| |
Michael Krüger
Gedichten
1
daar heb je de hond zonder baas weer,
zijn haar vol klitten, zoals elke avond.
Overdag zal hij wel door de bosjes struinen
om de andere dieren op te schrikken. Eén oor
gescheurd, één oog blind, geen prettig
gezicht, niet echt. Dikwijls komt hij
door het gat in het hek, houdt zijn kop
scheef, en kijkt stom naar me op.
Ik zeg iets doms tegen hem, iets dat
hij graag hoort. Alleen, als ik opsta
om eten te halen gaat hij er vandoor.
| |
| |
| |
2
vandaag blijft hij, legt zijn verwilderde kop
op zijn poten, knippert schuin in de zon,
die te rood ondergaat. Waar kom je vandaan,
vraag ik. Hij zucht zo diep, dat stof
opwaait, dat is alles. Eten, vraag ik.
Doodmoe is hij, gemelijk. Heb je genoeg
van het leven, vraag ik, genoeg van ongedierte?
Van straten, pleinen, zonsondergangen?
Genoeg gezien, genoeg geroken? Twijfelend
kijkt de hond me aan, zonder medelijden,
dan staat hij trillend op en loopt weg.
| |
3
ik blijf zitten, kijk hem een hele tijd na.
Hoe heet je, vraag ik in de leegte,
ze moeten je toch ooit geroepen hebben -
Hector, Anton, Hond, Odysseus, Beertje?
Odysseus, zo zal ik je noemen, lamme hond,
dan kun je nog wat beleven in de toekomst.
Je weg naar huis vinden binnenkort, orde
stichten, nooit oud worden, nooit meer kreupel zijn.
Je zult verhalen hoe het je vergaan is
in de wouden en vertellen van een man
die je op een avond een naam gaf.
| |
| |
| |
1
achter de loods, waar een kalig grasveld
over het sluimerende heuvelgruis ligt, groeit,
nu de sneeuw is gesmolten en de grond
van leem en klei met zand en kiezel gemengd
weer zichtbaar is, een plant die hier vroeger
niet voorkwam. Ook de postbode, in post niet
geïnteresseerd maar met verstand van alles wat plant is,
staat hoofdschuddend voor de ruige, klierachtige,
behaarde stengel en de hoofdige stempel,
strijkt over de gele knobbels, geeft mij mijn
rekeningen en zegt: cultuurvluchter.
| |
2
en verder naar boven, al dichter bij de zon,
wijst hij mij planten met bewimpelde blaren,
sierlijk geaderd, waarvan de kronen vlakbij de rand
volzitten met paarsige bubbels. Alleen maar in Braunau,
zegt hij, tot nu toe, en het geblaat van de lammeren
die dat zeldzame achteloos opvreten, lijkt
hem gelijk te geven. De planten lopen sneller,
ze krijgen benen van de chemie, dat zie je aan
die driepuntige onderlippen hier aan de kroon.
Stierbreidel, vette bekkenscheurder,
zegt hij, en is al weer weg met zijn tas.
| |
| |
| |
[bravo! De dans van de zondebokken doet]
bravo! De dans van de zondebokken doet
het goed in deze lauwe televisienacht.
De scepticus lacht, en broeder lichtvoet
is blij dat democratie toch nog
iets betekent. Abortus, oostblik, werkelozen,
alles zit geramd, en de vrede is haalbaar,
bingo! De hang naar de korte baan,
de dwang tot het nabije doen vrezen
dat de plannen niet begrepen worden,
helaas. Maar als de dijk breekt krijgen we
te drinken. Tot dan: aju! Doei!
| |
[nog niet opengesneden boeken, bezetenheden,]
nog niet opengesneden boeken, bezetenheden,
die alleen de kevers lezen en de suikergasten,
als stille komma's tussen de begrippen:
goed en kwaad, mooi en lelijk, nuttig,
schadelijk, de hele litanie van de naäperij
van God. En de hand die snijdt: vriend
en vijand, aanvaller, aangevallene.
En wat naamloos is? Krijgt een naam:
de andere, de vreemdeling, man-zonder-naam,
die stom op de grond hurkt en
met zijn vinger schrijft, in het stof.
| |
| |
| |
[bezoek van de waarheidszoeker. De man]
bezoek van de waarheidszoeker. De man
heeft de tijd. Bekijkt de was aan de lijn,
de tuimelende hemden, belachelijke broeken,
drukt zijn dikke vinger tegen de ruit
en vervloekt zacht de overgeleverde wijsheid.
De ellende komt van de uitleg, zegt hij,
bouw nooit een huis, hang je nooit op
aan je vaderland; dat soort zinnen beklijft niet.
Er zijn mensen die zich volvreten
aan hun kleine waarheid en alsmaar vetter
worden, van het dromen alleen al.
Vertaald door Cees Nooteboom
|
|