Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
1 Het door Willem Witsen speciaal voor de uitgave van Gedachten en Verbeeldingen getekend portret van Gerrit Jan Hofker
2 Voorzijde van de door Theo Nieuwenhuis ontworpen band, in dit geval van het voor Herman Gorter bestemde exemplaar, thans in het bezit van het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag
3 Achterzijde van de betreffende band met in het middenvlak de initialen van Herman Gorter
| |
[pagina 35]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 36]
| |
niet alleen - scherp in de gaten blijven houden wie, en waarmee, een nieuwe aflevering openen mocht. Tot zijn verrassing was dat, in februari 1890, Delang. Diens prozaschets ‘Een verbeelding’, op de voet gevolgd door wederom een langdradige bijdrage van J. Stoffel, ditmaal ‘Over kapitaal en rente’, zou ook de aandacht trekken van Dr. Willem Doorenbos, die op 15 februari 1890 vanuit de Brusselse rue de l'Aurore 19 aan Willem Kloos kenbaar maakte: ‘Het moet met de N. Gidsianen niet afloopen als hier met de schildersvereeniging de xx,Ga naar eind2 die eene nieuwe methode begonnen en thans onderling hevig twisten. Zij volgen, als gij misschien weet, de manier om de kleuren naast elkaar te zetten en schilderen met puntjes. Mij dunkt het eerste stuk in uwe laatste aflevering heeft er ook wel wat van.’ Op deze kanttekening repliceerde Kloos, d.d. 20 februari: ‘Uw opmerking over Delang vind ik geestig en juist: maar toch blijft het een mooi stuk.’Ga naar eind3 Van Deyssel dacht er niet anders over. Al op 4 februari had hij aan Frans Erens geschreven: ‘Ik heb daarjuist het jongste nummer van De Nieuwe Gids gelezen. Wat dunkt u van Delang en de verzen van ***? Met beide ben ik uiterst ingenomen.’ De anoniem, want onder drie asterisken, gepubliceerde verzen waren afkomstig van Herman Gorter: ‘De boomen waren stil’, ‘De heide is maar stil’, ‘Het is weebleekerig grijs’ en, onder de titel Een koning, die in de boekuitgave vervallen zou, het langere ‘Ik liep 's avonds door mijne stad’.Ga naar eind4 Op 15 februari 1890 had Van Deyssel ook aan Kloos geschreven: ‘Met het Proza van Delang en de verzen van *** blijf ik buitensporig ingenomen. Gedicht “I” en “Een Koning” bevatten sentimenten, die ik de eer heb gehad precies zóo te hebben, maar het is van mij lang geleden, want aan sentimenten, enz. daar doe ik niet meer aan.’ Reacties van Erens en Kloos bleven, merkwaardig genoeg, geheel uit. Eerst op 26 november 1934 zou Erens, in antwoord op een door het Haagse dagblad Het Vaderland ingestelde enquête, alsnog een lans breken voor het werk van Gerrit Jan Hofker: ‘Het is uitmuntend door het verbazend juist-geziene en met onmiddellijkheid weergegevene. De weergave lijkt niet den weg te hebben gemaakt door de hersens van den auteur, maar bij den lezer komt de indruk op, dat de geziene realiteit van uit het waarnemingsvermogen onmiddellijk is neergesmakt in woorden. Daardoor wordt in deze beschrijvingen die eigenlijk geen beschrijvingen zijn, de opgeroepen realiteit gezien. (...) Vele van deze bladzijden hebben het delicieuse van een poème en prose, waarvan de kracht niet zit in de muzikaliteit, maar in het zuivere zien. Het is een interessant voorbeeld van de opvattingen over litteratuur in het laatste tiental jaren der vorige eeuw.’Ga naar eind5 Woensdag 7 mei 1890 liet Van Deyssel, toen woonachtig te Bergen op Zoom, een viertal brieven uitgaan waaronder ook een, niet bewaard gebleven, schrijven aan Delang, ‘om te vragen hem eenige bladzijden van Menschen en Bergen te mogen opdragen’. Er zouden veertien dagen verstrijken voordat Hofker, toen woonachtig in de Oldenbarneveldtstraat 2 te Amsterdam, op 22 mei 1890 Van Deyssel weten liet: ‘Geachte Heer, U doet me veel eer en betoont me groote hartelijkheid. 't Zal me zeer verheugen wanneer u uw mooie werk wilt geven aan 't publiek en tegelijk mijn schrijversnaampje goed genoeg acht om genoemd te worden. Ik heb weinig gelezen en ken, tot mijn spijt, het hoofdstuk uit den vierden jaargangGa naar eind6 niet. Maar de Kleine Republiek is mij geweest als een openbaring hoe men durvend doen moet in taal om goed te geven. Daarom heb ik veel gedacht aan Van Deyssel en dikwijls over hem gesproken. Ik vind dus uw briefje, dat me eerst heden is geworden, 'n hoogst aangename verrassing. Na dankbetuiging m'n oprechte groeten, G.J. Hofker.’ Op 30 mei schreef Hofker hem andermaal: ‘Geachte Heer, 'n Ernstige ziekte van 'n vriend belette me verleden week u anders te beantwoorden dan zeer kort. Ik begin nu meer loisir te krijgen en maak er gebruik van. - Ik weet niet hoe 't u in uw jonge auteursjaren | |
[pagina 37]
| |
gegaan is, maar mij hinderen veel dingen, 'n Reglementair ambtenaarsleven verknipt m'n indrukken, zoodat ik slechts tijdschriftbijdragen lever, en die schaars, dikwijls met onwil vernietigend wat ik met verwachting begonnen ben. Dat telkens àf moeten van je werk, en weken lang, gedurende welken tijd men in eens 'n heel gewoon mensch is, die even ver afstaat van kunst als de eerste de beste die zich bezighoudt met rondkomen en kinderen grootbrengen - dat ondergaan van zoo'n machtigen werktuigelijken invloed werkt slecht. 't Komt me altijd voor als ik den hr. van der Goes lees over de kombinatie auteur en wat anders,Ga naar eind7 dat-i de zaak min of meer verkeerd aanziet en dat de hollandsche kunst - genieën staan buiten alles - noodlijdend moet blijven, omdat 't schrijverstalent niet leven kan als in Frankrijk 't geval is. Begrijp me wel, 'n hollandsch auteur kan wel iets uitstekends leveren (en dat is gedaan), maar machtig produceeren als de fransche pen dat doet, kan men hier niet. En ik geloof, dat 't goede ook zit in 't vele, want me dunkt 't zou Zola onmogelijk zijn La Terre en la BéteGa naar eind8 te geven, als-i niet zoo'n vracht dingen achter zijn rug had en die 'm geleerd hebben te verwerken, te kompileeren, te zoeken en te vinden; in één woord, die 'm 't allerlaatstnoodige van 't groote handwerk hebben geleerd. - En u zult u goed kunnen voorstellen hoe ik, 'n paar jaar geleden nog - en toen ik weinig afwist van 'n liefde voor 'n taal zelf - met anderen praatte over Van Deyssel en die schrijvende franschman, Parijzenaar. Die tijd is voorbij. U zijt er om den ouden invloed van 't Kalvinisme in onze taal te vernietigen; om 't hollandsch te verzinnelijken en - al doet u ook niets omdat artiest als u zijt - u zult meewerken aan de verwoesting die noodig is en warmte, lekkere warmte, gieten in 'n taal die ze stijf hadden gemaakt en ongevoeld. Wat mij betreft, ik woû dat ik doorgaan kon als in m'n fantasie van onlangs en stukken geven van louter gevoel, stukken die muziek konden worden en waaruit de lust opsteeg als 'n wasem; lauw en vochtig.
4 Eerste proef van blad i van het prospectus waarin Gerrit Jan Hofker nog figureert onder zijn pseudoniem Delang
5 Proef van blad i van het definitieve prospectus, voorzien van aantekeningen door Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 38]
| |
U begint m'n meening te kennen; de artiest vrij, arm en onverschillig, of rijk en óók onverschillig; maar in elk geval vrij. En in dit land waar we nooit gesteund worden door 'n afname van zooveel duizend ex. raken de meesten nooit geheel vrij en blijven wat ze konden zijn min: meer of minder. - En dat alles wat ik op vier bladzijden heb neergekrabbeld schreef ik wijl ik me 'n beetje geneer, telkens als een der grooten wel onwilkeurig er aan denken moet, hoe weinig ik produceer en dat nog gebrekkig. Pardonneer mij m'n haastig schrijven en aanvaard de zeer gemeende groeten van Jan Hofker.’ Zo kon 't dan gebeuren dat in De Nieuwe Gids van juni 1890 het tweede - en voorlaatste - fragment van ‘Menschen en Bergen’, gedagtekend mei 1890, voorzien was van de opdracht ‘Aan Delang’, een opdracht die overigens al bij de eerste herdruk van ‘Menschen en Bergen’, in de bundel Prozastukken (1895), definitief zou komen te vervallen, zonder dat Hofker over die eliminering tekst en uitleg van Van Deyssel had gekregen.Ga naar eind9 In juni 1890 had de redactie van De Nieuwe Gids het blijkbaar een origineel idee gevonden Van Deyssels bijdrage te laten voorafgaan door twee schetsen van Delang, waarvan de eerste zich bezighield met Malle-Jetje, terwijl in de tweede een zekere juffrouw Ida, een ‘zacht-zondags geworden juffrouw-van-de-zondagschool’, centraal stond. Al wat sindsdien onder Hofkers handen vandaan kwam - in oktober 1890, in februari en juni 1891 - bleef Van Deyssel fascineren. In augustus 1891 ging voor de tweede maal aan proza van Van Deyssel, getiteld ‘Een huwelijksaanzoek’Ga naar eind10 - uitgerekend een van de stukken waarmee hij Delang had willen ‘ekrazeeren’ - Delangs ‘Wijding’ vooraf. Voor Van Deyssel, die toen al geruime tijd was vervuld van een door hem te schrijven toneelstuk, dat De artistieke komedie zou moeten gaan heten (met als ondertitel: Nieuwe-Gids-blijspel in drie bedrijven)Ga naar eind11 werd dit aanleiding het ironisch tableau de la troupe alsnog uit te breiden met Delang in de rol van ‘Een gewijde’ en tevens af te rekenen met J. Stoffel, door deze Deventer politicoloog de rol van ‘Een ezel’ toe te wijzen. Zelf wenste hij de rol te vervullen van ‘Koning der Eeuwen’, als zodanig verre de meerdere van Herman Gorter, die ‘slechts’ als ‘Een Koning’ figureren mocht! Over Delang bleef Van Deyssel onverminderd geestdriftig. Zo schreef hij op 14 december 1891 aan Arij Prins: ‘Met Delang ben ik ook zeer ingenomen. Het is kurieus dat hij telegrafist van beroep is en nu en dan schrijft in artistieke telegrafie.’ De hem in een brief van 22 maart 1893 door Arnold Ising Jr. gedane mededeling: ‘In een der laatste nummers van het tijdschrift: de Nieuwe Gids heeft Gerrit Jan Hofker een droom over Witsen doen plaatsen’, zal Van Deyssel hebben laten teruggrijpen naar de aflevering van december 1892, maar evenals ikzelf, zoveel jaar later, zal hij niet verder zijn gekomen dan de gissing dat Ising in dit geval leek te zinspelen op ‘Nood-lot’, het derde in een reeks Ondergangen.Ga naar eind12 Vriend Nol was heel wat concreter toen hij op 6 december 1894 aan Van Deyssel berichtte: ‘Gerrit Jan heeft nooit centen, Hij is nu een verliefde telegrafist, en zoo honnig als een smoushondje.’Ga naar eind13 Tot een persoonlijke kennismaking zou het eerst komen op zondag 29 november 1896, toen Van Deyssel alweer sinds een jaar of drie in Baarn Huize Villetta, op de Eemnesserhoog, bewoonde. ‘Ik vind het heel pleizierig u eens te kunnen ontmoeten’, zo beantwoordde Hofker vanuit IJmuiden, en met benutting van het dienstpapier van de Rijkstelegraaf, op 18 november de Baarnse invitatie. Uit Hofkers brief valt niet op te maken of zijn aanstaande gastheer hem ervan verwittigd had dat diezelfde zondag ook Frans van Nederveen Boersma,Ga naar eind14 hoofdredacteur van het kortelings opgerichte Maandschrift voor Vercieringskunst, zijn opwachting zou komen maken. Of dit eerste samenzijn met Hofker voor alle daarbij betrokken partijen wel even aangenaam verlopen is, blijft een open vraag. Van | |
[pagina 39]
| |
Deyssel zelf noteerde in elk geval op maandagochtend 30 november dat hij was ‘afgekookt van den bezoeken-dag van gisteren’. Die zondag moet hem fysiek wel bijzonder hebben aangegrepen, want woensdagmorgen 2 december 1896 voelde hij zich nog steeds ‘dood-moe’, voor welke gesteldheid hij toen een oorzaak zocht èn vond, te weten ‘nawerking van Zondag-bezoek’. Dat de conversatie met Hofker en met Boersma, zoals Van Nederveen Boersma veelal bij afkorting werd genoemd, bij tijd en wijle bepaald een hoge, ja zelfs een etherisch te noemen vlucht moet hebben genomen, laat zich vaststellen aan de hand van een door Van Deyssel in de loop van 30 november 1896 gemaakte aantekening: ‘Gisteren zei Hofker, dat een droom twee waarden heeft: 1e. het genoegen van de voorstelling en vooral het sentiment van den droom zelf; 2e. (het voornaamste) als kontrôle voor het Leven. Droomen liegen niet, zij zijn volkomen wáár. Daarom is de Droom de waarde-meter onzer sentimenten. Voorbeeld: Meenen wij, in het wakend leven, dat wij meer houden van vriend A. dan van vriend B.; maar zien wij in den droom, dat B. bij ons blijft terwijl A. weggaat, of dat vriend B. dichter bij ons is dan vriend A., en vinden wij dat goed, hebben wij het sentiment dat het aldus in orde is, - dan bewijst dat, dat wij ons in het wakend leven hebben vergist en waarlijk vriend B. ons dierbaarder is dan vriend A. Boersma vroeg daarop of Hofker dan zeker was dat in den droom de... (ik zal maar zeggen:) heilige Hofker en niet de... zwakke of wereldsche Hofker aan den gang is. Of hij zeker is dat de ware, goede stem spreekt en niet de andere. Of hij zich zelf ziet (innerlijk ziet) in den droom. Want dit zoû noodig zijn om te onderscheiden wie van de twee aan den gang is. Hofker zei ook dat droomen in zekeren zin voor den werker niet goed zijn, want dat op die wijze de verrukking zich voldoet, welke bestemd was om (den volgenden dag) tot kunst te worden. Ik zei daarop, dat dus de droom een onanie der Verbeelding genoemd zoû kunnen worden. Ook zei Hofker, dat opwinding 's avonds, het zitten in een druk koffiehuis, enz. tot droomen brengt en men na kalme avonden lang niet zoo zal droomen. Ik vraag mij nu af of de Droom niet geutiliseerd zoû kunnen worden voor het leven. O ja, Hofker zei ook nog, dat in droomen volgende op dagen van onbewustheid (hij zei dagen van metanalyse, van alleen genieten), waarop ons iets liefs is aangedaan door iemant, die niet degene is die ons permanent liefs of als lief aandoet, - wij in den droom zien den geliefden maar met het hoofd of de houding van den ander, daarbij het sentiment hebbend, dat het zoo niet in orde is. De gevolgtrekking, die hieruit te maken is, is mij ontgaan.’ Een met de hand geschreven bericht omtrent Hofkers ondertrouw met Marie G. Adelink is gedateerd Gorssel, 12 mei 1897. Dit bericht deelde tevens mee dat de huwelijksvoltrekking zou plaatsvinden op 28 mei e.k. Hierna leek er voorgoed een einde te zijn gekomen aan het verkeer tussen Van Deyssel en Hofker. Toen echter Van Deyssel in april 1900 tijdelijk verblijf hield in Hôtel Deurloo te Voorschoten,Ga naar eind15 nodigde hij - geheel onverwacht - Hofker uit hem daar te komen opzoeken. Vanuit het naburige Den Haag, waar hij woonachtig was in de Batjanstraat nr. 5, liet Hofker op 17 april weten dat hij een dag eerder, na een week afwezigheid, was teruggekeerd uit Parijs - ‘een paradijs op aarde’ - en nu tot over de oren in allerlei bezigheid zat. Hij kon dus, helaas, niet naar Voorschoten komen: ‘Het is, 't zij tusschen twee komma's gezegd, een heele toer na eenige dagen in dat zonnige stadje te hebben rondgedobberd, met 't arme warme hoofie weer de gewone, nuchtere dingen te gaan doen, maar 't moet allemaal zoo gebeuren. Ik hoop, dat je deze dagen mooi weer mag hebben en de kou wat slinkt en je goede wandelingen kunt maken.’ In oktober 1902 behoorde Hofker tot degenen die door Van Deyssel, - inmiddels in Baarn bewoner en bezitter van Huize De | |
[pagina 40]
| |
Bremstruik geworden - alsnog bedacht werden met een exemplaar van de in eigen beheer bibliofiel te Haarlem bij H. Kleinmann & Co. uitgegeven afzonderlijke editie van ‘Bezoek aan den Dom te Keulen’,Ga naar eind16 eerst in 1908 herdrukt in Van Deyssels toen verschenen bundel Verbeeldingen. Vrijwel per omgaande liet Hofker op 24 oktober weten: ‘Het is een blijvend genoegen zulke mooie bladzijden zoo goede observatie, zoo ruim en kostelijk gedrukt en versierd met je handschrift, in bezit te hebben en ik dank je voor je oplettendheid danook hartelijk.’ Ook nu weer viel er tussen beiden een jarenlange stilte, die eerst op 4 mei 1905 zou worden verbroken. Hofker woonde op dat tijdstip nog steeds in de Haagse Batjanstraat, maar zou binnen een dag of twee verhuizen naar het adres Kanaal 60. Een bespreking over de te volgen procedure bij de, innig door Hofker verhoopte, bundeling en uitgave van diens werk, vond daarom niet bij hem thuis plaats, maar in het Zuid-Hollandsch-Koffiehuis, Groenmarkt 37. De bewaard gebleven documenten geven geen antwoord op de vraag: wie nam het initiatief tot de bundeling van Hofkers, sinds 1899 geheel afgesloten, ‘oeuvre’ en langs welke wegen raakte Van Deyssel daarbij nauw betrokken? Dat antwoord doet er ook niet zoveel toe nu zich vrijwel tot in details laat reconstrueren wát precies, bij de realisering van dit project, het aandeel van Van Deyssel is geweest en in welke mate Willem Witsen en Hofker zelf daarbij betrokken waren. Sinds die zondag in de laatste week van november 1897, toen Hofkers bezoek zijn Baarnse gastheer bepaald had afgemat, was - alweer langer dan zeven jaar - een ontmoeting tussen beide heren uitgebleven. Hoe 't Van Deyssel op 4 mei 1905 te moede was toen te vijf uur 's middags het om halftwee begonnen Haagse samenzijn een einde nam, kunnen wij slechts gissen. Afgaande op de door hem, tijdens het gesprek met Hofker, gemaakte aantekeningen zal de door Hofker aan de dag gelegde verregaande onzakelijkheid niet hebben nagelaten Van Deyssel met verbijstering te slaan. Zelf had hij zich die middag juist in alle opzichten een ‘man van de daad’ betoond: hij was begonnen met vast te leggen dat hij op korte termijn zijn eigen vaste uitgevers, de heren Karel Groesbeek en Paul Nijhoff, firmanten van Scheltema & Holkema's Boekhandel te Amsterdam, over de betreffende uitgave zou aanschieten. Bij die gelegenheid zou hij bedingen dat t.z.t. de helft van de door de uitgave af te werpen baten aan Hofker zou toevloeien, alsook dat Theodoor Willem Nieuwenhuis (1866-1951) moest worden aangezqcht voor het ontwerpen van een passende band. Toen echter de samenstelling van de bundel aan de orde kwam, liet Hofker het algeheel afweten in díe zin, dat hij niets zinnigs te melden wist over de inhoud noch over de vermoedelijke omvang van de bundel. Ook had hij nog geen oogwenk nagedacht over een eventuele titel. De ernstigste handicap was wel dat Hofker het meerendeel van de Nieuwe Gids-afleveringen, waarin iets van zijn hand verschenen was, niet meer bleek te bezitten en dat hij daarnaast geen flauw idee had van wat tussen 1895 en 1898 door hem aan het weekblad De Kroniek was bijgedragen. Bijgevolg had hij er tot dusver ook niet bij stilgestaan wat hij graag herdrukt zou willen zien en wat hij daarentegen liefst buiten de bundel wenste te houden. Als huiswerk kreeg hij op 4 mei 1905 van Van Deyssel mee: nazien, bij voorbeeld in de Koninklijke Bibliotheek, wat er zoal van zijn hand in De Nieuwe Gids was verschenen, om dit vervolgens door te geven aan Van Deyssel, die op zijn beurt zou nagaan of hij wellicht de betreffende Nieuwe Gidsen in huis had. Daarnaast moest Hofker op enigerlei wijze zien te achterhalen wat hij sinds 1895 zoal had bijgedragen aan het weekblad De Kroniek.Ga naar eind17 Achteraf moet het verbazingwekkend heten dat Van Deyssel er niet reeds op 10 mei 1905 de brui aan gaf zich nog langer voor Hofker in te spannen. Deze toch presteerde het op 9 mei 1905 - met haast stuitende on- | |
[pagina 41]
| |
nozelheid - Witsen te telegraferen: ‘Doe mij genoegen bericht Van Deyssel nauwkeurig welke jaargangen tusschen 1893 en 1900 in je bezit zijn en hoeveel bladen jij daarin vondt met opgaaf jaargang. Hij maakt groote haast. Jan.’ Witsen, toen nog woonachtig Overtoom 75, zond dit telegram nog diezelfde dag door naar Baarn onder mededeling: ‘Ik heb de verschillende jaargangen van de N.G. tusschen 1893 en 1900 nagekeken maar ben er niet in geslaagd er iets in te vinden noch van Delang noch van een van zijn andere pseudoniemen.’ Daarbij moet Witsen al te haastig danwel uitgesproken slordig te werk zijn gegaan, want Delangs bijdrage aan De Nieuwe Gids van mei 1894 (‘Oude benauwingen’) en aan die van juli 1894 (‘De drie sferen’)Ga naar eind18 zag hij totaal over het hoofd. Al op 10 mei 1905 toonde Hofker zich nieuwsgierig naar Van Deyssels vorderingen en bevindingen, maar op diens aandrang toch spoedig over een titel na te denken, reageerde hij lakoniek: ‘Een titel, ja, dat is een moeilijke vraag. Maar ik zal daaromtrent je zeer spoedig berichten, hoop ik.’ Zijn brief van 16 mei bracht echter niet de verhoopte uitkomst: ‘Wat den titel betreft, meen ik, dat deze moet aangeven, dat hier bijeenzameling plaatsvond en moet hij dus analoog zijn aan dien door jou aan de uitgave der opstellen gegeven. Wat vindt ge van “Verzamelde bijdragen”, om te ontkomen aan het bezwaar de verschillende soorten van werken afzonderlijk te moeten vermelden?’ Eerst in een brief die van kort na 26 september 1905 moet dateren, merkte hij - na voor de zoveelste maal daaromtrent door Van Deyssel gepord te zijn - ietwat korzelig op: ‘Ei lieve, wat dunkt je “Schetsen en Verbeeldingen” of “Verbeeldingen” of “Verbeeldingen”, voorafgegaan door een woord, dat een eenigszins intiem karakter heeft... ik zou zeggen: “Stille Verbeeldingen”, ware dit mogelijk.’ Begin april 1906, toen al vaststond dat Van Deyssel aan de bundel een inleiding zou meegeven, moest Hofker zich wel uitspreken over het voorstel de bundel Verbeeldingen en Gedachten te noemen, zeker nu Van Deyssel hem met gelijke post had laten weten dat hijzelf al enige tijd voornemens was met een bundel Verbeeldingen voor de dag te komen. Op 3 april 1906 reageerde Hofker: ‘Ik vind “Verbeeldingen en Gedachten” als titel op zichzelf superbe. Het is daarentegen weer jammer - gegeven den band tusschen ons door de voorrede - dat onze titels zoozeer op elkander blijven gelijken.’ Onmiddellijk hierna is toen, bij wijze van compromis, definitief gekozen voor Gedachten en Verbeeldingen. Niet minder stroef verliepen de onderhandelingen met een potentiële uitgever. Reeds op 13 mei 1905 had Scheltema & Holkema's Boekhandel Van Deyssel laten weten ‘geen voldoend finantieel succes eener uitgave van des Heeren Hofker geschriften’ te verwachten en bijgevolg daarvan af te zien. Van Deyssel gaf 't echter niet zo spoedig op. In een niet bewaard gebleven brief moet hij er de uitgever op hebben gewezen dat deze met de Hofker-uitgave wel eens evenveel eer zou kunnen inleggen als in januari 1896 met de editie van de Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, welke debuutbundel van Henriëtte van der Schalk toen door haar verloofde R.N. Roland Holst werd ‘verzorgd en vercierd’. Van Deyssel kwam echter van een koude kermis thuis want Karel Groesbeek bracht hem op 3 juni 1905 onder ogen: ‘Juist dat is een van die gevallen welke ons aanleiding gaven tot het besluit, om voortaan voor al dergelijke uitgaven te bedanken. Noch winst, noch eer, noch roem, noch dank, noch erkentelijkheid, noch waardeering, noch zelfvoldoening, maar slechts verlies en belachelijkheid in eigen oogen is er mede te verkrijgen.’Ga naar eind19 Overigens, als Van Deyssel geen andere uitgever vinden kon, wilde Groesbeek wel op zijn eerdere afwijzing terugkomen ‘om u en den Heer Hofker een genoegen te doen’. Wel moest Van Deyssel er dan vrede mee hebben dat zijn inleiding niet op enigerlei wijze werd gehonoreerd. Hofker zou, na verkoop van 300 exemplaren, op niet meer dan vijftig gulden kunnen rekenen ‘als de particuliere prijs f 1,50 | |
[pagina 42]
| |
per exemplaar is en in verhouding zooveel meer als de prijs meer dan f 1,50 bedraagt. Vervolgens na iedere verkochte 100 ex. [van de totale oplage van 500 exemplaren - h.p.] het zelfde honorarium.’ Ofschoon Groesbeek het bestond aan dit voorstel in één adem toe te voegen: ‘Maar liever geven wij het boek niet uit’, waren Van Deyssel en Witsen toch geneigd met Scheltema & Holkema in zee te gaan. Op 31 juni vond er een bespreking plaats, Rokin 74-76 te Amsterdam, waaraan Witsen niet kon deelnemen, zoals hij te elfder ure op 30 juni 1905 Van Deyssel weten liet: ‘Freule Boddaert poseert bij mij voor haar portret en ik kan die seance wegens den korten tijd die mij nog gegund is, niet afzeggen.’ Dat het welslagen van de Hofker-uitgave Witsen bijzonder ter harte ging, maakte zijn brief aan Van Deyssel, van 5 augustus 1905, overduidelijk. Witsen was recentelijk, toen hij samen met Nieuwenhuis een tentoonstelling in het Haagse Pulchri bezocht, daar Groesbeek tegen 't lijf gelopen. De schilder had hem toen te verstaan gegeven dat 't verstandig zou zijn nog eens samen rond de tafel te gaan zitten om het Hofker-boek tot in details te bespreken. Groesbeek had dit echter niet nodig gevonden ‘omdat, zooals hij zeide, de zaak in orde is en hij met u alles besproken had’. Het gesprek had toen een wending genomen waaruit Witsen was duidelijk geworden ‘dat de zaak alles behalve in orde is, ten minste naar mijn gevoelen, en wel voornamelijk door de zeer onwelwillende houding van den Heer Groesbeek tegenover deze uitgave “waarop ik niet gebrand ben” zooals hij zich uitdrukte. Het deed mij zeer onaangenaam aan dat hij het liet voorkomen alsof het een gunst was die hij u niet wilde weigeren, maar eigenlijk liever zag dat ge u wenddet tot den uitgever v. Looy. Ook wat de medewerking betreft van Nieuwenhuis en mij, betoonde hij zich zeer onverschillig.Ga naar eind20 Wij doen 't evenwel niet voor zijn genoegen maar voor Jan Hofker en ik zal er mij niets van aantrekken. Maar Nieuwenhuis wel! Ik geloof dat het wenschelijk is dat gij eens hier komt; we kunnen er dan eens over praten buiten den uitgever om; het adres van Nieuwenhuis is: 2e Jan v/d Heijdenstraat 105, en wat mij betreft ik ben altijd thuis.’ In afwachting van die aanstaande samenkomst, gingen Van Deyssel en Witsen alvast aan de slag. De eerste herlas Hofker aan de hand van de afschriften uit Nieuwe Gids en Kroniek, die door Marie Hofker-Adelink met de hand waren gekopieerd, een karwei waaraan zij op maandagavond 26 juni 1905 begonnen was, omdat het bedrag van dertig gulden, door de kopieer-inrichting van Benier daarvoor bedongen, een onoverkomelijke kostenuitgave zou hebben betekend. Dan toch had Hofker van de verhoopte vijftig gulden aan baten slechts twee tientjes overgehouden! Van Deyssels aanbod in die kopieerkosten te participeren, werd door Hofker in een brief van omstreeks 3 juni 1905 van de hand gewezen: ‘Wel vriendelijk dank ik je voor je aanbod, maar je moogt mij niet euvel duiden, dat ik de halve kosten voor copieering niet voor jouw rekening kan laten.’ Met filantropie had Van Deyssels aanbod intussen niets uitstaande gehad. Het was hem enkel en alleen ingegeven door zijn tegenzin een niet gering deel van Hofkers werk nu in handschrift te moeten lezen. Nochtans kreeg hij zijn inleiding grotendeels tussen 6 augustus en 14 september 1905 en in een betrekkelijk vlot tempo op papier. Dat ook Witsen actief was, werd Van Deyssel duidelijk uit Hofkers brief van 20 september: ‘Witsen is elken Zondag bezig aan mijn portret en ik heb alle verwachting, dat het eene mooie ets zal worden.’ Tijdens een bespreking, dinsdagmiddag 26 september 1905, ten huize van Willem Witsen, moeten de schilder, Van Deyssel en Nieuwenhuis eensgezind zijn geweest in het toen genomen besluit Van Deyssel naar een andere uitgever te laten omzien dan naar Scheltema & Holkema's Boekhandel. Inderdaad kon hij op 10 december melden nu in bespreking te zijn met de firma Van Holkema & Warendorf. Hoewel op dat tijdstip al vast- | |
[pagina 43]
| |
stond dat Van Deyssel op 23 december bij Witsen zou komen dineren, liet deze hem op 18 december alvast weten dat Nieuwenhuis de mogelijkheid om tot een goed resultaat te komen, in samenwerking met de heren Van Holkema en Warendorf, uitgesloten achtte. ‘Het is hun alleen te doen, z.i., om uw naam als reclame voor hun firma te te gebruiken. Als ik zijn bedoeling goed begrepen heb schijnt 'n luxe-uitgave van 'n in vele opzichten werkelijk superieur werk bij de heeren Van Holkema & Warendorf even ongewoon en zonderling, om niet te zeggen onmogelijk, te zijn als een voorwerp van zeldzame kunstwaarde dat men vinden zou in b.v. de fransche bazar. Tijdens zijn verblijf in Den Haag met Hofker hierover sprekende, was deze geheel van dezelfde meening. Het is, tegenover u, nu gij u al zooveel moeite voor deze uitgave gegeven hebt, mogelijk 'n onbescheiden vraag die gij mij, hoop ik, tòch veroorloven zult, nl. deze, of gij er tegen zijn zoudt als Nieuwenhuis van zijn kant eens pogingen aanwendde bij v. Looy, - of ik van mijn kant bij Versluys of bij Mouton. Den laatste ken ik persoonlijk zeer goed; 'k vermoed veel sympathie voor 'n werkelijk mooi boek; hij zou de gewone druk kunnen laten vervallen en alléén de luxe-uitgave, eenigszins uitgebreider, b.v. 40 à 50 exemplaren kunnen geven! Het is Hofker te doen om het boek-zelf; niet om populariteit, niet waar? Het zou mij niet verwonderen indien Mouton 'n dergelijke uitgave zou aanvaarden zonder eenige winstberekening. Mogelijk ook is v. Looy, voor wien Nieuwenhuis meermalen met succes gewerkt heeft, voor 'n uitgave zooals gij u die hebt voorgesteld, te vinden.’ Alhoewel de door Witsen bij Mouton aangekaarte voorstellen niet werden verwerkelijkt, is het niettemin boeiend Witsen daarover aan het woord te laten in diens brief aan Van Deyssel, van 5 februari 1906: ‘De pogingen van Nieuwenhuis om v. Looy te bewegen tot een uitgave, zijn aanvankelijk mislukt door v. Looy's inhaligheid en buitensporige voorwaarden. Mouton, met wien ik erover sprak, wilde ons gaarne behulpzaam zijn in geval wij de uitgave bekostigden, maar het lag niet op zijn weg om het boek voor eigen rekening uit te geven. Hij stelde voor te laten zetten en drukken en het papier te leveren tegen kostenden prijs en alleen de luxe-uitgave het licht te doen zien. Bij een nadere uitvoerige berekening bleek ons dat, bij een eventuele verkoop van 25 exemplaren (tegen f 20) wij een nadeelig saldo zouden overhouden van ongeveer f 150. Konden wij 50 exemplaren plaatsen dan waren de onkosten precies gedekt. Ik vond dit wel om te doen: nl. 50 ex. te laten drukken en voorloopig slechts 25 te laten binden en de anderen te bewaren voor toekomstige liefhebbers. Dat werd een kwestie van f 175 die ik voor mij, gaarne over zou hebben voor de zaak-zelve zoowel als voor mijn goeden vriend Hofker. Het boek beloofde prachtig te worden, quarto formaat, holl. papier en de letter van het Maris-boek,Ga naar eind21 alleen kleiner, die wel niet voorhanden is, maar die Mouton gaarne uit America voor het doel zou laten ontbieden! Ik wilde juist uw toestemming vragen toen ik bericht kreeg van Nieuwenhuis dat v. Looy toestemde in alle condities, mits de gewone uitgave f 2.25 mag kosten. De voorwaarden die gij zelf gesteld hebt zult gij u herinneren; de eenige verandering die Nieuwenhuis er in gebracht heeft is dat Hofker f 50 honorarium krijgt, vooruit. Wat dunkt u? Ik voor mij voel wel veel voor een uitgave Mouton; het boek kost dan wel wat geld maar we kunnen het zoo mooi maken als we zelf willen terwijl een uitgever altijd beknibbelen wil. Uitgegeven door v. Looy wordt het gedrukt bij Enschedé met een engelsch lettertje dat N. zal uitzoeken. Het is overigens Nieuwenhuis wel toevertrouwd om te zorgen dat het boek er mooi uitziet.’ Zodra definitief vaststond dat de Amsterdamse uitgever S.L. van Looy, Keizersgracht 198, zich over de uitgave van Hofkers Gedachten en Verbeeldingen zou ontfermen, viel er voor Van Deyssel, Hofker en Witsen iets te vieren. Dat gebeurde op zondag 11 maart 1906 ten huize van Van Deyssel. Ingaande op | |
[pagina 44]
| |
diens voorstel om vroegtijdig te komen, zodat er rijkelijk tijd zou zijn voor een zo langdurig en zo breed mogelijk opgezet aperitief, arriveerden Witsen en Hofker reeds met de trein van 2.45 uur te Baarn. Naar Nieuwenhuis was blijkbaar geen invitatie uitgegaan! Deze laatste zou zich eind april, begin mei 1906 gaan zetten tot het ontwerpen van een prospectus waarmee gehoopt werd de vijftig exemplaren van de luxe-uitgave in gebatikt perkament, à raison van f 20,-, aan de man te kunnen brengen. Wie verantwoordelijk was voor de hierna volgende tekst, heb ik niet kunnen achterhalen; in geen geval Van Deyssel! ‘Bij dezen hebben de ondergeteekenden het genoegen u mede te deelen, dat een uitgave zal plaats hebben van het werk van den schrijver Jan Hofker, die, zooals velen uwer heugen zal, in der tijd, onder den pseudoniem Delang, van het allerbeste werk uit de eerste Nieuwe Gids-periode heeft gegeven. De uitgave zal nagenoeg al het werk van dezen zeldzamen artiest omvatten: schetsen, novellen, gedichten. Dit werk is uiteraard bestemd voor weinigen. Dit rondschrijven wordt tot u gericht, in de hoop, dat gij, door met uwe inschrijving de uitgave te steunen, er toe zult willen medewerken om eenige der fijnste voortbrengselen van een der beste tijdperken onzer Nederlandsche letterkunde op een waardige wijze bewaard te doen blijven. De ondergeteekenden hebben hun best gedaan, om, ieder met zijn kunst, de uitgave zoo goed mogelijk te verzorgen en te versieren. Zij noodigen u uit u hierbij aan te sluiten en door uw steun deze uitgave mogelijk te maken. Ondergeteekenden zullen gaarne uw adhaesiebetuiging ontvangen.’ Was getekend: W. Witsen, Oosterpark 87, Amsterdam; T. Nieuwenhuis, 2e J.v.d. Heijdenstraat 109, Amsterdam; K.J.L. Alberdingk Thijm (L. van Deyssel), Baarn. Bij deze laatste waren op 19 januari 1907 dertien intekeningen binnengekomen, te weten - in alfabetische volgorde: A. Aletrino, Herman Gorter, C.F. van der Horst, Jozef Israels, mevr. Kool-Pierson, Frans Mijnssen, zekere Poeschmann, Arij Prins, Herman Robbers, R.N. Roland Holst, Sara de Swart en de diamantair A.S. van Wezel, die twee exemplaren voor zijn rekening nam.Ga naar eind22 Op 19 januari 1907 was het boek, op de band na, gereed. Eerder, en wel op 4 januari 1907, had Hofker aan Van Deyssel geschreven: ‘Ik dank je nog wel eens hartelijk voor het vele dat je, met zoo bijzondere toewijding, in het laatste jaar en een deel van het jaar daaraan voorafgaande, voor mij hebt willen doen, inzonderheid voor de waardeerende woorden die je, vóór in mijn bundel, een plaats hebt willen geven. Je laatste poging, om de voordeden door het prospectus verkregen, uitsluitend te mijnen beste te doen komen, waren mij opnieuw een blijk van je vriendschappelijke gevoelens te mijnen opzichte.’ Achteraf moet het jammer heten dat Hofker het niet bij deze brief gelaten heeft. Toen dan eindelijk op een der eerste dagen van april 1907 de bundel Gedachten en Verbeeldingen, in zijn beide vormen, verschenen was, kon Hofker niet nalaten op 9 april 1907 Van Deyssel lastig te vallen met het volgende: ‘De luxe-uitgaaf is nu verschenen - ik denk wel tot ons aller genoegen is de bewerking - en de gewone uitgaaf ziet er (op het papier na) best uit en is ook de wereld in. Desniettegenstaande zie ik nergens hier in Den Haag een boek voor de ramen liggen en een vraag aan Van Looy, of hij 't niet noodig vond te adverteeren, heeft hij niet beantwoord, hoewel hij mij wel berichtte naar aanleiding van andere vragen. Die bedektheid met dat boek, ligt dat misschien daarin, dat de gewone dagelijksche pers er nooit over schreef? Of geschiedde dit wel; ik lees uiteraard weinig couranten en zie geen enkel tijdschrift pecuniae causa. Maar dan nog, hoe komt 't dat een uitgever van een boekje, dat hij eenmaal uitgaf - van den verkoop geen werk maakt? | |
[pagina 45]
| |
Het moet hem toch aangenamer zijn veel, dan weinig te verkoopen. Ik vernam met genoegen, dat je in je tijdschrift uitvoerig over het boekje geschreven hebtGa naar eind23 en ik dank je wel zeer en Willem, aan wien ik een boekje zond, bedankte mij zeer vriendelijk en voegde er uit eigen beweging aan toe, dat hij er over in de N.G. zal schrijven.’ Deze laatste bespreking zou in 1918 worden herdrukt in het derde deel van Kloos' Letterkundige inzichten en vergezichten. Eén citaat moge volstaan: ‘O, die stijl van Jan Hofker! tik-tak-tik gaat hij telkens, en ieder tikje doet tevens voor onze verbeelding iets mooi's oprijzen, dat weer vlug verdwijnt om voor iets anders plaats te maken: en al die soms geestige mooiheidjes, in hun logische verbinding, vormen telkens met elkander één doorloopend, harmonisch geheel, van stil gevoeld psychische zoowel als fijn-zintuigelijke waarneming, waar iedre lezer zich bij bevindt, onder 't genieten, of hij een reeks meesterlijke etsen in zich opneemt, wier bestudeering, terwijl men lijntje na lijntje volgt, een genot geeft van iets stevigs en toch haarfijns.’ Zondag 28 april 1907 betuigde Hofker zijn hartelijke dank aan Van Deyssel voor diens ‘uitvoerige zorgen, die je voor mij hebt besteed om 't rechte te weten in zake de colportage van mijn boekje. (...) Van de week zagen wij in Amsterdam de expositie Nieuwenhuis. Ei lieve, ga die meubelen eens zien;Ga naar eind24 zoo kort de gelegenheid was voor mij om er naar te kijken - wij moesten tegenwoordig zijn bij het huwelijk van onzen vriend WitsenGa naar eind25 en waren dus aan een bepaalden tijd gebonden - ik raakte geheel onder den indruk. Het is alles zeer mooi.’ In Van Deyssels leven zou Hofker zich hierna nog slechts een keer of drie manifesteren. Op 24 november 1907 meldde hij ‘zeer benieuwd’ te zijn ‘tegen Mei van Van Looy te vernemenGa naar eind26 hoeveel exemplaren we verkocht hebben; ik heb altijd eenigszins de verwachting dat het meevallen zal - daarbij zeker zijnde geresigneerd te zijn als het een tegenvaller mocht blijken. Gij kent het onbillijke artikel van de GidsGa naar eind27; ik heb eenigen tijd de critieken zooveel 't mij mogelijk was nagegaan, maar ik ben daar nu over heen. Ik las onlangs een paar boekjes, die in '83 door François Erens aan Witsen ter lezing waren aanbevolen. Wat is dat toch een mooie, eerlijke en opene tijd geweest, wat missen de jongeren tegenwoordig veel waar wij ons warm over en gelukkkig mede konden maken. Maar, ik vergatje de titels op te geven: Jules Vallés,Ga naar eind28 L'Enfant en Le bachelier. Het is een dagboek met sterk persoonlijke visie, zoodat er vrijwel verzuimd is hier en daar een oneffenheid weg te nemen of binnen bepaalde afmetingen te blijven. Maar, wat interessant en wat klankrijk voor 't gemoed. - In den nazomer schreef Gorter mij, dat hij in September mij eens kwam bezoeken. Tot mijn spijt is hij nooit gekomen.’ Meer dan twee jaar later schreef Witsen op 27 november 1909 aan Van Deyssel: ‘Morgen viert onze vriend Jan Hofker zijn koperen feest. Mocht dit voor u een aanleiding zijn iets van u te laten horen dan zal hem dat zeker een groot genoegen doen.’ Deze wenk heeft Van Deyssel toen terstond ter harte genomen, zoals afleesbaar is uit een bedankje van het echtpaar Hofker voor de telegrafische gelukwens uit Baarn. Na hun spiritueel en gastronomisch samenzijn op zondag 11 maart 1906 zouden Van Deyssel en Hofker elkaar eerst weer terugzien in oktober 1934, bij de uitvaart van Isaac Israels. Op 22 juli 1937, werkend aan zijn Gedenkschriften, bracht Van Deyssel zich Hofkers uiterlijk - zoals hij dat driejaar geleden nog eens in Den Haag, onder droeve omstandigheden, had kunnen waarnemen - voor de inwendige blik. Gerrit Jan Hofker overleed in een ziekenhuis te Amersfoort op 6 april 1945, zeer kort dus vóór de bevrijding, zeer kort ook vóór zijn eenentachtigste verjaardag. De tijding van Hofkers heengaan bereikte Van Deyssel eerst in september 1946, toen C.J. Kelk aan Ad Interim, Maandblad voor Letterkunde, een artikel bijdroeg ‘Jan Hofker | |
[pagina 46]
| |
(1864-1945) herdacht’ en tevens een niet eerder gepubliceerde tekst van Hofker: ‘Witsen als vriend’ openbaar maakte. Deze tekst, die dateerde van 4 april 1944, zou Van Deyssel waarderend ter sprake brengen toen hij in Elseviers Weekblad van 10 januari 1948 over ‘Willem Witsen en zijn vriendenkring’ te schrijven kwam.Ga naar eind29 Bij die gelegenheid bracht hij voor de laatste maal hulde aan Delang: ‘Deze Hofker, die in de eerste jaren van het tijdschrift De Nieuwe Gids als letterkundig kunstenaar in den vriendenkring buitengewoon hoog gesteld werd en daar buiten niet werd opgemerkt, is, in den rijken bloeitijd der Nederlandsche letterkundige kunst van toen ter tijd, verschenen met welhaast boven alles uit rijzende fijne en teêre geesteslevenbloemen.’
Blad i van een brief van Hofker aan Lodewijk van Deyssel
|
|