Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
M.G. Kemperink
| |
[pagina 25]
| |
zijn zeer lyrische en niet altijd even toegankelijke, gepubliceerde betogen. | |
De persoonGerrit Jan Hofker werd op 29 april 1864 in Amsterdam geboren. Zijn vader was gezagvoerder op een zeilschip. Hij had een gelukkige jeugd, lijkt het. Zelf schreef hij tenminste achteraf - in 1899 - over zijn kinderjaren aan Willem Witsen: ‘- mijn leven is zoo eenig zonder smartelijke ondervindingen geweest; [...] Wat een gemakkelijke omgangen heb ik niet gehad: als kind vertroeteld door zusters, stil vereerd door mijn vader, bemind door mijn moeder.’Ga naar voetnoot4 Mooier kan het haast niet. Misschien is deze visie iets gekleurd door de gelukkige omstandigheden waarin Hofker verkeerde op het moment dat hij Witsen schreef. Hij was toen nog niet zo lang getrouwd en genoot bijna aandoenlijk gelukkig van het gezinsleven met vrouw en kind. Maar hoe het ook zij, grote problemen lijkt hij in zijn jeugd niet gekend te hebben. Zijn familie woonde in Amsterdam, op de Zeedijk, en de stad met haar grachten en ruime ligging aan het IJ maakte al vroeg indruk op hem; beelden ervan keren regelmatig in zijn werk terug. Na de driejarige hbs doorlopen te hebben, ging hij werken bij de Rijkstelegraaf, waar hij een opleiding kreeg tot telegrafist. Hij was toen zestien jaar. Het was een lange en zware opleiding, lijkt het, want Hofker klaagt in zijn brieven aan Witsen nogal eens over de inspannende lange dagen die de ptt hem laat maken. Dan zijn er sinds zijn intrede als aspirant-telegrafist al wel enige jaren verstreken, want Hofker leerde Witsen pas in 1892 kennen. Hij had toen zijn meeste schetsen al gepubliceerd in De Nieuwe Gids en vriendschap gesloten met een aantal Amsterdamse schilders en dichters. Witsen ontmoette hij voor het eerst op de kamer van Kloos. Het was een ontmoeting die voor Hofker van immense betekenis is geweest. Zijn vriendschap met Witsen heeft een stempel gedrukt op vrijwel alle compartimenten van zijn leven en Hofker is zich hiervan terdege bewust geweest. In zijn brieven schrijft hij vaak over het belang dat hij aan hun omgang hecht.Ga naar voetnoot5 Artistiek betekende Witsen veel voor hem. In zijn werk herkende hij de liefde voor de dingen die hij ook in zichzelf wist. Witsens innige en intense blik was de zijne. Tijdens zijn zwerftochten door de stad zag hij de grachten, de huizen en de mensen zoals Witsen ze in zijn werk vastlegde. Zo schreef hij hem eens, net weer terug van een lange zwerftocht door de stad, dat hij zojuist ‘op zijn voetjes’ Witsens etsen was gaan zien. In Witsen bewonderde hij niet alleen het grote schildertalent, maar ook, en misschien nog wel meer, de warmte en medemenselijkheid die hij uitstraalde. Wel waren dit voor Hofker eigenschappen die bijna als een soort voorwaarde voor kunstenaarschap in het algemeen golden en in die zin waren ze in zijn visie dan toch weer verbonden met Witsens artistieke genie. Witsen bleek ook in het praktische leven een goede vriend. Herhaalde malen hielp hij Hofker financieel en steeds gebeurde dat op een vanzelfsprekende manier. Het was ook Witsen die ervoor zorgde dat Hofker kon trouwen, door hem het beginkapitaal te verschaffen dat Hofker zijn aanstaande schoonvader had voorgespiegeld, maar dat hij in werkelijkheid helemaal niet bezat. Tot Hofkers verontschuldiging kan gezegd worden dat hij zich uit liefde rijker voordeed dan hij was; hij wilde zo graag met ‘zijn meisje’ trouwen. Dat meisje was Marie Adelink. Hij leerde haar in 1893 kennen, bij de ptt waar Marie toen werkte als klerk 2e klasse. Marie was een bijzonder mooi, schuchter en teer meisje, dat niet alleen appelleerde aan Hofkers schoonheidsgevoel maar ook een beroep deed op zijn zorgzaamheid en altruïsme. Hofker hield zielsveel van haar; het blijkt uit bijna alle brieven die hij over zijn huiselijk wel en wee aan Witsen schreef. Voor hem waren Marie en Witsen de twee mensen die hem het | |
[pagina 26]
| |
meeste na stonden. ‘Ik denk altijd als ik opsta aan Marie en aan jou, altijd, dat is een vast ding in mijn dagelijksch leven’,Ga naar voetnoot6 schreef hij zijn vriend in 1896, en het maakte hem gelukkig te weten dat Marie en Witsen ook wederzijds op elkaar gesteld waren. In 1897 was het dan eindelijk zover dat hij met Marie mocht trouwen. Ze vestigden zich in IJmuiden, waar Hofker al een jaar eerder was gaan wonen, omdat hij daar een betere functie bij de ptt kon krijgen. Uit hun huwelijk werden twee kinderen geboren: Jan, de oudste, die bioloog zou worden, en Wim, in wie Witsen al kort na de geboorte de schildersaanleg ontdekte. ‘Hij heeft de ogen van een schilder’, schijnt hij gezegd te hebben, toen de kleine jongen nog in de wieg lag, en hij kreeg gelijk. Wim Hofker werd schilder en had in dat opzicht veel steun aan ‘groote Wim’. Voor Hofker betekende zijn huwelijk het definitieve einde van zijn schrijverschap. Zijn leven zou verder in dienst staan van zijn gezin en van de ptt, waarbij hij ten slotte hoofdinspecteur werd. In zijn ogen waren beide activiteiten - schrijven en een openbaar en verantwoordelijk bestaan leiden als ambtenaar en huisvader - onverenigbaar. Niet dat hij een dergelijke combinatie onfatsoenlijk vond of zoiets, maar ze was voor hem eenvoudig praktisch onmogelijk; daarvoor eiste het schrijven van hem te veel concentratie en vooral meer teruggetrokkenheid in zichzelf dan hij zich in zijn nieuwe situatie kon toestaan. Wel is hij altijd veel blijven corresponderen met geestverwante vrienden en met zijn kinderen, toen die wat ouder werden en het huis verlieten. Die brieven laten nog wel veel zien van de vroegere auteur, ook al kwam hij niet meer tot echte literaire arbeid. Zijn laatste literaire daad was het laten verschijnen - in 1906 - van de verzamelbundel Gedachten en verbeeldingen. Hieraan heeft Witsen in belangrijke mate meegewerkt. Niet alleen moedigde hij Hofkers project aan en haalde hij Van Deyssel over tot het schrijven van een voorrede, maar ook leverde hij zelf een bijdrage: hij etste voor de bundel Hofkers portret als frontispice. Hierop lijkt deze strenger dan hij naar mijn indruk in werkelijkheid was. In zijn eigen brieven en in getuigenissen van anderen komt Hofker naar voren als een buitengewoon zachtmoedig mens, voor wie de liefde tot de ander en de overgave daaraan de spil vormden van zijn bestaan. Deze karakteristieke trekken zijn zelfs, als een soort van basisgedachte, terug te vinden in zijn visie op literatuur. | |
Hofliers literatuuropvattingenIn 1891 omschreef Hofker, in een opstel getiteld ‘Wijding’, de kunst die hij in de toekomst voor zich zag, nogal hooggestemd als: ‘Gegrepen vervoering van hoogst-enkele momenten’.Ga naar voetnoot7 Voor Hofker is dit niet zo maar een dichterlijke frase, maar een eenvoudige praktijkervaring. Bron van zijn schrijverschap is uitsluitend de beleving; het gevoel grijpen door het in woorden vast te leggen, dáár gaat het hem om. Kunst is vóór alles expressie. Het zijn echter niet zó maar als het ware in het platte vlak liggende gevoelens die zijn pen in beweging brengen. Het gaat om bijzondere, indringende belevingen die hem plotseling op begenadigde momenten kunnen overvallen en die hem een soort van dieper inzicht in de dingen lijken te verschaffen. Dergelijke ervaringen kende Hofker werkelijk en hij schreef erover aan zijn vriend Witsen. Bij voorbeeld over wat hem beving toen hij 's nachts eens op de Dam stond: ‘[...], den vorigen nacht had ik op den Dam gestaan en den steenen, leegen Dam zoo innig compleet gevonden... och, dat verlangen naar 't zien der dingen, zoo als we weten dat ze zijn... men draagt zoo veel in zich om... en zoo zelden ziet men de dingen zooals men ze in zich òm draagt als eene erinnering, als een verre weting... in stenen vastheid voor zich liggen. Het is te zien zoo schoon en waar als men weet dat ze zijn kunnen... een genot, dat men niet bij anderen halen kan en waarvan 't ver- | |
[pagina 27]
| |
wonderlijke wel is, dat 't zoo weinig menschen schijnt geopenbaard. Men kan er ook niet wel over spreken en 't pijnlijke wel is, dat er in de tegenwoordige menschenwaereld een groot geroezemoes over is.’Ga naar voetnoot8 Dit korte fragment geeft aardig aan waar het Hofker nu in feite om te doen was. Het ging hem om het ervaren van iets als ‘het wezen’, ‘de kern’ van de dingen; iets dus dat qualitate qua niet door de zintuigen kan worden waargenomen. Toch zàg Hofker niet alleen de stille, verlaten Dam maar ook als het ware het wezen ervan. Voor een moment leek hij met de hand te kunnen aanraken wat hij diep in zich, onuitgesproken, wist. Voor zijn ogen legden de dingen zich in hun opperste waarheid en schoonheid open. Deze beleving had iets vervoerends, iets extatisch. Zij tilde hem even uit het hier en nu van de ‘gewone’ waarneming. Het weergeven van dergelijke ervaringen beschouwde Hofker als de wezenlijke taak van de kunstenaar, of hij nu schilder was of schrijver. Zelf trachtte hij ze in zijn proza over te brengen. Zijn literatuuropvattingen worden dan ook duidelijk door een levensbeschouwelijke basis gedragen.
Kort gezegd komt Hofkers levensbeschouwing neer op de gedachte dat de mens zich over dient te geven aan de dingen om hem heen, zich dient te richten op wat hij noemt: het niet-ik of het Al-leven. Dit zogenaamde Al-leven is iets oneindigs. Overgave daaraan betekent dan ook ervaring van het eeuwige. Het betekent niet dat men daarmee ook zichzelf verliest. In Hofkers visie gaat overgave aan de dingen juist gepaard met verdieping in het eigen ik. Wij dragen immers iets van dat Al-leven in ons. Het gaat erom ‘[...] zich te kennen in zijn innigste Ik, de wereld der geestelijke verschijnselen en der uiterlijkheid te omvatten en zóó deelachtig te worden die Ruimte van Leven, die zoo groot is als de wereld der verschijnselen [...].’Ga naar voetnoot9 De onbewustheden van het ik en van het niet-ik treden met elkaar in contact, om in Hofkers terminologie te blijven. Dit alles voltrekt zich buiten het redenerend verstand om, louter en alleen door middel van het gevoel. Aan dit gevoel als middel om ons bij vlagen iets van het onbewuste Al-leven te doen beseffen, kent Hofker een veel hogere prioriteit toe dan aan de ratio. Een rationele, materialistische benadering van het leven is in zijn ogen niet alleen ondoelmatig, aangezien zij niet voert tot de kern der dingen, maar ook gevaarlijk, aangezien zij een pessimistische levenshouding in de hand werkt. Het gaat erom naar de wereld te kijken met de onbevangen blik van een kind. ‘Een kind’, zo noemt Hofker zich letterlijk in dit verband. ‘Wat ben ik anders dan een misschien bij niemand ook maar eenigszins aanbiddelijk kind’,Ga naar voetnoot10 schreef hij aan Witsen met de hem kenmerkende bescheidenheid. Dit centraal stellen van het eigen gevoel betekent bij Hofker echter niet dat hij zich geheel en al op het eigen ik terugtrekt. Individualisme pur sang, acht hij weliswaar ‘schoon’, maar toch voor waarachtige kunst een te smalle basis. Ware kunst is niet alleen ‘schoon’, maar ook ‘goed’; en naar zijn mening wordt dit goede pas recht gedaan wanneer men zich liefdevol aan de dingen overgeeft. Nu is het karakteristiek voor zijn visie, dat overgave aan het andere en verdieping in het eigen ik voor hem strevingen zijn die elkaar bepaald niet uitsluiten, nee, eerder een verbinding aangaan. Verdieping in het eigen ik betekent namelijk vooral: het zich verdiepen in de herinnering, beter gezegd: het met gevoel herdenken van het voorbije leven. Aan Witsen schrijft hij hierover: ‘De bewustheid van zijn eigen leven maakt den Mensch. Niet de wetenschap dat 't goed is geweest of slecht, maar het herdenken van het leven, het moment van de emotie bij het gewaarworden van het verleden, dàt is 't, waardoor de mensch groeit.’Ga naar voetnoot11 Een dergelijk herdenken van het verleden sprak ook al uit Hofkers Dam-ervaring. Hij ziet het plein zoals hij het in zijn herinnering in zich meedraagt, tot zijn essentie teruggebracht dus. Uit deze combinatie van verdieping in het eigen ik en | |
[pagina 28]
| |
overgave aan het ‘andere’ (mensen, dingen), uit dit zich bewust maken van het onbewuste, ontstaat kunst.
Hofkers literatuuropvatting bewijst dus aan de ene kant schatplichtig te zijn aan Tachtig, voorzover hij de emotie laat gelden als de drijvende kracht, terwijl zijn visie anderzijds juist opponeert tegen het esthetische individualisme van Tachtig doordat hij deze emotie als het ware ethisch oplaadt. Het is overigens ook dit ethische besef, dat hem alle louter op het schone gerichte gekunsteldheid en onwaarachtigheid, zoals hij die wel bij sommige tijdgenoten kon waarnemen, deed verafschuwen.Ga naar voetnoot12 | |
Het werkTot welke literaire kunst leidde nu een dergelijk, toch tamelijk hooggestemd artistiek-ethisch ideaal? Hofkers werk laat zich niet zo gemakkelijk in één trek omschrijven, daarvoor is het ondanks z'n bescheiden omvang te veelzijdig. Die veelzijdigheid is niet alleen een gevolg van de verschillende genres die hij beoefende. Ook wanneer men alleen het verhalende proza beschouwt - veruit het grootste en belangrijkste deel van zijn produktie -, dan nog blijft de heterogeniteit opvallend. Van Deyssel heeft dit eveneens opgemerkt en er in zijn inleiding op de bundel over geschreven. Buiten deze inleiding is er over het werk van Hofker eigenlijk nauwelijks iets gepubliceerd.Ga naar voetnoot13 Wanneer men al over zijn auteurschap schreef, dan gebeurde dat meestal in vage termen, waarbij er meer aandacht besteed werd aan zijn sympathieke persoonlijkheid dan aan zijn verbazingwekkend proza.Ga naar voetnoot14 Nu maakt Hofker het zijn lezers ook niet gemakkelijk. Vooral de lezer van na 1906, die de schetsen achter elkaar in een bundel gepresenteerd krijgt in plaats van er af en toe eentje, als een klein pareltje, in De Nieuwe Gids tegen te komen, zal - denk ik - soms moeite hebben met de wisselende toonzetting van de stukken. Hofkers bundel lijkt wel een staalkaart van alles wat er in zijn tijd gold als moderne literatuur. Ik wil proberen een indruk te geven van wat zijn proza nu zo bijzonder maakt.Ga naar voetnoot15
Een van de vroegste verhalen in Gedachten en verbeeldingen heet: ‘Rotterdamsche vrouwtjes’. Hofker schreef het in 1889 en het is een naturalistisch verhaal, zoals er de tweede helft van de jaren tachtig wel meer verschenen. Verhalen waarin vluchtig wat temperamentenleer is verwerkt en die verder ‘modern’ aandoen door de aanwezigheid van nadrukkelijk natuurlijk-fonetisch gespelde dialogen en het ontbreken van een moraliserende verteller. Hofkers schets had ook door Netscher, Cooplandt of Van Groeningen geschreven kunnen zijn. Dit geldt voor nog een paar verhalen uit de bundel, waarin Hofker, vaak met behulp van soms onleesbare ‘écriture artiste’ - ik noem een hoogstandje als: ‘vriendschappelijk-vertrouwelijk-hard, hooglief vraag-klankend, juffrouw-gelijk als vindt-u-óók-niet’Ga naar voetnoot16 - het dagelijks leven in kleine momentopnamen vastlegt. Dergelijke schetsen van een naaischooltje, van een straattafereel etcetera vinden we bij méér in Hofkers tijd debuterende prozaïsten. Hun schetsen missen echter één element dat we bij Hofker wèl aantreffen en dat nog het best valt duidelijk te maken aan de hand van een voorbeeld. In het verhaal ‘De naaischool’ eindigt de les in een warme tevreden stemming vol onderlinge eensgezindheid. Dan is het lesuur om en stommelen alle leerlingen haastig en lawaaiig de trap af. Helemaal aan het eind van zijn stuk roept Hofker de liefdevolle stemming van daarnet weer even op. Hij doet dit impliciet en daardoor subtiel, door middel van een gebaar dat hij de juffrouw laat maken. Bij het lezen van deze passage ben ik geneigd hem zijn woordkunst te vergeven. ‘In de neerdrukkende kamerhitte de moe-gezeten kinderen zondeloos-zoet lekkervoelend, de juffrouw zacht-zondagsch geworden; en allen tot zoo-met-een makkelijk- | |
[pagina 29]
| |
bezig, alsof ze van liefde waren - van weeke, vergevensgezinde liefdetjes. Toen, beneden aan de trap, juffrouw-Idaas moeder: “Iet, één uur”; tegelijk - roezemoezend-verward en met praat-lawaai in-eens - het heel-plezierig gauwe opredderen en het wanordelijk in-hetportaal- raken, warm juffrouw-voorbij, om de hoeden. Het portaal-schuivelend en houtklotsend lekker-zomersch alleen-maar hoedopgezet en het zoeken; bij het wordende trap-afgerèn naar het schaduw-koele, frischluchtende straatje het losrakend dàgjuffrouw in een haastend vrijheid-verlangen. En Ida, achterhoedend-poozend, al-door terug-gedaggend-maar als een laatste zeggen zorgelijk-juffrouw-achtig tegen groote Mien en Marie van Dijk: “kom, neem jullie Tootje;” de kleine schouder-liefde-drukkend tronend naar de trap, waarheen de volte omlaag-leegde.Ga naar voetnoot17 Dit fragment laat iets zien dat naar mijn mening wezenlijk is voor Hofkers schrijverschap, namelijk zijn liefdevolle en vertederde waarneming en de wijze waarop hij die visie gestalte weet te geven via de dingen zelf. Hofker slaagt er in emotie uit te beelden louter door weer te geven wat zijn personages of een ongenoemde observator - zoals in ‘De naaischool’ - waarnemen. De indrukken die hij weergeeft hebben iets indringends, iets suggestiefs. Zo bevat zijn bundel een aantal korte natuur- en stadsimpressies - van een lente-landschap, van een besneeuwd bos, van een straat met mensen etcetera - die bijna aangrijpend genoemd kunnen worden, al is het niet zo eenvoudig om uit te maken waarin dat indringende nu precies zit. Een aantal bijzonderheden van Hofkers proza kunnen er, denk ik, wel mee in verband worden gebracht.
Opvallend is het overdadige gebruik dat Hofker maakt van de personificatie. In veel van zijn schetsen lijken de natuur en de dingen zelf tot leven te zijn gekomen. Hij laat de nevel dromen in het ochtendlicht, de bomen droevig bewegen en het water lachen. Soms wordt zo'n personificatie een verhaal lang volgehouden. Wanneer hij een tentoonstelling van moderne kunst beschrijft, kijken de schilderijen als gekruisigden neer op het langsschuifelende publiek. En daarmee wordt dan meteen de afstand aangegeven die er is tussen de aard van dit schilderwerk en de artistieke smaak van het publiek. In zijn beschrijving van de Egelantiersgracht staan de huizen met hun ‘voorgezichten’ - in plaats van ‘voorgevels’ - ‘hoog’, ‘wijs’ en ‘zwijgend’ langs het water, dat stilletjes lacht. ‘Het grachtwater lach-wiebelde stil, met vuilen mond’, schrijft Hofker. Zo'n zin schrijft iemand niet louter uit lust tot taalversiering. Hij schrijft hem, denk ik, om iets duidelijk te maken van de overstelpende gewaarwordingen die hij zo nu en dan van de wereld ontvangt; gewaarwordingen die zó sterk zijn dat de dingen zelf met emotie lijken te zijn geladen. Het eigen gevoel wordt duizendmaal herhaald, weerspiegeld en versterkt door datgene wat de zintuigen waarnemen. Het heeft zich gehecht aan alle vormen, kleuren en geluiden; de wereld kijkt de beschouwer als het ware met zijn eigen ogen aan. En vanuit die optiek geeft Hofker vaak alleen door te zeggen wat er te zien en te horen is, de eigen emotie weer, zonder die emotie als zodanig expliciet in het geding te brengen. Een mooi voorbeeld van dit procédé is de schets ‘Zonne-begin’, waarin de gelukzalige beleving van een lente-ochtend geprojecteerd wordt in het landschap zelf. De wegen, de bomen, de vogels, allemaal voelen zij zich vreugdevol in de lentezon herrijzen. Hofkers tekst nadert hier de poëzie in woordkeus, beeldenrijkdom en gebruik van de witregel, en vergt van de lezer dan ook enig geduld en concentratie: ‘Nu ademt alles uit in deze wereld, ademt nevel, en de zonne zuigt dien, warmend tot goud-nevel; de bleek-gouden zonne teêrt het gewolkte, dat breekt, tot blauw dóór breekt, bleek-blauw als maagden teer zijn - | |
[pagina 30]
| |
En de verre gezichten droomen in den nieuwen levens-nevel, droomen van een ontwaken, droomen nevel-grauw de heel-verre; maar de dicht-bije, de huizingen over de hooge rivieren, de boome-hoogen langs deze bochtende wegen, verdroomen hun kleuren schakeeren in het blauwe.
De dag-nevel voelt het door-warmen, voelt zich verteren, voelt de sterkende zonne, de hooge zonne, die het leven geeft -
En het is in de stilte, waar-in het klare tjilpen van een vogel leeft, als plechtig sluimer-wekken, als warm op-wekken, geloovig het oude kaal-zwarte geboomte, als diep uitzuchten van een heerlijk herrijzenis.’Ga naar voetnoot18 In deze weergave van een landschap in de vroege voorjaarsnevel worden alle elementen als personen voorgesteld. Alles ademt, de zon zuigt, vergezichten dromen, de nevel voelt zich verwarmd door de zon, een vogel wekt op tot het nieuwe voorjaarsleven, etcetera. Pas aan het eind van de schets komt de observator van dit alles aan het woord die zijn vreugde over de lente uitspreekt, zonder echter zijn eigen gevoel daarbij ter sprake te brengen: ‘Is het nu niet of door heur volle straten
En is het nu niet of door heur volle straten
In stille liefden
Duizend stil-lachend Gelukkigen zouden gaan.’Ga naar voetnoot19 In het verhaal ‘Winter’ gebeurt iets vergelijkbaars, al dringt de personificatie zich hierin misschien nog wel sterker op. Het kuise liefdesverlangen waardoor de ongenoemde waarnemer in het witbesneeuwde bos zich voelt aangegrepen, wordt overgedragen op de natuur. Het is het bos zelf dat verlangt. ‘En in het heele bosch - in het heele geluidlooze, in het reuzige bosch-van-natuur was kou-looze mildheid, was als de oneindige doorkoestering van een zon die kou-doorademd stralend leven bracht. En het was er een verlangen, dat ziel was aan alles van het bosch, naar klaren blik en warm-aangetikten adem en roode konen en kleeding van wijd bont. En het was er zóó het leven van gezondheid, zóó de verlangens-liefde van zien-alleen en hand-aanraken en zich-inminnen in gekleedheid - dat al de lucht, dat al de on warme lucht, die stond zoo hoog en zoo stil en zoo luisterend onder alles wat boom was, het weerklinken wachtte, in het oneindig geduld van natuur, van den klaren blijheid-lach van een rijk kou-aangetint meisje.’Ga naar voetnoot20 Hofker suggereert bij voorkeur gevoel via de beschrijving van de dingen. Hij doet dit niet alleen met behulp van personificaties, maar ook - en dat is misschien wel interessanter - door treffend te observeren. We vinden dergelijke observaties al in de schets ‘Van een klein meisje’, het eerste prozastukje dat hij ooit publiceerde.Ga naar voetnoot21 Hierin wordt in enkele bladzijden het doen en laten van een klein meisje beschreven, dat op bezoek is bij haar tante en grootmoeder. Alle aandacht valt op de toverachtige verbeelding van het kleine kind, dat opgaat in het zo mooi mogelijk maken van haar poppen. Fijnzinnig wordt de verstandhouding tussen het meisje en de volwassenen aangegeven, waarbij het weer voornamelijk waarneembare dingen zijn die een stemming of emotie voelbaar maken. Ik citeer ter illustratie het slot van de schets. ‘Na-den-eten wiesch tà-Lien het vaatwerk. Annemietje ging dan altijd mêe. In de keuken, op een te hoogen stoel, zat zij bij het rammelende, rinkelende werk van tante. Vóórover, de ellebogen op de dijtjes, keek zij, tusschen haar knietjes door, naar de bengelende voetjes. Zonder ophouden vertelde zij. Hoog-schel klonk boven het leven in de overal-dichte, kleine keuken haar stemmetje, dat te weinig buigzaam was voor den drang harer verbeeldingen en het gevoeld-belangrijke der dingetjes op school en dat bij lang-achtereen praten te-hoog worden ging en haar hoofdje moe maakte. In haar was een | |
[pagina 31]
| |
ongezegd verlangen naar den avond, als tà-Lien de poppen zou helpen mooi-maken. Al den tijd van wachten was haar stemmetje ongemeen teer-warm.’Ga naar voetnoot22 Steeds weer blijkt uit het werk Hofkers grote aandacht voor het detail, voor de veelzeggende kleinigheid: het aangename geluid van een ratelend rijtuig, het zorgzame schouderdrukje, de pijnlijk vastgesnoerde rijglaarsjes. Dat alles wordt genoteerd, maar niet meer dan dat. Nergens is Hofker sentimenteel. De vertedering door het kind, het mededogen met het hulpeloze slachtoffer, kortom het menselijke medegevoel dat vele van de verhalen kenmerkt, wordt bijna nergens uitgesproken. Hofker weet het te suggereren door de dingen te beschrijven. En wanneer hij al gevoelens aan de orde stelt - liefde, geluk - dan doet hij dat bijna altijd in concrete termen. ‘De verlangens-liefde van zien-alleen en hand-aanraken en zich-inminnen in gekleedheid’: zo omschrijft hij het kuise verlangen in ‘Winter’. En in ‘Treinbeelden’ drukt een man tersluiks zijn voet tegen een vreemd meisjesvoetje.Ga naar voetnoot23 Deze neiging om gestalte te geven aan gevoel en - omgekeerd - emotie te hechten aan concrete dingen, spreekt heel sterk uit de schets ‘Een verbeelding’. Dit is in veel opzichten een opmerkelijk verhaal. Onderwerp vormt de gedachten stroom van een man die in de zon op een bankje aan de Maas zit. Al spoedig maken de stad en het water dat hij om zich heen waarneemt, een stoet van herinneringen in hem wakker en nemen beelden van vroeger de plaats in van de dingen die hij op het moment zelf reëel kan waarnemen: ‘de gedachten [...] raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering’, ‘de werkelijkheid wèg onder de bekoring van de smartend dorstende verbeelding.’ Innige herinneringsbeelden aan vroegere geliefden rijen zich aaneen, waarbij steeds de louter zintuiglijke waarneming gegeven wordt; het zijn oude herinneringen die zich op zijn netvlies vastzetten. Daarbij wordt niet alleen de ene herinnering geassocieerd met de andere, maar ook worden er door associatie nieuwe fantasiebeelden opgeroepen. De gedachte aan een lief meisjesgezichtje wekt andere beelden op: dat van een liefdevol in een doosje bewaard meisjesportretje, dat van een Italiaanse madonna: ‘En het is een gezichtje geworden van nooit-nog-geziene kalmte zonder één enkele doortrilling van wildheid, een poppe-smoeltje, levend door de bobbeling van het liefinnemende, een rustige welwillendheid in lach, in kijken en geruischloos bewegen. Een moedertje heeft een meisjesportret in een doosje bij meer, één kennisje bij meer kennissen. Het oudje schuift en scharrelt en haalt een rechtop juffertje met een bleek gezicht uit de anderen, [...] Het meisjesportret het meisje als dametje. De warme herinnering weêr - nu en ineens - aan een ekstaze-toèn, toen opkomend met een inzwelgend diep inhalen van adem als een zucht van begrijpen; een van mooi is het gezicht, eenig mooi, onalledaagsch mooi en van het is de kop van een madonna, klein en fijn, omfloersd licht uitstralend als het zonlooze licht van een omgeving van prentjesgrauw, een madonna uit het oûe geloovigroomsche Italië op een duur plaatje.’Ga naar voetnoot24 Het verhaal heeft iets zeer moderns, voor zover het met enige nadruk aandacht vraagt voor de kronkelingen en zwenkingen van een bewustzijnsstroom. Het associërend denken en herdenken van het personage staat centraal en ook het denkproces op zichzelf komt af en toe expliciet aan de orde. ‘En de gedachten gingen. Ze gingen door den bleeken dag van het eigen leven terug: [...] Ze kropen [...]. Ze staartten, kronkelden, rekten en rugden.’ De indruk dat we hier te maken hebben met een prelude op de latere zogenaamde stream of consciousness dringt zich al snel op. Nu lijkt het mij niettemin toch wat overdreven om in Hofker een adept van Edouard Dujardin of een vroege James Joyce te zien. Zijn belangstelling voor de buitenlandse letterkunde wijst niet speciaal in die richting.Ga naar voetnoot25 Meer voor de hand ligt het, denk ik, om deze | |
[pagina 32]
| |
concentratie op het innerlijk in verband te brengen met Hofkers eigen literatuur- en levensopvatting. Dan doel ik op zijn overtuiging, dat juist het liefdevol herdenken van de mensen en de dingen ons het dichtst brengt bij de essentie daarvan. Om dat laatste is het hem tenslotte steeds te doen. Het is dan ook niet zozeer de bewustzijnsstroom op zichzelf, die in deze schets alle aandacht krijgt. Het gaat om de inhoud van het denken en - vooral - om de liefdevolle en geconcentreerde wijze waarop dat gebeurt. Het is naar mijn mening een van de verhalen uit de bundel waarin Hofkers poëtica het duidelijkst naar voren komt, maar dat daarmee dan ook een dringend beroep doet op de souplesse van de lezer, die alle gedachtensprongen mee moet zien te maken.
Nu geldt voor Hofkers meeste werk wel, dat het zich niet direct geeft. Vooral zijn woordkunst dreigt in eerste instantie af te schrikken en op den duur te vermoeien. Maar nergens vinden we bij hem holle woordenpraal of grof sentiment. Hofker beschouwt de wereld zoals het meisje uit zijn verhaal haar poppen. Hij ziet de dingen overgoten met de gouden glans van zijn liefde, en zoekt naar de oneindige schoonheid van hun soms zichtbare kern.Ga naar voetnoot26 Lezers die daarvoor gevoelig zijn, zullen Hofker ook nu nog als auteur kunnen waarderen. |
|