| |
| |
| |
1 Alain-Fournier
2 De school in Epineuil-le-Fleuriel; uitzicht op de weg waarlangs le grand Meaulnes zijn ‘grote avontuur’ begon (foto: Rudolf Bakker)
3 Het ‘Château’ in Trie-la-Ville (foto: Rudolf Bakker)
4 De school in Epineuil-le-Fleuriel (foto: Rudolf Bakker)
5 Autoroute Orléans - Clermont-Ferrand Bord naar parkeerplaats ‘Grand Meaulnes’ (foto: Rudolf Bakker)
| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven (5)
In Trie-la-Ville wonen zeven honden die er het ‘Château’ bewaken en vierhonderd inwoners van wie ik er twee heb ontmoet. Het hagelde bij mijn aankomst. Het gemeentehuis dat ik zocht bleek verborgen achter een manshoge muur: een roestig hek eerst en dan de betegelde cour, met daarachter de wat kinderlijk aandoende gevel waarop links met grote letters ‘Mairie’ en rechts ‘Ecole’ geschreven is.
De gang stond vol oude stoelen en afgedankte archiefkasten en eindigde in een wenteltrap. De man, die me verteld had waar het was, wees me op een lage deur links en ik ging binnen na het lezen van de onhandig getypte mededeling dat men elkander helpen kon door in de gang op zijn beurt te wachten.
De jonge vrouw die ik voor mijn vertrek aan de telefoon had gehad zat achter een ovale tafel die met een biljartlaken was bedekt. Ze leek me te jong voor Trie en toen ze opstond zag ik dat ze een strak om haar benen spannende muisgrijskleurige jeansbroek droeg met hoge laarsjes daaronder. Aan een der muren hingen alle presidenten aan hun haken naast elkaar, met dien verstande dat de speelse staatsiefoto die Lartigue ooit van de als kind over het paard getilde Giscard d'Estaing had gemaakt gescheiden was van het staatsieportret van de burgermanshoutenklaas Mitterrand door het gipsen beeld van een der allereerste Mariannes, het symbool van het Franse vaderland. Dit soort heroïsche aartsmoederkoppen is door Marina Warner in haar Monuments and Maidens amusant geanalyseerd. Ongenaakbare moederfiguren zijn het die de gedroomde symbolen waren van een ongenaakbaar en egoïstisch land. De afgelopen jaren worden filmsterren en mannequins tot Marianne van het Jaar uitgeroepen. Met de ongenaakbaarheid is het uit.
Het Château ligt als een vergeten koekoeksei in het verlaten nest van Trie-la-Ville. De jonge gemeentesecretaresse in de smalsluitende muisgrijze jeans had zich op mijn komst allervriendelijkst voorbereid. Ze wist te vertellen dat het ‘Château’ van 1910 tot 1921 had toebehoord aan Madame François Porché en het was toen weer helemaal mijn eigen verstrooidheid dat ik eerst niet begreep over wie ze het had. François Porché was de man met wie Simone Benda trouwde kort nadat de schrijver Alain-Fournier - haar grote minnaar - in '14 al bij de eerste schermutselingen van de Grote Oorlog als vermist was opgegeven. Alain-Fourniers Le Grand Meaulnes was bij zijn verschijnen in 1913 begroet als een opvallende roman, die datzelfde jaar de Prix Goncourt net niet had gehaald. Vlak voor mijn vertrek naar Trie had ik in Simones autobiografische Sous de nouveaux soleils gelezen waarom ze al zo snel na de ‘verdwijning’ van Fournier aan het Duitse front in de troostende armen van Porché gevallen was. En ook hoe Alain-Fournier in Simone, de toneelspeelster die bijna even beroemd was als Sarah Bernard, de eerste keer in zijn jonge leven een vrouw had gevonden bij wie hij niet door zijn neurosen en fantasmen werd gehinderd. In Trie hadden ze samen - alles volgens Simone - de eerste hoofdstukken geschreven van zijn tweede roman. Die zou Colombe Blanchet heten en hij week in zijn stramien niet
| |
| |
veel van het uitgangspunt van Le grand Meaulnes af. De pure Colombe verdwijnt aan het eind van het verhaal in een klooster, daarmee toegevend aan een neiging waarvoor ook Alain-Fourniers eigen familie later als aan een epidemie bezweek. De schetsen voor de roman werden in hun onafgemaakte vorm door de erfgenamen van Alain-Fournier in februari 1990 alsnog gepubliceerd onder de hoede van een Italiaanse literatuurhistorica.
Le grand Meaulnes is in Frankrijk als ‘Livre de Poche’ nog steeds een van de meest verkochte titels. In Nederland werd het boek ooit vertaald door Max Nord en verscheen het in de ‘Salamanderreeks’. Op de Hogere Burgerschool in Leiden gebruikte ik die vertaling om snel met het huiswerk klaar te zijn dat we uit een oranjekleurige schooluitgave van het beroemde boek moesten maken. Dit aanstootgevende - want bewerkte en geamputeerde - drukwerk was het betuttelende symbool van de vreselijkste aller tijden, dat wil zeggen het begin van de jaren vijftig. Wanneer werd dit late Victorianisme definitief de nek omgedraaid? In mijn miserabele schooluitgave ontbrak onder meer het gedeelte waarin de tragische dood van Yvonne de Galais beschreven wordt, wier lijkkist dan niet langs de trap naar beneden kan.
Alain-Fourniers enige roman valt in twee duidelijke delen uiteen, waarvan het eerste in beslag wordt genomen door het lyrische leven op een Franse plattelandsschool. De school in Epineuil-le-Fleuriel, waar het verhaal zich grotendeels afspeelt, staat er nog net zo als rond de eeuwwisseling. Alain-Fourniers ouders gaven er beiden les. De hele familie: vader, moeder, Henri-Alban en Isabelle, woonden er onder hetzelfde dak dat ook de school en de ‘Mairie’ herbergde. Door heel Frankrijk zijn zulke gebouwen, waarin zowel de school als het gemeentehuis zijn ondergebracht, nog steeds in vol bedrijf, net als die in Trie-la-Ville, waar de jonge vrouw in de jeansbroek me had gewaarschuwd dat ik niet later bij haar op de Secretarie moest aankomen dan halfvijf, omdat anders de kinderen in de weg zouden lopen. Ik ging om halfvijf bij haar weg en liep inderdaad in de gang vast in een kinderkluwen, die zich kakelend naar buiten perste vanuit een deur precies aan de andere kant van de gang, dat wil zeggen vanuit die helft van het gebouw waar buiten op de gevel het woord ‘école’ was aangebracht.
Ik herinner me hoe ik me indertijd nogal opgewonden had over een opmerking van de Amerikaanse diplomaat George Kennan in zijn Memoirs 1925-1950, waarin hij - met een zeker gevoel van tevredenheid zelfs en op een toon alsof iedereen dat met hem eens zou zijn - uiteenzette hoe hij zich als oudere man op geen enkele manier herkende in het kind dat hij ooit was. Dat leek mij toen - de Memoirs zijn van '67 - en ook nu nog volslagen dement. In ieder geval zal voor het mensensoort der Kennans een roman als Le grand Meaulnes op onbegrip doodlopen.
Het is waar dat Alain-Fournier zelf later in een brief aan zijn vriend Jacques Rivière eens schreef dat hij terug was gegaan naar het huis in Epineuil en er ook weer in de klas was gaan zitten en toen had vastgesteld dat dat speciale gevoel van vroeger niet meer teruggekomen was. Gezegd wordt ook wel dat het eerste en idyllische deel van Le grand Meaulnes de auteur het minst gemakkelijk was afgegaan. Dat is tegelijk een argument tegen de ouderwetse puristen onder de bewonderaars van het boek, die in Alain-Fournier het toonbeeld van ‘een pure ziel’ blijven zien. Zijn gelukkigste momenten beleefde hij zeker niet in Epineuil. Die waren er ongetwijfeld wel in Trie, in het landhuis van Simone, met wie hij zijn eerste volwassen relatie had.
‘Il arriva chez nous un dimanche de novembre 189...’ luidt die eerste beroemde zin van Le grand Meaulnes. Hoe vertaal je zoiets heiligs? Max Nord maakt er van: ‘Hij kwam bij ons
| |
| |
op een zondag in november 189...’ En Nord gaat voort: ‘Ik zeg nog altijd “bij ons”, hoewel het huis niet meer van ons is. Wij hebben de streek vijftien jaar geleden verlaten en zullen er zeker nooit meer terugkomen.’ Augustin had vuurwerk bij zich. Hij was zeventien en François Seurel vijftien. Ze staken het samen op de binnenplaats af en daarmee was de vriendschap gesloten. Het verhaal komt op gang als ‘meneer Seurel’ vraagt wie van de leerlingen met paard en wagen opa en oma van het station wil halen - zoals met Kerstmis altijd. Meaulnes denkt dat hij het vlugger kan dan de aangewezen equipe. In het geheim gaat hij op weg. François ziet hem vanuit zijn schoolbank gaan. Het is het begin van ‘het grote avontuur’.
Wie nu in diezelfde schoolbank gaat zitten kijkt op dezelfde landweg en kan zich Augustin Meaulnes voorstellen, op weg naar het station dat hij nooit zal vinden. Want Augustin verdwaalt en hij belandt in de avond bij een vreemd landhuis waar een vreemd feest gegeven wordt. Hij ontmoet er Frantz de Galais, de zoon des huizes, en diens beeldschone zuster Yvonne op wie Augustin op slag verliefd wordt. De grote Meaulnes dwaalt verdwaasd door het landhuis rond en rijdt dan in de nacht met anderen mee terug, maar wordt aan een bosrand afgezet, verdwaalt opnieuw en weet later helemaal niet meer waar zich het geheimzinnige landhuis bevond.
In de tweede helft van het boek proberen Augustin Meaulnes en zijn vriend François, die in vertrouwen genomen is, dat landhuis en de beeldschone Yvonne terug te vinden.
Frantz de Galais doemt in het dorp op met een troep potsenmakers en hij geeft Meaulnes - in ruil voor een heilige belofte van eeuwige bijstand - het adres van zijn zuster, die in Parijs woont. Meaulnes reist naar Parijs, maar hij vindt Yvonne niet. Dat blijkt uit de brieven die hij François Seurel schrijft. En het is dan François die Yvonne terugvindt, als hij bij zijn oom in Nancay logeert, dat in het boek ‘le vieux Nancay’ wordt genoemd. Ze brengt een bezoek aan de winkel van zijn oom en ze vertelt dat ze in de buurt in een verlaten landhuis woont. François waarschuwt Augustin die overkomt en hals over kop met Yvonne trouwt. Nog op de avond van het huwelijk echter staat de verwarde Frantz al tussen de struiken met zijn afgesproken noodroep. Hij vraagt Meaulnes met hem mee te gaan: ze hebben elkaar immers een heilige belofte gedaan!
Tijdens de afwezigheid van Meaulnes sterft Yvonne in het kraambed. Pas dan durft François Seurel te bekennen dat hij zelf ook van Yvonne hield. De enige aanraking die hem dan met zijn geheime liefde gegund is komt, als hij de dode de trappen afdraagt die te smal zijn om de lijkkist door te laten. Uit de ‘dagboeken’ die François in het landhuis nog van Le grand Meaulnes vindt, blijkt dat die verliefd was geworden op de eenvoudige modiste Valentine Blondeau, terwijl hij tevergeefs naar Yvonne op zoek was. Valentine was de verloofde van Frantz de Galais geweest, maar te elfder ure had ze de relatie niet aangedurfd omdat Frantz uit de ‘hogere kringen’ kwam.
Het ‘happy end’ van het boek is dan niet op het niveau van de atmosfeer die het uitstraalt: François Seurel, als de brave en een beetje sullige verteller, weet Valentine en Frantz de Galais alsnog tot een huwelijk te bewegen. Zelf neemt hij de zorg voor Yvonnes dochtertje op zich, maar dan meldt de roerige Meaulnes zich weer op het kasteel en schrijft François tot besluit van dit klassieke boek, dat ieder Frans schoolkind gelezen heeft - maar niet in de vertaling van Max Nord -: ‘Ik voelde dat Meaulnes was teruggekeerd om mij de enige vreugde, die hij mij had gelaten, te ontnemen. En in mijn verbeelding zag ik al hoe hij zijn dochtertje in een mantel wikkelde en met haar heenging, nieuwe avonturen tegemoet.’
Het enige avontuur dat de lezers van Le grand Meaulnes hierna overbleef was op zoek te gaan naar de sporen van de schrijver zelf. Omdat de meesten onder hen het boek op school
| |
| |
lazen hadden ze er de herinnering aan behouden van een ‘dierbaarheid’ die samenhangt met ‘lang vervlogen dagen’. Wat men vaak niet beseft is, dat het ‘dierbare’ zich er niet verder uitstrekt dan tot de eerste helft en dan alleen nog maar in schijn. Professor J.H. van den Berg sprak al in '53 (in zijn ‘Kroniek der Psychologie’) over ‘het schrijnende blijk van dakloosheid en zelfgenoegzaamheid’ (in Le grand Meaulnes) ‘waarin het nergens gaat om een werkelijk bij elkaar zijn’.
Het hele jaar door zwerven Grand Meaulnes-adepten door de verlaten straatjes van Epineuil-le-Fleuriel om er de droom aan de realiteit te toetsen. Als ze geluk hebben vallen ze in handen van de voortreffelijke Henri Lullier of diens enthousiaste vrouw Andrée, die aan de overkant van de beroemdste lagere school van Frankrijk wonen waar ze beiden ook les gaven, net als de ouders van Alain-Fournier. Het echtpaar heeft een prachtig stencil gemaakt - ‘Sur les traces d'Augustin Meaulnes’ - waarop alle huizen in het dorp en alle landgoederen in de buurt staan afgebeeld zoals ze in Le grand Meaulnes een rol hebben gespeeld. De Lulliers laten bovendien weten dat de school bij gebrek aan kinderen ten slotte in het voorjaar van 1990 gesloten werd en dat ze voortaan als permanent museum helemaal aan de herinnering van Alain-Fournier gewijd is. Dit alles neemt niet weg dat het essentiële ‘geheim’ achter de roman en zijn auteur daarmee niet ontsluierd is.
Aan de ontmaskering van een auteur als Alain-Fournier, die lange tijd doorging voor het type waarvan de onschuld zelfs door de boze buitenwereld niet kon worden verkracht, droeg ter gelegenheid van het eeuwfeest van Alain-Fourniers geboorte professor Daniel Leuwers bij. Op verzoek van de Editions Classiques Garnier stelde hij niet alleen een ‘feestelijk’ fotoalbum samen, maar publiceerde hij ook Alain-Fourniers uitgebreide notities en voorschetsen, die aan de roman ten grondslag lagen, in de tweede helft van een jubileumuitgave van het verzameld werk, dat - naast Le grand Meaulnes - door de vroege dood van de auteur nog niet erg veel meer van betekenis omvat. De alom aanwezige invloed van de erfgenamen ontbreekt in het plaatjesboek niet. In zijn inleiding tot de jubileumuitgave kraakt Leuwers echter enige harde noten. Daar laat ook deze professor zien dat achter de ‘banale’ en intussen uitputtend gereconstrueerde identiteit der personages en hun decor, een ‘wereld van dakloosheid en zelfgenoegzaamheid’ verborgen ligt, ‘waarin het nergens gaat om een werkelijk bij elkaar zijn’. De wereld waarin Henri-Alban Fournier opgroeide - zelfs in dat kleine Epineuil - was op dorpse schaal ‘Edwardian’. Niemand heeft die wereld beter beschreven dan Ford Madox Ford in The Good Soldier. Ook Alain-Fournier zou zich als een vreemde soldaat ontpoppen.
In '86 was ik bij monsieur Lullier op bezoek en vroeg ik hem met me te gaan lunchen, wat wuft klonk in Epineuil. We gingen naar de herberg ‘Le Lichou’ in Vallon-en-Sully, waar ik logeerde, en zaten er voor het raam achter de geblokte gordijntjes. Ik weet niet of het kwam doordat monsieur Lullier in principe weinig of niet dronk, in ieder geval kwamen er na de fles rode wijn die we op mijn aandringen, maar zonder bijbedoeling, geledigd hadden, verhalen los die ik nog niet kende. Het belangrijkste verhaal was dat over Alain- Fourniers dood. Vast staat dat hij al kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op het slagveld ‘vermist’ raakte. Darbij was er van uitgegaan, dat de kleine Franse eenheid waarbij Alain-Fourier als luitenant was ingedeeld, door het onverantwoord drijven van een paniekerige kapitein met open ogen in de val van Duitse scherpschutters gelopen was. Pierre H. Dubois meldt nog in zijn Schrijvers in hun landschap, op reis door Frankrijk (Nijgh & Van Ditmar, '83) over Alain-Fournier: ‘hij stierf, 28 jaar oud, aan het front als hoofd van zijn compagnie tijdens een verkenningstocht bij Les Eparges in het woud van Saint-Rémy op 22 september 1914; althans hij ver- | |
| |
dween op die dag: zijn lichaam is nooit teruggevonden.’ Dit is de lezing die tot voor kort in alle Franse publikaties over Alain-Fournier gegeven werd. Zelfs tot nu toe bestaat er, voor zover ik weet, geen enkele in boekvorm verschenen studie over de auteur waarin men de werkelijke toedracht van zijn dood uit de doeken doet.
Na afloop van de lunch in het najaar van '86 onthulde Henri Lullier me dat de kapitein (dat is kennelijk dezelfde waarover Dubois en alle anderen het hebben) niet alleen als een dolle de aanval op een Duitse eenheid geopend had, maar daarbij ook opdracht gaf Duitse Rodekruissoldaten onder vuur te nemen die aan de voet van de Franse stelling voorbijkwamen met gewonden op brancards. Kort nadat de brancardiers en de gewonden onder dat Franse vuur het leven gelaten hadden, werden de dolle kapitein, luitenant Fournier, een tweede luitenant en hun mannen door de Duitsers omsingeld. De Hauptmann zou toen opdracht gegeven hebben de officieren te fusilleren. Hij zou later voor dit initiatief door zijn meerderen gecomplimenteerd zijn en zelfs onderscheiden. De gegevens waren verzameld in Duitse oorlogsarchieven. Vreemd genoeg was niemand eerder op de gedachte gekomen het onderzoek naar de ‘verdwijning’ van Alain-Fournier tot daartoe uit te strekken.
In februari 1990 was ik opnieuw bij het echtpaar Lullier. De autoroute die Orleans met Clermont-Ferrand verbindt was toen net helemaal klaar. Hij loopt maar op een paar kilometer afstand langs Fleuriel. Vlak voor de afslag Vallon-en-Sully is een parkeerplaats gemaakt - een ‘aire’ heet dat hier - en die heet nu ‘Aire du Grand Meaulnes’. Ik belde de familie Lullier op vanuit een telefooncel om de hoek van de straat waar ze wonen, maar de verbinding was zo slecht, dat een normaal gesprek onmogelijk bleek. Monsieur Lullier had diezelfde ochtend een kies laten trekken en madame had het druk met de loodgieter over de keuze van een nieuwe wasmachine, maar aan hun gastvrijheid viel niet te twijfelen. Monsieur Lullier richtte bovendien het aanvankelijk bij me ontstane idee dat hij niet dronk te gronde door ter gelegenheid van de komst van de loodgieter en van mij een fles Calvados te ontkurken.
Tijdens het gesprek dat ik die februari-ochtend met de intussen als Hoofd der School gepensioneerde Henri Lullier voerde, noemde hij me de naam van de man die in de Duitse oorlogsarchieven dé waarheid had ontdekt. Het bleek een monsieur Michel Algrain te zijn, die de vrucht van zijn werk nog nooit op een normale manier in de openbaarheid had weten te brengen. Het verhaal kwam wel in het nummer van 29 september '89 van de Figaro Littéraire te staan. De journalist die het schreef heet François Luizet. Hij had een vriendinnetje in Epineuil - zo vertelde me Lullier - en die had hem terloops het verhaal over het fusilleren van Fournier verteld, naar men mag aannemen zoals ze dat zelf weer van Lullier moet hebben gehoord. Het pagina-lange artikel van de journalist Luizet in '89 was de eerste publikatie over de kwestie van Fourniers dood, nadat Michel Algrain zijn ontdekking zeker al vijftien jaar eerder had gedaan en hetgeen hij te weten was gekomen ook allerminst onder stoelen of banken gestoken had. Ook in Frankrijk had de eer-en-geweten-brigade iedere publikatie kunnen tegenhouden. Het ging niet alleen om de eer en het geweten van de auteur Alain-Fournier, maar ook om de eer van Frankrijk, dat wil zeggen om de eer van de Franse officier die niet schiet op brancards van de vijand.
Wat niet wegnam dat op 1 maart 1990 's avonds in de literaire tv-rubriek ‘Ex-Libris’ kort aandacht werd besteed aan de publikatie van Alain-Fourniers onafgemaakte roman Colombe blanchet. In de tv-gids Telerama werd dit deel van ‘Ex-Libris’ onder meer ingeleid met de woorden: ‘Omdat zijn lichaam nooit werd teruggevonden zijn alle veronderstellingen toegestaan. Het schijnt dat hij door een vijandelijke patrouille is gedood nadat hij met
| |
| |
zijn mannen een groep Duitse verplegers in de pan zou hebben gehakt.’ Even weinig origineel als de titel van het programma bleek ook zijn inhoud: nietszeggend en onnozel. De hypothese van het schieten op de brancards werd zonder weerwerk verkondigd onder het motto: ‘tenslotte gaat het niet om de man maar om de roman.’ Een overbodige commentator herinnnerde er ten overvloede aan dat de oorlog nu eenmaal een ‘connerie’ is waarin je van alles kunt verwachten.
Alain-Fourniers literaire erfgenaam Alain Rivière gaf als voorzitter van de door hemzelf opgerichte ‘Vereniging van Vrienden van Alain-Fournier en Jacques Rivière’ (van welke laatste hij de zoon is) een reactie op het artikel in de Figaro Littéraire. Die kwam er in het kort op neer dat je, later in de tijd afgelegde, verklaringen van toenmalige ooggetuigen (want daarop was de ontdekking van Algrain gebaseerd) niet mocht vertrouwen en bovendien dat de doorslaggevende verklaringen van Duitse zijde pas in 1935 waren gedaan: ‘toen Hitler al twee jaar aan het bewind was’ en de getuigenissen waren gepubliceerd ‘tot stichting van de jongere generaties’. En ten slotte: ‘waarom zou de Hauptmann dat hele verhaal van de “Franse wreedheden” niet verzonnen hebben omdat hij zijn fusillade beloond wilde zien met een IJzeren Kruis?’
In een brief die bij deze ‘officiële’ verklaring was ingesloten schreef Alain Rivière me nog dat het verhaal over de eventuele schuld van Alain-Fournier ‘voor de Franse journalisten een interessante manier was om zich ten bate van hun carrière te doen gelden’.
Het Frans kent de uitdrukking: ‘ruer dans les brancards’, wat zoveel betekent als ‘rebelleren, in opstand komen’. Was Alain-Fournier op zijn beurt aan het front ‘rué dans les brancards’? Het staat vast dat zijn directe chef, de kapitein Boubée de Grammont, een volslagen idioot was die zijn eenheid zonder enige reden op die tweeëntwintigste september 1914 aan levensgevaar bloot had gesteld. De schrijver van Le grand Meaulnes leidde de tweeëntwintigste compagnie, een onderluitenant de drieëntwintigste. Volgde Alain-Fournier het misdadige bevel van de kapitein om op de brancards te schieten niet dan onder protest op? ‘Vive la France’ zou hij volgens ooggetuigen in het heetst van het gevecht hebben uitgeroepen, waarschijnlijk op het moment dat hij inzag dat - door toedoen van kapitein Boubée de Grammont - zijn toestand uitzichtloos geworden was. Schoot hij er toen maar op los, tot op de Duitse brancardiers toe en wie weet in een plotseling openbarstende woede als gevolg van misschien wel twintig jaar lang verzamelde en opgekropte frustratie?
Professor Leuwers in zijn lange inleiding tot Garniers feestuitgave haalt de oude feiten uit het leven van de schrijver weer voor de dag en voegt er een aantal minder bekende feiten aan toe: de jonge Henri-Alban Fournier is negentien jaar als hij op 1 juni 1905 in Parijs op de trappen van het Grand Palais het meisje van zijn dromen ontmoet. Hij loopt achter haar aan, ontdekt waar ze woont en weet haar ten slotte haar naam te ontfutselen, al gaat ze op zijn avances niet in. Later blijkt dat ze toen al verloofd was. Algemeen wordt aangenomen dat deze ontmoeting het leven van Henri-Alban verder heeft beheerst, al was het maar omdat het meisje de realisatie bleek van langgekoesterde fantasmen. In ieder geval stond ze model voor Yvonne de Galais in Le grand Meaulnes en was het boek zonder de ontmoeting op de trappen van het Grand Palais waarschijnlijk nooit geschreven.
Vijf jaar lang droomde Henri-Alban nog over Yvonne de Quiévrecourt door, want zo heette deze ‘princesse lointaine’, tot hij in 1910 de modiste Jeanne Bruneau (Valentine in Le grand Meaulnes) tegenkwam, met wie hij een vreemdsoortige relatie begon. Professor Leuwers geeft in zijn inleiding tot de feestuitgave een weinig feestelijk beeld van deze verhouding, die bovendien weinig overlaat van de indruk die de lezer zich aanvankelijk van de schijnbaar dromerige, wereldvreemde en
| |
| |
wat braaf aandoende auteur van Le grand Meaulnes had gevormd.
Alain-Fournier beweerde zelf dat hij met Jeanne had samengeleefd ‘om zichzelf te bewijzen dat hij nog van Yvonne hield’. Toch had Alain-Fourniers vriend en latere zwager Jacques Rivière ooit gemeld dat Alain ‘Yvonne in de gecompliceerde en gevaarlijke zin van het woord nooit echt had willen kennen. Hij had er al genoeg aan te weten dat ze even onmogelijk was als het leven zelf.’ Alain-Fournier schreef op zijn beurt zijn vriend Rivière (deze door Gallimard ooit gepubliceerde briefwisseling werd tot bestseller in bepaalde kringen): ‘De held van mijn boek is een man waarvan de jeugd te mooi was.’ Toch werd het leven van de jonge auteur in feite beheerst door wat hijzelf ‘de grote fout’ noemde. Die ‘grote fout’ vond zijn oorzaak in de fantasmen die bij het verstikken van al dat ‘moois’ waren ontstaan.
Professor Leuwers merkt dan op: ‘Om met een vrouw samen te kunnen zijn behoefde Alain-Fournier een wezen waarop hij zijn zelf-opgebiechte wreedheid kon uiten. Zij diende onder hem te staan, niet naast hem of boven hem.’ In de voorschetsen tot Le grand Meaulnes (zoals die door Leuwers in de feestuitgave zijn opgenomen) fantaseert Alain- Fournier over Jeanne als iemand met littekens in het gezicht en die een reeks onaangename geuren verspreidt tijdens het menstrueren.
Uit brieven van de schilder André Lhote, bij wie Alain en Jeanne logeerden, blijkt dat Alain haar met stenen gooide tot ze flauw viel. ‘De tragedie was dat Alain van vrouwen eiste dat ze van hem hielden terwijl hij zelf niet in staat was hun liefde terug te geven,’ aldus Leuwers, die nog uitlegt wat voor de hand ligt, namelijk dat Alain-Fournier is terug te vinden in alle mannelijke hoofdrolspelers van zijn roman. Meaulnes doet de professor als onderdeel van Alain-Fourniers ego af als ‘een menseneter’. Leuwers schrijft dan nog: ‘Het is misschien niet overdreven in Le grand Meaulnes het kenmerk van een collectief onbewustzijn te onderkennen. De idee van het offer triomfeert in de jaren die aan de Eerste Wereldoorlog voorafgaan en het was een idee dat door de regeringen die daar later behoefte aan zouden hebben levend gehouden werd. Wanneer men denkt aan Alain-Fournier die als een der eersten, op 22 september 1914, sterft op het veld van eer wordt men door duizelingen bevangen: (...) het lijkt wel of de dood die de schrijver heeft weggevaagd aan de roman pas zijn ware dimensie geeft, namelijk die van een vertrek dat plotseling de heldere kleuren krijgt van de verstilling.’
(Leuwers betuigt in opmerkingen als deze met de hoed in de hand eer aan de taboes die de familie Rivière voor zo lang als ze leeft op de weg van de literatuurhistorici heeft geplaatst: anders dan hij suggereert over de rol van de dood had Alain-Fournier immers door zijn bevrijdende relatie met de (oudere) actrice Simone geen behoefte meer aan ‘de dood als onontkoombaar antwoord op een door (seksueel) schuldbesef verwoest bestaan’. Bovendien moet Leuwers geweten hebben, terwijl hij deze inleiding schreef, dat Alain-Fournier waarschijnlijk helemaal niet ‘op het veld van eer’ - zoals men dat noemt - gesneuveld is.
Lullier onthulde me bij mijn laatste bezoek aan Epineuil dat hij de professor bij zich op bezoek had gehad voordat die aan de feestuitgave begon. ‘Ik verheugde me erop dat we gedachten en gegevens zouden kunnen uitwisselen,’ aldus Lullier en hij ging voort: ‘Ik was dan ook stomverbaasd toen ik merkte dat Leuwers helemaal niets wist van Epineuil en ik hem alles uit moest leggen.’ Waarbij het - nogmaals - de vraag is of Lulliers ‘alles’ ook werkelijk datgene is waar het om gaat.)
‘Verstilling’? In '57 schreef Simone in haar Sous de nouveavx soleils: De tijd is gekomen om tegenover de vale portretten die geïnspireerd zijn op een vreemdsoortig fanatisme en waarvan de essentiële attributen bestaan uit de braafheid van een koorknaap, de taaie trouw aan de fantasmen van een zeventienjarige en ten slotte - wanneer de
| |
| |
oorlog niet in de weg had gestaan - zijn toetreden tot een klooster, het werkelijk beeld te plaatsen van dit levendige, onstuimige en hartstochtelijke wezen, dat in staat was tot uitbundige blijheid, tot de vreselijkste jaloezie en ingebeelde kwellingen, dat zichzelf de schuld gaf van de uitwassen in het geheimste van zijn ziel en aan zijn menselijke tegenstrijdigheden niet wist te ontsnappen.’
Deze beschuldigende opmerking van Alain-Fourniers laatste minnares is op een vreemde manier toepasselijk op het boek dat Alain Rivière over zijn moeder schreef en waarin de schrijvende oom natuurlijk ook van de partij is, om niet te zeggen dat de wereld waarin Henri-Alban thuis verkeerde er ongewild in schrille kleuren wordt afgeschilderd. (Isabelle Rivière ou la passion d'aimer, Fayard, Paris '89). Isabelle was Alain-Fourniers zuster. Ze trouwde in 1909 met Jacques Rivière, Alain-Fourniers beste vriend. Rivière werd later directeur van de Nouvelle Revue Française en speelde een zekere rol in de literatuur kort na de Eerste Wereldoorlog. Zijn vriendschappen met Proust, Claudel en Gide maken deel uit van de literatuurhistorie van die dagen. Rivière stierf al in 1925, Isabelle met twee kinderen achterlatend: Jacqueline en Alain. Ze gingen op jeugdige leeftijd alle twee het klooster in. Jacqueline stierf er al jong, aan tyfus net als haar vader. Alain wist later aan het klooster te ontsnappen, trouwde, kreeg een dochter en schreef nu het boek over zijn moeder, wier erfgenaam hij is, waardoor hij ook de enige is die over de auteursrechten op het werk van Alain-Fournier beschikt.
In huize Rivière staan drie taboes recht overeind. Zo legt men zich er nog steeds deemoedig neer bij de ooit door Yvonne de Quiévrecourt geuite wens dat noch haar naam, noch welke van haar fotografische afbeeldingen dan ook, in verband zullen worden gebracht met de rol die ze als Yvonne de Galais in het leven van Alain-Fournier ongewild gespeeld had. Ze trouwde een scheepskapitein en overleed in '64.
Bij mijn eerste bezoek aan Alain Rivière ging deze trouwe neef van Alain-Fournier toch zo ver dat hij me een grote foto van Yvonne liet zien die ik mocht fotograferen, maar alsof de duivel ermee speelde had ik de goede lens niet meegebracht en kwam er van de ‘scoop’ niet veel terecht. In het door professor Leuwers bij het eeuwfeest samengestelde fotoboek komt geen enkele afbeelding van Yvonne voor. Toch was ze de sleutelfiguur in het hele drama. Daarom werd het Album van Leuwers een teleurstelling, zelfs een flop.
Het tweede taboe bij de Rivières thuis is de actrice Simone. Was het eerste taboe nog ingegeven door de oekazes van madame de Quiévrecourt, het tweede stamt uit de dagen van Maman Rivière. Nadat Simone Sous de nouveaux soleils had geschreven en daarin onthulde in welke mate Alain-Fournier dank zij haar van zijn fantasmen was afgekomen, raakte Isabelle van jaloezie helemaal van de kook. Als weerwoord schreef ze haar zeer uitvoerige Vie et Passion d'Alain-Fournier, dat in '63 bij de onduidelijke uitgeverij Jaspard et Polus in Monaco verscheen en nu door Fayard ten onrechte werd heruitgegeven. Isabelle beschouwde Henri-Alban als haar eigendom. Ze kon niet hebben dat hij te elfder ure aan de macht van de familie ontsnapte. Bovendien eiste Simone, op basis van brieven die Alain-Fournier haar nog kort voor zijn ‘verdwijning’ geschreven had, na zijn dood al diens papieren op. Ook dat viel niet in de smaak van Isabelle, die de strijd om de papieren won.
De memoires die haar zoon Alain nu over Isabelle schreef zijn tegelijkertijd onleesbaar en verhelderend. In de Franse pers is het boek praktisch doodgezwegen, zoals Rivière me zelf vertelde met de spottende glimlach die hem sympatiek maakt. Het is tekenend dat hij kennelijk zelf niet begrijpt waarom zijn boek ongelezen blijft. Zijn stijl en daarmee zijn houding tegenover de feiten herinneren aan een bepaald soort ‘Précieuses Ridicules’ (de katholieke en desondanks nog zo jonge
| |
| |
huisvriend Paul Claudel was er een, die Isabelle in een zalvende brief ermee feliciteerde dat haar dochter in het klooster was gegaan) die ook rond de eeuwwisseling hun tongen weer roerden en er een kunst van maakten gevoelens die ze niet hadden achter zinnen als wierookwolken te verbergen. Iets van de waarheid doemt uit al die precieuze pagina's toch op. Isabelles huwelijk met Jacques Rivière was buitengewoon ongelukkig. Jacques was een rokkenjager die zijn vreemdgaan in quasi literair gesteun goedpraatte. Zelf zocht ze haar heil in de armen van de toneeldirecteur Jacques Copeau. Na het verdwijnen van Alain-Fournier werd Papa-Fournier kierewiet. En dan wordt het huishouden van weduwe Isabelle beheerst door de lugubere ‘abbé Altermann’ (Alain spreekt over ‘la haute figure de l'abbé Altermann’) die zowel Jacqueline als Alain het klooster in weet te praten.
De weduwe Rivière neemt na hun dood met hartstocht de verdediging van Jacques en Henri-Alban op zich. Dat houdt in dat ze geen kwaad woord meer over de beide mannen in haar leven wil horen, terwijl haar levenslange strijd tegen Simone ten slotte pathologische vormen aanneemt. Alain Rivière geeft dat in zijn memoires toe. Overigens staat hij helemaal aan de kant van zijn moeder wanneer hij over Simone spreekt als ‘Die vrouw die in het leven van Alain was binnengedrongen vlak voor de wereldoorlog op een moment dat de wonde van zijn grote liefde voor Yvonne nog nauwelijks is geheeld’. Het is een zin vol jezuïtische halftonen, die symptomatisch zijn voor dit genante boek. Besteedde zijn moeder werkelijk ‘haar hele leven eraan dat de waarheid zou zegevieren’? Zelfs de trouwe echtelieden Lullier in Epineuil, die geen vlieg kwaad zullen doen, kunnen heel wat verhalen vertellen over de manier waarop Isabelle (ze stierf in '71) de wereld van Alain-Fournier herschiep naar het beeld dat ze zichzelf daarvan had gevormd, terwijl ze bij de uitvoering van die missie geen tegenspraak duldde. Zoon Alain zet die missie als haar trouwe opvolger voort. In kennelijke bewondering - maar je weet het bij een vroegere jezuïet nooit echt - onthult Rivière over zijn moeder hoe ze na de dood van Jacqueline de Heere om een teken van haar dochter vroeg, vervolgens voor het raam ging staan en meende dat haar bede was verhoord toen ze zag hoe er een ster verschoot. Isabelles vertrutting neemt dan hand over hand toe. Jouhandeau doet haar als vriend zijn laatste boek cadeau, maar Isabelle vindt het aanstootgevend en verbrandt het in de kachel. (Dat deed Napoleon ook met de boeken die hij van Sade in handen kreeg.) En dan was er de man die beweerde dat de schrijfster Katherine Mansfield zijn ‘copine’ was geweest. Hij kreeg meteen een boze brief van Isabelle: ‘Een hoge vrouw als Katherine Mansfield die nu hand
in hand met Alain-Fournier door de tuinen van het Paradijs loopt noem je geen “copine”,’ aldus de weduwe Rivière.
Een van de meest gebruikte adjectieven in deze vreemde bijdrage aan de Franse literatuurhistorie is het woordje ‘puur’. Het lag ook de jeugdige huisvriend Paul Claudel in de mond bestorven, die als gepatenteerd mooiprater - hij gorgelde 's morgens met Wonderolie - ook nog de kat in het donker kneep. Alain legt te pas en te onpas zijn moeder het ‘puur’ in de mond en bijna altijd als ze het over haar beide troetelmannen heeft. Toch zou men, bij al het goede dat over de twee jonggestorven auteurs te zeggen is, de puurheid niet meteen willen optellen. Juist hier ligt het grote misverstand: want waarom willen de literaire erfgenamen zonder enige artistieke noodzaak dat serieuze navorsingen nimmer buiten de perken van die modieuze en al lang ontmaskerde puurheid gaan? Dit misverstand leidt tevens tot het derde taboe in de familie en de daaruit voortgesproten reeks weinig overtuigende argumenten tegen de eventuele oplossing van het raadsel van Alain-Fourniers ‘verdwijning’ op het ‘veld van eer’.
De Italiaanse academicus Gabriella Manca kon de uitgave van Colombe Blanchet vanzelfsprekend niet bezorgen zonder
| |
| |
volledig te steunen op de medewerking van Alain Rivière. Het is kenmerkend voor de mentaliteit waarmee Rivière het fenomeen Alain-Fournier nog steeds beziet, en daarmee ook voor zijn schrijfstijl, als hij zijn inleiding tot Colombe besluit met de (letterlijk vertaalde) frase: ‘Toch blijven ons deze precieuze (!) elementen voor een nieuwe opzet als een door tranen bevochtigd afscheid aan hen van wie hij niet kon besluiten weg te gaan zonder van hem hun deze laatste en melancholieke herinnering achter te laten.’
Het ‘Château’ van Trie-la-Ville is als symbool in het leven van Alain-Fournier even boeiend als de school in Epineuil-le-Fleuriel. Na alle doorstane wierookwolken was ik blij dat het hagelde in Trie, toen ik er door de verwaarloosde tuinen liep en zeven honden brullend op me afkwamen in de hoop dat ze me konden verscheuren. ‘Bij mooi weer installeerden we ons buiten onder de plataan’, aldus Simone in haar memoires: ‘Ik las terwijl ik naast hem zat. Na twee tot drie uur aan het werk besteed te hebben wierp hij pen en papier weg en trok hij me mee op een springende en dansende tocht langs het grasveld.’ De jonge auteur had er toen geen behoefte meer aan ook deze geliefde nog ‘met stenen te gooien tot ze flauw viel’. Toch eindigde zijn leven kort daarop met een ‘ruée dans les brancards’.
Op de wat late onthullingen in de Figaro Littéraire over de dood van Alain-Fournier reageerde het regionale dagblad Le Berry Républicain, dat ook in Epineuil gelezen wordt, met de verzuchting: ‘de legende is verbroken’. Is dat nu zo? Fournier en zijn familie leefden in een Frankrijk dat zijn symbool gevonden had in het soort ‘Mariannes’ dat Marina Warner in haar Monuments and Maidens, The Allegory of the Female Form zo origineel geanalyseerd heeft. Die ‘Mariannes’ waren ‘hoge’ en ‘pure’ vrouwenkoppen. Ze straalden zelfgenoegzaamheid en heldhaftige ongenaakbaarheid uit. Frankrijk ging onder dat symbool de Eerste Wereldoorlog in en herdacht er na afloop - op ontelbare monumenten - zijn doden mee.
Alain Rivière citeert in zijn boek uit een brief van zijn moeder van 13 november 1914 aan haar vriend Copeau, waarin ze schrijft: ‘Ik zou met heel mijn hart wensen dat u weggaat, zodat u beter die grote zuivering ondergaat, die ongelooflijke verlossing die de oorlog brengen kan. Want zij doorbreekt alle banden met ons kleine en miserabele bestaan en ze laat ons slechts de communicatie met de pure gedachten en met de dood, die de beloning van het leven is.’
Dat is de geest van de ongenaakbare Mariannes met de niet-ziende ogen, de Moeder waarvan je nooit weet met welke verschrikkelijke opdracht ze je zal belasten. Zoals kapitein Boubée de Grammont, die het in zijn megalomane hoofd haalde dat er op brancards geschoten moest worden.
De Marianne in het gemeentehuis van Trie is er nog zo een uit die dagen. De vierhonderd gemeentenaren hebben nooit geld gehad om een eigentijdse Marianne te kopen, zoals die met de trekken van Mireille Matthieu of Catherine Deneuve.
De taal van Maman Rivière in haar brief aan Copeau en ook nog de taal van haar zoon in het boek over zijn moeder maakt deel uit van een ver achter ons liggende wereld. Toch bleef Le grand Meaulnes ondanks de klerkenruzies als een kathedraal overeind staan. God behoede ons alleen voor de erfgenamen, want hun Marianne heeft geen recht van spreken meer.
|
|