| |
| |
| |
Klaus Zickhardt
Het gat dat God is en zijn fitter
in den beginne was er een gat
Lucebert, Podium, jrg. 6, 1950
Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter uit 1953 is gecomponeerd uit veertien strakke en romeins doorgenummerde gedichten. De acht episodes uit het leven van deze vakman die de dichter het onthouden waard achtte hebben echter bij drie gelegenheden geen boodschap aan het dwangbuis van de vorm, en beginnen of eindigen binnen een afgerond gedicht. Dit uiteenlopen van vorm en inhoud draagt bij tot de moeilijkheden die bij een poging tot interpretatie ontstaan.
Teneinde de deur naar dit veelbesproken en omstreden kunstwerk alvast op een kier te zetten stel ik een klein schema voor, waarin handeling en vorm elkaar ontmoeten:
1 | Vijf scènes, beschreven door de gasfitter
a | ‘Het lukt me in de woning van een vrouw door te dringen. Daar vind ik het gezochte niet en ga teleurgesteld weg.’ (i-iv) |
b | ‘Ik krijg een opdracht van de directeur en inspecteer alvast het toekomstige werkterrein.’ (v-vii) |
c | ‘Ik kom per lift in de hoogste etage van een flat terecht, maar word door de bewoners verjaagd.’ (viii tot en met octaaf x) |
d | ‘Ik heroriënteer me.’ (sextet x plus octaaf xi) |
e | ‘Ik word door de directeur verhoord.’ (sextet xi) |
|
2 | Twee scènes, beschreven door een vertelcentrum (geen ‘ik’)
a | De vakbondsvergadering belijdt schuld, wordt vermaand en krijgt vergeving, (xii) |
b | De gasfitter in het ouwemannenhuis. (xiii) |
|
3 | De begrafenis van de gasfitter, beschreven door een deftig gekleed ‘ik’-heer. (xiv) |
| |
Een analyse
Indien een dichtwerk zich als ballade afficheert moet het voldoen aan de voorwaarde een, liefst simpele, verhaaldraad aan te houden: een thema dat vanaf het begin te onderkennen is, daarna blijft meespelen en ten slotte tot een apotheose komt.
Achterbergs Ballade van de gasfitter is reeds menigmaal aan uitvoerige beschouwingen onderworpen, maar nooit kwam er de grote lijn uit die vereist is om van een geslaagde interpretatie te kunnen spreken. De macrobiografie van de gasfitter bleef een gesloten boek. Een bijkomende, maar daarom nog niet onbelangrijke, impuls voor een hernieuwde poging in de ballade door te dringen vormt het memorabele feit dat Achterberg zich vóór 1953 nimmer zo uitvoerig en intens geconcentreerd heeft op het lot van een man, als op dat van zijn gedreven held, de gasfitter. Slechts de dichtende edelman van Spel van de wilde jacht zal in 1957 de gasfitter in beide opzichten van deze ereplaats verdringen.
Van de veertien gasfitter-afleveringen citeer ik i, waarin de held zint op een mogelijkheid tot zijn ‘gij’ door te dringen, gevolgd
| |
| |
door ii, waarin hij binnenshuis met haar geconfronteerd wordt in een tot graf wordende ruimte en daar aan het werk slaat.
I
Gij hebt de huizen achterom bereikt.
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge voortdurend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
Daar wonen ene Jansen en de zijnen,
alsof ge me in deze naam ontwijkt.
Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig;
hebben een bel, een brievenbus, een stoep.
De appelkoopman lokt u met zijn roep.
En valse sleutels zijn er menigvuldig.
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig,
en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
II
Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
De muren zijn van aarde. Wij beslaan.
De kamer is verzadigd, naar ik merk.
Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan.
Zolang ik mij tot deze taak beperk
blijven we voor elkaar incognito,
terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield,
of op mijn buik naga wat er aan scheelt.
En al maar denken: het is beter zo.
Doodzwijgen, door een hamerslag vernield.
Doodstilte, die de hamerslagen heelt.
De als ambtelijk gasfitter verklede man is met behulp van een der in omloop zijnde valse sleutels of anderszins illegaal haar woning binnengedrongen. Ze kan niet zelf de deur voor hem geopend hebben, want hij ontwaart haar pas wanneer hij al aan het werk is en nadat hij zijn ogen in het rond heeft laten gaan, terwijl de beiden klaarblijkelijk alleen in de woning zijn.
De fitter draait intussen wat schroeven aan, een normale handeling voor de vakman. Uitzonderlijk en spannend wordt zijn gedrag pas wanneer hij geijkte patronen verlaat door uitvoerig te memoreren dat hij ‘gebukt, geknield of op mijn buik’ bezig is na te gaan ‘wat er aan scheelt’.
Gebukt staande personen, met name vrouwen, zijn bij Achterberg vrij massaal aanwezig, maar vóór deze ballade trad er in zijn werk slechts één knielende man op, de dichter die bij het kind neerknielt (vg 149). Die dichter en de knielende gasfitter krijgen in xii versterking door een onbepaald aantal mannen, wanneer het christelijk vakverbond collectief op de knieën zinkt, en wel voor het eerst zonder dat het werk hen daartoe noopt:
Voor 't eerst in de geschiedenis van het vak
knielen de gas- en waterfitters neer,
zonder inmiddels naar een gat te zoeken.
Onthoud: een fitter die knielt zoekt altijd naar een gat. Uit deze wet volgt: onze gasfitter is enkel bij zijn gij binnengedrongen omdat hij bij haar op een gat uit was. Zelf heeft ze niet om dat onderzoek gevraagd, want anders had hij gewoon aan kunnen bellen: alle deuren zijn immers uitdrukkelijk van een bel voorzien.
Zijn extreme inzet blijkt tevergeefs: in iv heeft hij niet meer dan ‘het kleine lek’ gevonden en ‘gedicht’. Een klein lek is klaarblijkelijk niet van voldoende importantie om de naam ‘gat’ te mogen voeren.
Maar intussen heeft hij, koste wat het kost, een gat willen opvullen en kwam - wanhopig nu - in iii op het idee de waterleiding te perforeren. Helaas, hij is gas- en geen waterfitter. De waterleiding valt niet onder zijn bevoegdheden, waardoor de ingreep in strijd zou komen met de rigide beperkingen waaraan een absoluut gasfitter als dit exemplaar gebonden is.
| |
| |
Zijn volgende opwelling om gaten in de gasleiding te slaan is derhalve reëler. Maar nauwelijks is de gedachte opgekomen, of hij ziet ‘de val’ en maakt de denkfout haastig ongedaan. Welke val en welke denkfout? Het meest voor de hand liggende antwoord luidt: zelfgemaakte gaten zullen de definitieve dood van de huiseigenares en van hemzelf veroorzaken. De val is: dat hij zich niet mag laten verleiden zélf gaten te creëren. Met andere woorden: hij moet het van zonder zijn toedoen existerende gaten hebben.
Gesteld nu dat de gasfitter en de huiseigenares door gasverstikking om het leven gekomen waren, dan zouden de kranten aan het bericht over hun dood toevoegen dat er tussen hen geen sprake van overspel kon wezen. Een uitzondering op de overspelregel dus, zoals die door de publieke opinie automatisch wordt aanvaard. Maar zulk een ontkenning maakt zelfs een rein gemoed argwanend: is er niet toch iets heel ergs gebeurd? Mij lijkt dat uitgesloten. Het staat immers vast dat hij bij de met ‘u’ aangeduide huiseigenares geen gat gevonden heeft: zij en het gat dat de zin van zijn bestaan uitmaakt zijn gescheiden grootheden. Bij ontstentenis van een gat überhaupt is het gebruikelijke vluggertje tussen huiseigenaressen en handwerkslieden bij deze twee geen punt van overweging.
Onze held ziet in dat hij zich ‘voor deze keer vergist’ heeft met de veronderstelling dat hij bij zijn ‘gij’ een gat zou kunnen vinden en gaat onverrichter zake naar huis. Daar wordt hij meteen door de directeur opgebeld. Hoezo? Zoëven was hij nog vermomd als gasfitter opgetreden, nu blijkt hij abrupt een professioneel lid van het fittersgilde geworden te zijn, en krijgt als zodanig een nieuwe opdracht, droogweg inhoudende dat hij morgen naar dezelfde straat moet gaan.
De fitter, nu geen amateur meer, gaat dezelfde avond nog op verkenning van zijn aanstaande werkterrein uit. Die episode, spelend van v tot en met vii, hoe interessant in tal van details ook, sla ik over om me tot de hoofdlijn te beperken die in viii nadrukkelijk hervat wordt met:
Nu nader ik de laatste mooglijkheid.
Zijn laatste kans te slagen ligt in een flatgebouw dat hij 's nachts reeds als doelwit gekozen had, maar in de hal aarzelt hij nog om door te zetten totdat het verschijnen van een jonge vrouw hem uit zijn dilemma verlost:
Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt,
springt onverwacht de deur los. Een daghit
zet de asemmer buiten. Zonder dit had ik
nimmer besloten, maar de tijd
is kort. Ik vraag gejaagd waar het gat zit.
Zij wijst naar boven met een vage spot,
wat kan betekenen: je bent getikt.
Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid.
Ongewild creëert de gasfitter een burleske scène, door een wildvreemde jonge vrouw met een vraag te overvallen die zij, als niet ingewijde, uiteraard als een uiterst onwelvoeglijke kan verstaan. Maar het meidje - een daghit was een aankomende dienstbode, die de nacht nog in het ouderlijk huis doorbracht - het kindvrouwtje dus, is niet van gisteren en reageert prompt door die hufter precies de verkeerde kant op te wijzen. Deze interpreteert haar gebaar vanuit zijn gedreven optiek ten onrechte als een teken voor ‘je bent getikt’, waarvoor immers vinger-naar-hetvoorhoofd een vast ritueel is. Het deerntje weet trouwens al aardig van de hoed en de rand. Het is niet voor niks een daghit, een paardje waarop je kunt (leren) rijden.
Attentie! Uit de vraagstelling van de gasfitter valt op te maken dat ‘gij’ uit zijn doelstelling intussen geëlimineerd werd. Het gaat hem nu nog uitsluitend om het gat. Elk gat is goed zolang het maar een gat is. ‘Gij’ schittert in de ballade na het vierde sonnet consequent door afwezigheid...
| |
| |
Op de ruim humoristische daghitscène volgt in deel ix de tocht van de gasfitter naar ‘de laatste mooglijkheid’ om een gat te vinden. Hij stijgt per lift omhoog waarbij ‘de ruimte tussen u en mij’ vanzelfsprekend steeds groter wordt; het is de laatste gedachte die de fitter aan zijn gij wijdt. De constructie waarbinnen hij automatisch wordt voortbewogen is uit nikkel en staal, merkt hij op; een globale observatie, mogelijk ingegeven door het verschil tussen de destijds nog uitzonderlijke flatbouw en de huizen die ook achterom te bereiken zijn, en in welke hij gewoonlijk zijn ambacht uitoefent. Zijn volgende waarneming is veel problematischer:
Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.
Om dit zeker te weten moet hij scherp opgelet hebben, moet hij er zelfs op uit geweest zijn om zulk een tekort vast te stellen. Waarom? Wat gaat een puur gasfitter een ontbrekende klinknagel aan, die niet onder zijn competentie valt? Welnu, een mankerende klinknagel zou hem een concreet gat beschoren hebben. Opnieuw grijpt onze ‘gatoholic’ er naast.
Er is geen gat in de flat, en geen gas ook. De daghit heeft hem om de tuin geleid. Wanhoop zou de fitter overweldigd hebben, ware daar niet het abrupte inzicht dat God het gat is. (Werd hij soms door Luceberts Podiumgedicht ‘Meditatie op een mond vol builenbal’ - zie motto - geïnspireerd? Ook Achterberg publiceerde in Podium!)
De stelling ‘God is het gat’ mag ook in omgekeerde volgorde gelezen worden: ‘Het gat is God.’ Dat mág niet alleen maar, dat móét in de Ballade van de gasfitter zelfs, want in het laatste sonnet, dat de teraardebestelling van de protagonist beschrijft, constateert de onbekende auteur van xiv: ‘Hij rust in God’, terwijl hij daarvoor al had gesteld dat de gasfitter nu ‘zijn laatste gat heeft op te knappen’. In redelijkheid had deze dichtende verslaggever niet verder mogen gaan dan het uitspreken van de wens: ‘Hij ruste in God.’ Maar nee, hij weet voor zeker dat ‘gat’ en ‘God’ hetzelfde zijn. Het dode lichaam van de gasfitter rust in deze twee-eenheid en vult haar op, elimineert haar in feite.
De bevrijdende inval dat God het gat is overweldigde de gasfitter gedurende het opstijgen in de liftkoker, een verticaal gat, en zal veroorzaakt zijn door het gevoel dat dit ‘zijn diepten’ op hem uitstort. Aan des gasfitters staat van ontreddering èn vervoering komt abrupt een einde in de regels 13-14 van ix:
Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
De diepten van het gat dat God is, te zamen met hun extatische werking, zijn uitgeput. De gasfitter staat alleen op de voor hem hoogst bereikbare hoogte, tegelijk diepste diepte, overgeleverd aan wat het-gat-dat-God-is nog met hem voorheeft.
Zonder grote inleiding citeer ik vijf regels uit ‘Sexoïde’ (vg 786), het enige gedicht van Achterberg waarin hij de gewaarwordingen van een man tijdens en na de ejaculatie onder woorden brengt:
Na enkele diepe schokken doet zich blauw gelukkig licht bij haar naar binnen drijven. Sperma en sterren zilveren dooreen. De hemel valt met vlagen door ons heen, maar laat mij in mijn beenderen alleen.
De volgorde van diepte, schok en de daarop toeslaande eenzaamheid komt nauwkeurig overeen met de sensaties tijdens de reis van de gasfitter in de lift.
Naarmate de lezing van de ballade vorderde kwam de manische jacht van de gasfitter op ‘het gat’ geleidelijk intensiever onder het gesternte van de seksualiteit te staan en dit is het eindstation: de liftkoker verschijnt als metafoor voor de vagina - de exclusieve schacht naar de baarmoeder. In dit perspectief wordt de inhoud van het volgende sonnet (x), een tekst die de ingewikkeldste van alle samenstellende delen is, opeens helder: de
| |
| |
top van de liftkoker verleent toegang tot een etage met vele kamers, die stuk voor stuk bezet zijn en waarvan de deuren successievelijk opendraaien:
Kamer aan kamer gaan de deuren open.
Heren van alle naties, tong en ras
roepen in koor, of 'k een verschijning was:
je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.
Het openen van een deur door een ik-man is in Achterbergs werk een nijpend probleem, maar hier geschiedt het wonder dat een collectief van mannen zomaar moeiteloos met deuren omgaat: verheven heren die de gasfitter als vanzelfsprekend met ‘je’ aanspreken. Ze hebben zich genesteld in de top van het gat dat God is en zijn niet van plan hun rust te laten verstoren door een ongevraagd rondneuzer, die mogelijk ook nog naar een additioneel gat gaat zoeken en niet meer weg te branden is. Alle deurgaten zijn immers al door hen bezet, elk gat in het gebouw is voorzien van de bijpassende klinknagel en gas is er niet, waarmee de kans van de fitter een door hem persoonlijk te vullen gat te vinden gelijk nul is.
De enige manier om zijn ‘laatste mooglijkheid’ te realiseren ligt hierin dat hij zich, ondanks de bestaande volte, toch nog in dit exellente gat zou weten te vestigen. Hij probeert dus het collectief van heren te overtuigen van zijn recht op verblijf in hun midden. Uit hun reactie valt op te maken dat hij aanvoert evenals zij geen ‘verschijning’, maar een man van vlees en bloed te wezen die evenveel rechten op de bewoning der diepste diepten van dit godgelijke gat kan doen gelden.
Maar de tent is al vol. De hoge heren, vasthoudend aan het principe ‘Wie het eerst komt, die het eerst maalt’, zijn begrijpelijk genoeg niet van zins hun bevoorrechte positie op te geven. Ze betitelen zijn alleszins redelijke argumentatie als smoesjes, waaruit volgt dat de gasfitter ten snelste hoort op te krassen. Het schijnt de aan hun voorrechten vasthoudende heren vaker te overkomen dat er een in hun ogen onbevoegde het hoge en diepe territorium binnendringt: hun reactie ‘in koor’ laat op voorgaande ervaringen in deze sluiten en de fitter druipt ‘als een geslagen hond’ voor hun gesloten front af; ook zijn laatste kans is op een mislukking uitgelopen.
In de eerste aanloop slaagde hij er nog in om zich bij zijn primaire doel, de achter vele ramen vertoevende gij, te voegen, maar haar grotendeels glazen woning zakt de grond in en wordt tot graf. Mogelijk als slimme reactie hierop zocht hij het gat de volgende maal in de hoogste hoogte, maar moet opnieuw afdalen, ditmaal zelfs geheel ingesloten ‘in de put van glas’, en vraagt zich onderweg af waarom hij (destijds) daarvoor ‘onder de grond gekropen’ is. L'histoire se répète, maar nu voor een keer bóven de grond.
Na de heroriëntatie van de gasfitter en het verhoor door de directeur is sonnet xii het eerstvolgende gat-gedicht, de tekst immers waarin de fitters voor het eerst knielen zonder naar een gat te zoeken. Welnu, het christelijk (!) vakverbond wordt door het hoofdbestuur in spoedvergadering bijeengeroepen terzake van
dat een van hen de reglementen schond
door met zijn instrumenten op te treden
op alle plaatsen waar hij zich bevond
en eist, nu 't hele lichaam heeft geleden,
belijdenis van schuld op deze grond.
Zou het ons bekende lid van deze vrome club eventueel de schender van de vakbondswet kunnen zijn? Wat is er überhaupt misdaan? Me dunkt het plicht der fitters om gedurende de arbeidstijd ‘met hun instrumenten op te treden’, al is dat wel wat plechtig geformuleerd door het hoofdbestuur. Maar nu is gebleken dat ‘een van hen’ de wet overtrad door ‘op alle plaatsen waar hij zich bevond’ met zijn instrumenten aan de slag te gaan. Daar vallen alle plaatsen onder waar men hem niet gevraagd heeft om te komen, waar hij insluipt, zonder meer zijn instrumenten te
| |
| |
voorschijn haalt, een schroevedraaier, een hamer onder de ogen van de huiseigenares. Hoog in de flat kreeg hij daar - zoals hij al had gewild - de kans niet toe en van verdere acties zijn geen poëtische protocollen voorhanden. Maar die ene is ruimschoots voldoende om zijn eigenmachtige handelwijze aan de kaak te stellen.
(Het vermoeden dat juist onze fitter in de fout ging wordt in het begrafenissonnet (xiv) vrijwel tot zekerheid, wanneer het publiek bij zijn open graf vooruittreedt en kritisch toeziet ‘als om hem nog op fouten te betrappen, nu hij zijn laatste gat had op te knappen’, die oude recidivist!)
De gasfitter, die uit hoofde van zijn vak gaten dicht - en overigens ook buizen aan of in elkaar schuift - heeft in het huis van ‘u’ naar het aldaar verwachte gat gezocht, schroeven aangedraaid, een hamer benut en uiteindelijk ‘de spullen’ bijeengezocht die door het verbondsbestuur als ‘instrumenten’ betiteld worden, door wier misbruik ‘'t hele lichaam heeft geleden’. Nou, wat dan nog?
Sinds de Achterbergbiografie van Wim Hazeu kan zelfs de meest geïsoleerde provinciaal weten dat de dichter geen onbekende in het Haagse hoerencircuit was. De super-taalgevoelige maakte dus uit eerste bron kennis met het toepasselijke vakjargon. Vandaar dat ik zo vrij ben de Achterberglezer te adviseren om - mocht hij of zij geen ervaring in deze branche hebben opgedaan - een erotisch woordenboek aan te schaffen, dat goede diensten bij de interpretatie van de late poëzie kan bewijzen en mogelijk zelfs geheel nieuwe perspectieven blootlegt.
Met Hans Heestermans' Erotisch Woordenboek (Utrecht/Antwerpen, 1980) onder bereik valt nieuw licht op het verhaal van de gasfitter: ‘op de schroef gaan’ is vaktaal voor copuleren. Hamer, schroevedraaier, spullen en instrumenten staan stuk voor stuk voor mannelijke geslachtsorganen. Hanteer je die op alle plaatsen, dan kan het licht gebeuren dat ‘het hele lichaam heeft geleden’, terwijl tegelijk ook de reglementen geschonden zijn.
Tegenover al deze mannelijke attributen staat slechts één vrouwelijk, maar dat meteen hardnekkig en bij nadere inspectie van de tekst ook massaal. Ik heb het natuurlijk over ‘het gat’, dat in minder verfijnde kringen het achterste of vrouwelijk geslachtsdeel aanduidt. ‘Gat’ is tegenwoordig pasmunt, maar dat dit de Ballade van de gasfitter dominerende woord reeds vanaf de zeventiende eeuw als pars pro toto voor ‘vrouw’ gebruikt wordt valt aan Heestermans' standaardwerkje te ontlenen.
De gedrevenheid waarmee de gasfitter telkens op zijn object van verlangen afgaat, is even ongeremd als die van een kind. Het scheelt maar één letter, maar in het ouwemannenhuis blijkt hij kinds geworden te zijn. Hij bevindt zich slechts dan op volwaardig verbaal niveau wanneer hij op het eten vit. Voor de rest zit hij straatnamen te spellen, ‘letter voor letter’ (xiii). De voormalige fitter mag nu met recht een vitter genoemd worden; alweer niet meer dan één letter is veranderd en er ontstaat een wereld van verschil, die nochtans door kind/kinds en fitter/vitter nauw met zijn vroegere existentie verbonden blijft.
Kind-s zijnde wordt hij geregeerd door een vader, die van het tehuis, die hem slechts uit hoofde van het gewin niet wurgt, maar hem wel toestaat pruimtabak te gebruiken. Een schrale troost, waarvan de dubbele bodem voor de hand ligt, dan wel bij Heestermans opgezocht kan worden.
Na de collectieve schuldbelijdenis van het knielende fittersgilde vergeeft de voorzitter alle boetelingen de schending van de reglementen met de woorden ‘zondig niet meer’. Dat is curieus en bij het pijnlijke af, want hij citeert Jezus, die de overspelige vrouw in Joh. 8:11 aldus vermaant, en tegelijk Achterberg die zijn beroemde in het zand schrijvende Jezus precies hetzelfde tegen de zondares laat zeggen (vg. 607). Op het oog een kleinigheid,
| |
| |
maar bij nader toezien levert de congruentie van de bijbelse Jezus, de Jezus van Achterberg en de voorzitter der christelijke fitters de sluitsteen voor de boog die het thema door de gehele Ballade van de gasfitter spant: de jacht van een man op het goddelijke gat van een vrouw, bij voorkeur in een overspelige relatie.
In Achterberg Concreet (Baarn, 1989) heb ik uit de teksten moeten opmaken dat de seksualiteit van de dichtende op zijn moeder gefixeerd was, wat aan het innig verlangde overspel met haar nog een dimensie toevoegt: die van de incest.
Een man die terugkeert naar zijn geliefde - in dit geval een zoon naar zijn moeder - of in toekomst weer bij haar zal komen, is een oermotief in Achterbergs oeuvre. Het beheerst reeds in Afvaart vijf titels; het duidelijkst uitgesproken in ‘Herboren’ (vg 36) met de inleidende zin ‘Ik ben geheel teruggekeerd’ en in ‘Wederkomst’ (vg 70):
Ik kom wanneer de anderen zijn gestorven
met wat ik ondertussen heb verworven.
De brief in de verkrampte hand van de dode huiseigenares/‘gij’ in iii, beginnend met de regel
‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom’.
heeft een voorgeschiedenis die al in 1931 begon.
De tragikomedie van de gasfitter voltooit zich in sonnet xiv:
In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed.
De mond viel open, maar werd opgebonden.
Hij werd gemeten en geschikt gevonden
een doodkist op te vullen van zes voet.
Hier wordt het haast te veel met twee openingen binnen vier regels. De mond van de gasfitter beschrijft in de dood een tegenbeweging tot zijn zich sluitende ogen en wordt tot gat. Hadden de omstanders/lijkbezorgers zulks niet verhinderd, hij was tot in der eeuwigheid met een gat in zijn eigen lichaam verenigd gebleven, de arme drommel. (Of stopt men hem definitief de vittersmond?)
Het cynisme waarmee men zijn stoffelijk overschot benadert lijkt nauwelijks te overtreffen. Maar wij, die de levensloop van de ontslapene gevolgd hebben, kennen al te goed zijn durende verlangen ooit een gat te mogen opvullen. Zo gezien voldoen de lijkbezorgers aan zijn grote doel, door een kist te kiezen van zes voet waarin zijn lijf precies past. En zolang hij open en leeg is, vormt ook de doodkist een gat. Is hij eenmaal opgevuld, dan komt hij weer in een ander gat terecht: het op maat gegraven graf, het ultime aller gaten.
Hoewel hij nu in een gat dat God is rust, biedt dit hem volgens een oude ervaring weinig positieve perspectieven. Herinnerde hij zich immers in sonnet x niet al, destijds bij zijn gij tevergeefs ‘onder de grond gekropen’ te zijn?
Toch rest er nog enige troost: zoals de moeder van de dichter-Pharao (vg 132) haar zoon onder de dekens stopte, zo eindigt het verhaal van de dichter-gasfitter met het soelaas gevende ‘De aarde dekt hem toe.’ Moeder aarde zegt men wel.
| |
Hoezo ‘overspel’?
Het thema van de Ballade van de gasfitter ontwikkelde zich grofweg langs de volgende lijn: een minnaar ervaart dat geslachtsgemeenschap met zijn geliefde verhinderd wordt doordat hij bij haar geen gat, maar slechts een ‘klein lek’ weet te dichten. Sindsdien is hem, in zijn seksuele nood, elk gat even goed: het gat als categorie wordt tot zijn God.
Voor zover ik kan zien rest binnen dit kader nog een intrigerend probleem: gesteld dat de fitter in iii uitvoering gegeven had aan zijn inval ‘gaten in de gasgeleiding’ te slaan, dan hadden de (dat wil zeggen alle) kranten
| |
| |
meteen gesteld dat er van overspel geen sprake kon wezen. De kranten kunnen vermoedens van overspel slechts dan logenstraffen wanneer de mogelijkheid van ontrouw überhaupt aanwezig is. Hieruit volgt dat de gasfitter of de huiseigenares of beiden gehuwd zijn. Hoe zit dat?
De gasfitter verschijnt steeds als eenling en kan bij voorbeeld ook 's nachts onbelemmerd door de straten zwerven, maar dat is geen overtuigend bewijs: hij kan zijn sociale achtergrond als onbelangrijk buiten zijn aantekeningen gehouden hebben.
Niet eerder dan in het afsluitende relaas van zijn begrafenis wordt deze kwestie uit de wereld geholpen. Want wie verschijnen er bij zijn teraardebestelling? De hem onbekende Jansen, de vluchtig ontmoete daghit, zijn directeur, ‘die van de flat’ - nota bene de heren die hem verjoegen - en een als heer ge- of verklede man die de auteur van het laatste sonnet is maar wiens identiteit onbekend blijft en die het tafereel emotieloos beschrijft. Nergens een vrouw, geen kind, geen vriend en zelfs geen collega van het christelijk vakverbond!
De gasfitter onderhield klaarblijkelijk geen intermenselijke relaties en het is dus de huiseigenares die gehuwd was, door wie in principe overspel gepleegd had kunnen worden.
Op de directeur na, die mogelijk ambtshalve aanwezig is, heeft zich een kliek van nieuwsgierigen gevormd, waarvan iedereen de in het gat dalende kist kritisch nakijkt in de stiekeme hoop dat de fitter nog een fout zal maken terwijl hij in de derde afdaling zijn innig verlangde doel bereikt.
moraal: Jaagt niet op het goddelijke gat, gij mannen. Voorwaar, het enige gat dat u past is het graf.
|
|