sneeuw die kraakte als je erop liep en je zakte er doorheen, want de bovenlaag was bevroren... Mij was in die oorlogstijd zo duidelijk ingeprent dat je absoluut nooit buiten de paden mocht gaan, dat ik het nog wel eens heb, als ik op vreemd terrein ben, dat ik voor geen prijs over het hek zou klimmen. Nog steeds is er zo'n gevoel van gevaarlijk terrein.’
Al had Dieuwke Bakker van Galerie Mokum in 1964 al werk opgenomen van Carel van Eeden in haar geruchtmakende tentoonstelling 12 Nieuwe Figuratieven, toch is het moeilijk om duidelijke invloeden in zijn werk aan te wijzen. Van Eeden weet dat hij tamelijk alleen staat. ‘Ik vind het wel leuk dat het niet zo erg lijkt op anderen,’ zegt hij. Zelf noemt hij Chirico en Tanguy die ook landschappen maakte die ook weer abstract zijn. Maar als eerste invloed noemt hij toch zijn vader die schilder was en tekenleraar, een van de weinigen die dat leraarschap zo'n veertig jaar uithield. ‘Bij andere tekenleraren was het meestal een reuze chaos. De meesten hadden geen zin in tekenen en die gingen dan keten en zo, maar als mijn vader de klas binnenkwam was het stil.’
‘Als kind speelde ik al op dat atelier,’ vertelt Van Eeden, ‘daar had je die lucht van verf en lijnolie. Mijn vader was een klassieke schilder: stillevens, figuren, landschappen, wat je vroeger op de academie leerde. Hij is nu over de tachtig en hij schildert nog steeds. Zijn bloemstukken vind ik nog steeds erg mooi. Ik ging soms wel een paar keer per week met hem naar musea en dat waren ook al van die lege gebouwen. Ik herinner me dat vreemde Volkenkundig Museum in Leiden met die boeddhazaal waar nog steeds vijf grote boeddhabeelden staan in het halfduister. En de Lakenhal waar een grote opgezette krokodil aan het plafond hing. Als kind zie je van die rare dingen die een ander niet ziet. We gingen ook naar de Hortus Botanicus, daar had je allemaal van die vreemde kassen en betegelde ruimten met veel water op de vloer. Misschien komen daar die weerspiegelingen wel vandaan die ik zo veel in mijn tekeningen heb...
‘Ik heb ook een grote collectie stripverhalen. Daarvan zijn de figuren vaak door de tekenaar gemaakt en de achtergronden door iemand anders en die achtergronden vind ik juist zo interessant. Als je de figuren weglaat uit de strips dan krijg je van die vreemde landschappen met fabrieken en kastelen en bunkers en technische dingen en dat komt heel dicht bij mijn werk terecht. Dat waren mijn voorbeelden toen ik een jaar of veertien, vijftien was. Ik keek pas nog naar de tekeningen die ik maakte na de stormramp van '53. Toen stond de zee tegen de duinen en die waren helemaal afgekaveld, er was dus eigenlijk geen strand, en al die bunkers en bunkergangen kwamen weer te voorschijn, want dat zand was weggespoeld door de zee en je zag allemaal rare gebouwtjes en gangen, net zo'n gatenkaas. En er kwamen ook weer landmijnen van onder het zand vandaan. Vorige week zijn er nog mijnen op het strand gevonden, kun je nagaan hoe gevaarlijk het er vijfenveertig jaar geleden was...
De gevaarlijke, eenzame leegte, die was er al heel vroeg, en zo'n jaar of tien later kwam daar de seks bij, en met mijn katholieke achtergrond werd dat natuurlijk meteen een vreselijk probleem en dat zal geloof ik nooit meer helemaal honderd procent in orde komen, dat is nog steeds een gedoe.’
Toch verandert de mens die ouder wordt en lege ruimtes worden minder leeg. ‘In de laatste tekeningen staat de zon centraal en dan is het een heel mooi landschap. Naarmate ik ouder word word ik positiever. Dat klinkt nogal eq-achtig, maar het is gewoon zo. Ik voel me wel een stuk vrijer dan vroeger en minder mislukt dan toen ik twintig was. Het is net of je wat meer greep op de werkelijkheid krijgt. Ik heb al zo veel mappen vol, dat heb ik toch allemaal zelf gemaakt en dat is toch een zekere beheersing van het leven, voor zover dat kan. Als ik tachtig ben vind ik mezelf misschien vreselijk geslaagd.’