenminste. Hij stal de fiets van buiten naar binnen en sloot tintelend van opwinding de voordeur achter zich. Hij reed de fiets door de hal, stuurde hem door de deur van de bibliotheek en ging een eindje achter zijn gevangene staan.
| |
| |
‘Maarten?’
‘Wat...’ zei Maarten nors.
‘Was je op de fiets?’
‘Ja shit... straks ben ik hem kwijt!’
‘Is het er een met een geel zadel en vlammetjes? Ik heb hem hier bij me.’ Zoetwater reed de fiets voor. ‘Het zou zonde zijn als er iets mee gebeurde...’
Maarten keek verwonderd naar de dokter. Wat had hij nou aan zijn fiets hangen, zou hij goed kunnen denken. De dokter redde zijn fiets, maar had de fietser vastgebonden op een stoel en hem een paar flinke tikken gegeven.
Zoetwater was weer weggegaan, nadat hij de fiets keurig op zijn standaard voor de boekenkast had geparkeerd. Hij glimlachte in zichzelf. Maar nu echt. ‘Anja,’ prevelde hij zachtjes voor zich uit, ‘ik weet niet precies wat ik doe, ik weet alleen dat ik het niet onplezierig vind om te doen. Ik heb er een. Misschien houd ik hem wel.’ Om dat laatste moest hij bijna hardop lachen.
In de bibliotheek viel een stoel om. Het was niet moeilijk om te raden welke stoel dat was. Een beetje gehaast, maar niet opvallend, ging Zoetwater weer terug. Maarten lag op zijn rug en dat moest geen comfortabele houding zijn.
‘Stoor ik?’ vroeg de dokter. Hij zette de jongen weer overeind.
‘Wat moet je van me!’ schreeuwde Maarten opeens die het even helemaal beu was gevangen te zitten. ‘Moet ik sorry zeggen? Ik zal het nooit meer doen?’
‘Wie zou je geloven?’
‘Mij een biet! Ik wil hier weg!’
‘Nee,’ zei Zoetwater, ‘iets veel beters! We draaien een plaatje. Hou je van muziek?’
‘Wat? Ja natuurlijk!’
‘Nou, zo natuurlijk is dat tegenwoordig anders niet. Jij hebt... of bezit... of hoe zeg je dat in jouw geval... Jij beschikt toch over zo'n apparaat...’
‘Ja wel effe met een vier laser beam hè,’ interrumpeerde Maarten opeens trots.
‘Zo'n apparaat,’ ging Zoetwater rustig verder, ‘dat alle vogels uit de buurt heeft verdreven, dat je altijd hoort of je nu wilt of niet, dat je uit je slaap houdt, uit je concentratie haalt, maar dat kennelijk geen muziek kan produceren.’
‘Nou...’ begon Maarten met gefronsde wenkbrauwen. Maar verder kwam hij niet.
Het kwam als een vloedgolf over hem heen, het Rex uit Mozarts Requiem. Heel onverwacht. Maarten schrok op met een blik alsof hij een boek had gelezen, geheel overdonderd.
Zoetwater hield zijn vingers aan de volumeknop. Zijn gedachten legden heel even een wat overdreven link met nazi-dokterij in de oorlog toen hij de knop nog verder opendraaide. Dan was de uitstoot van het koor even voorbij, fladderden violen als vogels over rustiger stemmen om een volgende uitstoot van eerbied vooruit te gaan. Rex tremenda majestatis! Zoetwater genoot met gesloten ogen.
‘Teringherrie!’ schreeuwde Maarten. ‘Kankerherrie!’
De dokter had hem wel verstaan, ondanks het hoge volume van de muziek.
Maarten keek over zijn schouder. Keek in de gezichten van de borstbeelden. Even draaide Zoetwater de muziek zachter. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg hij.
‘Die dingen...’ zei Maarten afkeurend.
‘Bustes,’ verklaarde de dokter. Maarten brak uit in een geforceerde lach. ‘Is het woord “bustes” al voldoende om in hilarisch gelach uit te barsten!’
‘Deze muziek heeft geen ballen... die is door ballen geschreven,’ riep de jongen.
Zoetwater reageerde opeens heel haastig, schoofde koptelefoon over Maartens oren, hield hem vast bij de haren en draaide met de toppen van zijn vingers de knop open. Maarten had rode ogen van ellende. Maar hij kon niet ontsnappen zonder van een flinke pluk haar afstand te doen. ‘Jij bent hartstikke gek!’ schreeuwde hij.
Na een poosje, toen een rustiger gedeelte begon, borg de dokter de koptelefoon weer op. ‘Dit is Mozart,’ zei hij.
| |
| |
‘O... hallo,’ schamperde Maarten.
‘Hij leefde van 1756 tot 1791.’
‘Ouwe lul.’
Zoetwater beet op zijn lip. ‘Zelfs in jullie gedachten is cultuur niet veilig, laat staan in jullie handelen!’ zei hij met een meer dan luide stem en kwam dreigend op Maarten toegelopen. ‘Wanneer is hij geboren!’
‘Wie?’
Zoetwater greep hem vast bij zijn kraag. ‘Wanneer is hij geboren, wanneer is hij gestorven!’
‘Jezus!’ zei Maarten hees, ‘een tijd terug...’
‘Wanneer!’
‘Zeventien-zus tot zeventien-zoveel...’
‘Daar moeten we het maar even mee doen,’ zei de dokter, liet zijn gevangene los en deed zijn stropdas goed.
‘Zoetwater... verdomme,’ was Duprince begonnen door de telefoon, ‘ik zit hier... en ik denk: verdomme hij heeft er een...’
‘Dat klopt, Duprince... dat heb ik je verteld,’ zei Zoetwater bedeesd, ‘en hij is nog niet van me af.’
‘Maar verdomme... wat ga je doen?’
‘Een boterham eten eerst... verder weet ik het nog niet.’ Hij had zomaar de hoorn neergelegd. Een beetje geïrriteerd door Duprince's lamheid. Hij had niet gezegd: ik kom eraan, we zullen dat varkentje eens wassen.
Het was goed avond geworden. Met een duidelijk maantje. Maarten had inmiddels een keer zwaar gehuild. Gesmeekt of hij niet weer mocht gaan. De dokter had hem een zwaar gedeelte uit De roos van Dekama voorgelezen en daarna een soort kunstcollege gegeven, compleet met dia's. Dat ging lang niet gek. Zoetwater had best een goede leraar kunnen zijn. Maar Maarten was de moed in de schoenen gezonken. Daarom was Zoetwater ook blij dat hij geen leraar wás geworden. Want dag in dag uit dat gepeupel onderwijzen, dat wenste je je ergste vijand toch niet toe? Vervolgens had de dokter weer wat muziek gedraaid. Een stukje uit de Carmina Burana dat iedereen mooi vond omdat een groot cabaretier het ooit eens had gebruikt als achtergrondmuziek. Op tv. Hij koos het stuk om Maarten eventjes wat lucht te geven. Maar alle ware klanken verstikten hem.
En weer dáárna had hij geprobeerd een gesprek te voeren. Had Maartens visie gevraagd op de wereld. Nou. Daar zat een zorgwekkend hiaat. En zin in een monoloog van een uur had Zoetwater niet, zodat hij zich maar weer had teruggetrokken. Toen belde Duprince. En daar had hij op dat moment geen behoefte aan.
‘Hee! Gore kloot!’ hoorde hij Maarten vanuit het andere vertrek krijsen. Er zou eens geen orgaan in zitten, in zijn kreet, dacht Zoetwater nog. Hij liep terug.
‘Ik mol je!’ begon Maarten, ‘als ik hieruit ben. Ik maak je hartstikke af.’
‘Wat is een pedo?’ vroeg Zoetwater, voor de duvel nog niet bang. Tenminste niet zolang die nog stevig zat vastgedast aan een stevige stoel.
‘Een wat?’
‘Pedo... je noemde dat vanavond, het schiet me ineens weer te binnen...’
‘Pedofiel,’ zei Maarten in gespuwde lettergrepen. ‘Pe-do-fiel!’
Zoetwater keek hem heel lang recht in zijn ogen. Zo lang dat Maarten op den duur niet meer wist waar hij moest kijken. ‘Is alles seks?’ vroeg hij. ‘Is alles porno?’
‘Nou, ze maken er leukere boeken van dan jij in je kast hebt staan...’ zei Maarten vals. Zoetwater ging in een stoel zitten. Hij werd wat moe langzaamaan. Hij dacht diep na over Maarten en alles wat hij vertegenwoordigde.
‘Wat maakt,’ zei de dokter traag en bedachtzaam, ‘wat maakt dat een mens wordt wat jij geworden bent. Wat maakt... het schuim des volks. Wat maakt... dat eeuwenlang werk en toewijding kan worden weggevaagd door één generatie... of twee... twee misstapjes... Wat maakt...’ - er lagen woorden op zijn lippen die hij nooit eerder in de mond had genomen - ‘wat maakt jullie zo als jullie zijn...’
| |
| |
‘De werkloosheid,’ zei Maarten snel en bijna triomfantelijk.
‘Ik wist dat je dat zou zeggen! Ik wist het. Maar ik neem er geen genoegen mee! Ik niet! Dat is te gemakkelijk. Jij bent rot. En er is geen baan die dat kan verhelpen. Jij kunt eigenlijk maar het beste dood zijn...’
Maarten verbleekte. Hij was niet echt bang voor dergelijke woorden. Maar dergelijke woorden in combinatie met het gezicht van de dokter deden hem de haren te berge rijzen. Zou zijn gevangenschap zo eindigen? Zoetwater zag het hem denken. En deed er nog een schepje bovenop. Zei dat hij zich niet bezwaard zou voelen om tenminste één kwaadaardig gezwelletje weg te snijden. Mevrouw Zoetwater was dood, vertelde hij. Zij had altijd nog haar vertrouwen bewaard in mensen als Maarten en in mensen als de ouders van Maarten. Maar zij had misschien nooit beter geweten. Of de werkelijkheid niet willen zien. Te goed. Gewoon té goed was ze. Maarten maakte haar belachelijk.
Maarten wist van niks, deelde hij mee. Leefde gewoon zijn leven. Kreeg altijd van alles de schuld.
Hij moest er van Zoetwater maar eens stevig over nadenken of dat niet terecht was!
De dokter was in zijn spreekkamer ingedut. Daar was het de stoel ook naar. Het was geen wonder dat hij moeite had zijn ogen open te houden als een van zijn patiënten van wal stak.
‘Theesalon, momentje,’ klonk de balie-juffrouw van de Theesalon.
‘Zoetwater?’ nam Duprince over, ‘ik klink een beetje teut... heb ook wat op... toegegeven, toegegeven...’ In de Theesalon werd echt niet - anders dan de naam zou doen vermoeden - louter thee geschonken. ‘Maar verdomme... zal ik naar je toe komen. Wat! Ik kom naar je toe. Ik wil hem zien. Heb je hem nog?’
Zoetwater antwoordde bevestigend.
‘Ik heb veel zin om een stevig pak rammel uit te delen... Weet je wat ze vanavond op de deur van de salon hebben gespoten? “Fuck the Queen.”’ Zijn Engels was belabberd. ‘En daaronder: “Killroy was here.” Maar die hebben we helemaal niet gezien... wie het ook moge zijn. 't Is godgeklaagd. Iedereen spreekt er schande van. En... Zoetwater, ben je er nog?’
Zoetwater antwoordde bevestigend.
‘En ze hebben mevrouwtje Elselaar achterna gezeten, die blinde zielepoot. Maar ze is aan ze ontsnapt. Heeft ook al een sherrytje of wat op hoor, maar het zegt toch genoeg over wat hier leeft. Ik denk verdomme, dat ik naar je toe kom, als ik een taxi heb. Want ik waag me 's avonds niet lopend over straat.’
Aangeschoten held, dacht Zoetwater, die Duprince nog niet zo snel zag komen.
De dokter was nu wel weer wakker. Er kwam helemaal geen geluid uit de bibliotheek. De dokter kreeg rare ideeën. Maar wel leuke om over na te denken. Hij voelde ineens de sterke behoefte om Maarten te onderzoeken. Om meer te weten te komen. Om alles te noteren, fysieke en psychische gegevens en maten en zo. En om voortaan eens in de week een soortgenoot van de straat te plukken en aan een zelfde onderzoek te onderwerpen, om eens te kijken wat dat opleverde. Want wat zou dat opleveren! Hij zag zichzelf zijn thesis al presenteren. In een congreszaal van duizend hoofden groot. Nee, het ging hem niet om de eer, om de persoonlijke aandacht. Het ging hem erom om de mensen duidelijk te maken wat Maartens waren, hoe je met Maartens om moest gaan, wat er aan Maartens viel te doen. Wat viel er aan te doen?
Zoetwater had zijn tas met gereedschap om de hoek van de deur zachtjes op de grond geplaatst. Maarten bleek stilletjes, op zijn stoel, een heel eind in de richting van het kleine raampje geschuifeld. Maar de dokter was nog ruim op tijd, greep de stoel met beide handen bij de rugleuning en zette hem weer midden in de kamer. De vloekwoorden die Maarten nu uitbraakte waren werkelijk ongekend onbeleefd. Als de dokter alles zou zijn wat Maarten hem noemde, dan zou hij wel een heel complexe en gevarieerde persoon- | |
| |
lijkheid zijn. En een die geen mens zou willen kennen. Sommige woorden had Zoetwater wel eens gelezen op een bushalte, of op busstoelen. Andere had hij wel eens in zijn straat horen roepen.
‘Jij bent flink gebekt,’ zei hij half glimlachend. ‘Voor een jongen die te dom is om voor de duivel te dansen. Of doe je dat wel eens? Dansen voor de duivel...’
Maarten keek hem aan of hij de duivel zelf was. ‘Ik maak jou hartstikke kapot... kale neet!’
Daar deed Maarten hem geen pijn mee. Zoetwater was zijn haar al heel vroeg kwijtgeraakt.
‘Dansen doe je natuurlijk wel,’ zei de dokter, ‘laten we het bewegen noemen, bewegen, met je meisje. Heb je een meisje. Vast wel. En je rotzooit er vast al flink mee...’
‘Gaat je geen flikker aan!’ vloekte de gevangene wanhopig.
‘Niet?’ zei de dokter. ‘En wie moet de rotzooi opruimen als jij je pleziertje hebt gehad? Ik heb hele kuddes van jouw volk al in mijn spreekkamer gehad. Gehoopt dat mijn spreekuur op een dag weer gewoon over bronchitis zou gaan, kneuzingen, oorpijn, buikpijn... er zijn andere organen, wist je dat?’
‘Héé,’ onderbrak Maarten verontwaardigd, ‘ik ben hier nog nooit geweest, idioot! Jij bent mijn dokter niet eens!’
‘Ik hóéf jouw dokter niet te zijn om in een oogwenk te zien wat jij bent en waar je voor staat...’ Zoetwater leek even heel driftig te worden, maar nam zich in acht. ‘Jij bent het laagste...’
‘Hee,’ zei de jongen weer, maar nu wat rustiger, ‘jij hebt je fiets weer, je hebt me vijf uur lang vastgebonden, me op m'n falie gegeven... ik wil godverdomme weg!’
‘Ik heb één fiets weer. En als jij niet had bestaan, had ik er nu vier!’
‘Da's niet waar,’ opperde het jong brutaal, ‘als ik niet had bestaan had je er ook maar één...’
De onbescháámdheid! De etter zette er een smerige grijns bij op! Zoetwater schoot helemaal in vlam. Dat moest twintig, dertig jaar geleden geweest zijn dat hij zó in vlam was geschoten. Dat was toen iemand aan zijn competentie twijfelde. En dat breedvoerig in de krant zette. Maar nu, nu zat daar één grote meeëter tegenover hem, die het presteerde zijn gebruikelijke evenwichtigheid een dreun van jewelste te geven.
Zoetwater liep met grote passen naar zijn dokterstas, zette die voor de knaap neer. Hij haalde er instrumenten uit die normaal niet per definitie angstwekkend waren, maar die nu op echte folterwerktuigen leken.
Maarten begon wit te zien rond zijn neus.
‘Dan had ik er ook maar één, dan had ik er ook maar één...’ brieste Zoetwater. ‘Jij hebt van iets ook maar één, ja, jij ook... maar ééntje...’ Hij legde wat van zijn arsenaal voor zich op de grond: ‘Ach we maken vanavond,’ zei hij met de tanden op elkaar, ‘maar even geen punt van hygiëne, van steriliteit... iets dat schoon is, snap je?’
Maarten kermde, riep daarna zelfs om hulp, rukte aan de stropdassen. Maar het waren er te veel en ze zaten te strak en ze waren van uitstekende kwaliteit.
‘Schei uit,’ zei hij beverig, ‘als je mij iets doet... dan vatten ze je!’
‘Wie vat me?’
‘De politie!’
‘Jullie doen ons voortdurend wat... en vatten ze jullie?’ zei Zoetwater venijnig. Hij had een allerakeligst instrument in de palm van zijn hand liggen. Hij inspecteerde het voor een kort moment en warempel leek heel even zijn glimlach terug te keren. Een gewoonte die je kennelijk niet snel afleerde.
‘Zo,’ zei hij. ‘Zo... Het doet maar even pijn...’ Dat had hij in zijn loopbaan wel vaker gezegd.
Hij nam een doffe scalpel in zijn rechterhand. Dof van het vocht van zijn handen. Maarten sidderde. Kneep zijn benen dicht tegen elkaar. Om de plek waar hij de snede verwachtte zo ontoegankelijk mogelijk te maken. Maar de dokter draaide zich opeens om. Met een zwierende beweging. Liep als een
| |
| |
drieste stier op de mountain bike toe en stak de scalpel in de voorband. Die liep leeg in een seconde.
‘Shit!’ zei Maarten die zijn opluchting vermoedelijk niet voldoende waardeerde, ‘da's mijn fiets!’
‘Moet ik sorry zeggen?’ riep de dokter. ‘Ik zal het nooit meer doen?’ En de scalpel verdween in de achterband. En sneed het zadel in repen. En in de minuten die volgden leefde Zoetwater zich helemaal uit. Soms stond Van de Wiel hem duidelijk voor ogen. Zei dan: ‘Hier kan ik helemaal niks meer van maken.’ Dan stond Anja hem voor ogen en dacht hij: ‘Ik heb het volste recht.’
Maarten huilde van ellende. ‘Elfhonderd pieken!’ krijste hij.
‘Vast niet je eigen pieken,’ krijste Zoetwater terug. Hij zag er niet uit. Er waren spaken door zijn broek gegaan. En zijn hoofd en handen zaten onder het smeer. Je bleef zien dat het bij elkaar een fiets was, maar je kon op den duur niet meer zien wat op wat paste, wat bij wat hoorde, wat voor mogelijkheden er bestonden er weer een mobiel geheel van te maken.
Er kwam een auto aanrijden. Even daarna werd er gebeld. Maarten klaarde op. Ineens. Dacht: dit is mijn redding.
Zoetwater was eigenlijk nog niet klaar. Zocht naar mogelijkheden om het frame ernstiger te kunnen beschadigen. Maar het was verdorie een stevig frame. De verf ging er wel af.
Opnieuw ging de bel. De dokter keek naar de deur. Alsof er iemand binnen zou komen. Keek naar de gesegmenteerde mountain bike. Keek weer naar de deur en toen even naar zijn gevangene. Die had iets van hoop in zijn ogen en tegelijk iets van volkomen ontreddering.
Zoetwater verliet het vertrek en deed de voordeur open. Daar stond Duprince met aan zijn arm Elselaar en achter hem nog twee salonbezoekers die de dokter wel kende.
‘Verdomme!’ schrok Duprince, ‘heeft hij je te pakken gehad!’
‘Hij is het!’ riep vrouwtje Elselaar vastberaden. ‘Ik herken hem onmiddellijk!’
‘Dit is de dokter,’ verklaarde Duprince haar en liep met zijn gevolg naar binnen. Wandelstokken tikten op de tegels van de hal. ‘Heb je hem nog, of is hij ontsnapt?’
‘Ik heb hem nog,’ zei Zoetwater bedenkelijk. Het was of er een fles sherry was binnengekomen.
‘Mooi...’ zei Duprince.
‘We zullen je wreken,’ zei iemand van het gevolg. ‘Ik ben dan misschien slecht ter been, maar bij alle apostelen, ik ben levensgevaarlijk met mijn stok.’ En hij stak zijn houten steun vervaarlijk in de hoogte.
‘Dank je,’ zei de dokter, ‘maar dat is niet nodig...’
Duprince zocht intussen naar de juiste deur. Elselaar bungelde nog steeds aan zijn arm. De oud-slager maakte een montere indruk. Dat verbaasde Zoetwater, die van al zijn kwalen wel op de hoogte was. Hij ging de bibliotheek binnen en keek neer op de gevangene. Die zag zijn hoop in een seconde vervliegen.
‘Dat is er een!’ riep mevrouw Elselaar.
‘Dit is Brahms,’ zei Zoetwater en ging voor het borstbeeld staan.
Even werd iedereen stil, Maarten het stilst. Eerst durfden de ouderen niet te naderen. Maar toen ze zagen dat alles vakmatig met stropdassen gebonden zat wel.
‘Schorem,’ begon iemand.
‘Zoetwater, verdomme,’ zei Duprince, ‘petje af. Die knul voelt zich niet gemakkelijk. Wat nu?’
‘Ik weet het niet,’ zuchtte Zoetwater. Hij voelde zich of hij gestoord werd in zijn bezigheden. Hij was wel blij dat hij niet alleen was en ook weer niet. Het was zijn Maarten. Hij had hem gevangen.
‘Waar is hij!’ informeerde Elselaar streng. Haar blindheid zat haar agressie behoorlijk in de weg.
Duprince liet haar los. Ging voor Maarten staan. Drukte zijn ringvinger tegen zijn beschadigde wenkbrauw en liet zijn oog een
| |
| |
beetje te voorschijn komen. Er zaten blauwige randen onder zijn wimper die bij zijn jukbeen paars waren geworden.
‘Ik maakte een ommetje,’ zei hij strak. ‘Dat is heel gewoon.’
‘Wie is die ouwe!’ riep Maarten.
‘Hou me vast!’ zei Duprince, terwijl hij helemaal niet vastgehouden diende te worden omdat hij nauwelijks bewoog, geen aanstalten maakte Maarten een fikse aframmeling te geven.
Zoetwater zag intussen dat de twee heren die Duprince hadden gevolgd op de bank waren gaan zitten. Een ervan - de agressiefste - was ingedut, de ander keek naar de boeken en voelde niet de geringste betrokkenheid. Elselaar bewoog zich een beetje verloren op een vierkante meter heen en weer. Duprince had sterke voornemens in zijn hoofd, maar kon zijn lijf er geen een van uit laten voeren.
‘Ga,’ zei de dokter. En ze gingen. Ze gingen en wisten eigenlijk ook niet waarom ze überhaupt waren gekomen. Zoetwater had er één. Typisch de dokter om er op zo'n moment één te hebben. Maar hij kon er zelf het beste mee uit de voeten.
Zoetwater kon er niet mee uit de voeten. Hij voelde er vooralsnog weinig voor om Maarten los te laten. Zo'n gelegenheid kreeg je geen tweede keer. En wat áls hij hem liet gaan?
Zoetwater had het joch wat te drinken gegeven. Hij was geen sadist. Maarten had pittige uren doorstaan.
De dokter was naar zijn spreekkamer gegaan om te overwegen wat zijn volgende stappen zouden zijn, maar was spoedig in slaap gevallen. Half over zijn bureau liggend had hij even in zijn hoofd gehad dat Maarten Anja's zoon was. Dat was een afschuwelijke gedachte. Want dat betekende dat hij de vader moest zijn.
Daarna sliep hij gewoon. Droomde niet meer, of kon zich daarvan later niets meer herinneren.
Toen werd hij weer wakker. Het was volop licht. Alsof er helemaal geen nacht was geweest. Hij was wakker, maar doodmoe. Wist nauwelijks meer wat aan zijn slaap vooraf was gegaan.
Hij bladerde wat stukken door die op zijn bureau lagen. Nam de woorden niet echt in zich op. Dacht steeds: Duprince komt zo. Duprince komt zo. En ik moet hem vertellen dat hij doodgaat. Dat hij klaar is.
En ik, dacht Zoetwater, ik ben nog zo akelig gezond, ik heb nog eeuwen te gaan.
Maar Duprince zou helemaal niet komen. Het was gewoon spreekuur. En dat was een tijdstip waarop Duprince zich liever niet bij de dokter waagde.
Zoetwater wist nog niet dat het gewoon spreekuur was. Het drong althans niet tot hem door. Er werd opeens gebeld. Zoetwater keek verward op, keek op zijn horloge waarvan de wijzers kwart voor acht aanwezen. Toen hij de deur opendeed en het meisje daar voor zich zag staan, wist hij het opeens weer: een gewone doordeweekse dag met elke ochtend een spreekuur dat altijd langer duurde dan een uur.
‘Ik ben zeker veel te vroeg,’ zei het meisje schuchter en durfde de dokter niet in zijn besmeurde gezicht te kijken. Het was werkelijk een spinnetje. Er zat nauwelijks vlees aan. Ze was een meelijwekkende verschijning en Zoetwater liet haar maar vlug binnen voor ze van ellende door de knieën zou gaan. Al was ze inderdaad wel een beetje te vroeg.
‘Zo,’ zei hij en nam plaats achter zijn bureau, zag opeens zijn vuile handen en begon ze schoon te wrijven aan zijn broek. ‘Zo, vertel het maar...’
De dokter had een deuk in zijn hoofd, zag het meisje. En ineens wist ze niet meer wat ze wilde zeggen.
‘Je naam eerst maar eens,’ zei Zoetwater die wel het gevoel had dat hij haar kende, maar daar toch niet heel zeker van was.
‘Yvonne,’ zei ze twijfelend, ‘Yvonne... de Vries.’ Nou, die had Zoetwater heel veel in zijn kaartenbakje, De Vriesen. Routinematig wandelde hij door de kaartjes. De Vries-Halsbeek, J.C., een oude weduwe, De Vries,
| |
| |
Anet, De Vries, Floris. Hij kon zo gauw geen Yvonne vinden. Die trok zijn aandacht weer. De dokter schoof zijn glimlach op.
‘Ik ben wat vroeger,’ zei het meisje, ‘omdat ik het moeilijk vind... al die mensen in de wachtkamer...’
Anorexia, dacht de dokter al bij zichzelf, maar dat was maar een vlugge gok.
‘Vertel het maar,’ zei hij weer, ‘wat zijn de klachten?’
‘Klachten? Niet echt.’ Ze haalde heel diep adem. ‘Ik wil aan de pil.’
Daarvan vielen je oren toch van je hoofd! Had hij het goed verstaan? Verzocht dit kind, dit lieve ragfijne kind, om anticonceptie? Dit kind hád nog niet aan gemeenschap te dénken! Zoetwater was woedend, maar glimlachte.
‘De pil,’ zei het meisje nu vastberadener. Háár hoge woord was er eindelijk uit. Dat van de dokter nog niet. Die had er een veelheid van in zijn hoofd. ‘Ik wil graag de pil,’ herhaalde ze, nu al een beetje opgelucht.
‘Dat is precies wat de Russen willen...’ zei de dokter opeens.
‘Wat hebben de Russen daar mee te maken?’ vroeg ze op een wat brutaal toontje.
Niet veel, gaf de dokter aan zichzelf toe. Duprince was daar ooit mee gekomen. Wij gaven ons over aan geboortebeperking en de Russen gingen maar dóór. Dat was een nieuwe kijk. Alleen nu niet echt bruikbaar.
‘Nog even,’ zei Zoetwater in een poging tot zinniger antwoorden te komen, ‘nog even en we hebben ons zelf zonder slag of stoot gewoon wegvoorbehoed...’
Ook dát wilde hij niet zeggen! Hij wilde zeggen dat ze niet de leeftijd had om met seks bezig te zijn, maar hij was te verontwaardigd. Yvonne staarde naar de lamellen voor de ramen, had er flink spijt van naar Zoetwater te zijn gekomen. Die trok alle De Vriesen te voorschijn en begon als een bezetene de gegevens te lezen. Toen kwam hij bij De Vries, Anet. Zij at zo weinig en wát ze at kon ze maar zelden binnen houden. Hij keek naar Yvonne en van Yvonne weer naar het kaartje.
‘Jij heet niet Yvonne!’ riep hij. ‘Jij heet Anet.’
Ze schrok, maar gaf het toe.
‘En!’ vervolgde Zoetwater opeens heel dramatisch, ‘Maarten neukt jou!’
‘Wat zegt u?’
‘Maarten neukt jou! Maarten neukt Anet! Dat staat op een muur!’
‘Wat?’
‘Je staat op de muur... met Maarten. In oranje verf!’
‘Waar hebt u het over!’
‘In de Borneostraat of daar vlakbij, staan jij... en hij... en wat jullie doen, pontificaal op een muur...!’ Zoetwater was zijn glimlach helemaal kwijt. Zijn mondhoeken zakten zelfs naar beneden. ‘Sta op... kom mee,’ beval hij en ging haar voor de hal in. Hij gooide de deur van de bibliotheek open, liet haar langs zich gaan, naar binnen. Ze huiverde. Keek toen verbaasd naar de jongen op de stoel, die met een bewaasde, lijdende blik naar haar opkeek.
‘Ik heb hem!’ riep Zoetwater triomfantelijk.
Anet keek hem onbegrijpend aan. Keek naar de scheuren in zijn kleuren en naar het hoopje fiets dat op de vloer lag.
‘Ik... heb hem!’ zei de dokter opnieuw.
‘Je bent gek!’ zei Anet, ‘helemaal gek! Wie is dat?’
Zoetwater keek haar ongelovig aan. ‘Wie dat is!’
Anet handelde opeens heel kordaat. Stoof de kamer in, haalde de knopen uit de stropdassen. Maarten rees stijf op, rekte zijn spieren, wreef in zijn ogen en kwam vervolgens wankel maar in volle vaart op de dokter toegelopen, plantte zijn hoofd tegen diens borst, beukte met zijn vuisten op diens schouders. De dokter viel om.
‘Ik zeg het tegen mijn vader!’ krijste Maarten vol woede en rende met Anet weg.
‘Al zeg je het tegen de hele wereld!’ riep de dokter hem na, ‘ik heb gelijk... daar kom je wel achter... Ik heb gelijk!’ Hij liet zich langzaam op de grond zakken, tussen tandwieltjes en moeren.
|
|