Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eerste deel1
Gij meester van mij
God! gever van adem en brood;
's werelds strand, zwaai van de zee;
Heer over leven en dood;
Gij bond botten en aders in mij, zette vast voor mij vlees,
en deed daarna bijna teniet - mijn vrees werd zo groot -
wat Gij maakte: en raakt Gij mij nog eens?
Telkens opnieuw voel ik uw vinger en vind u.
2
'k Heb ja gezegd
o tegen bliksem en striemende roede;
Gij hoorde mij erkennen meer oprecht
dan met lippen, o Christus, o God, uw woede;
Gij weet van de muren, altaar en uur en nacht:
een kwijnend hart dat vol van angst voor hoogte
door uw gehak en gesmijt ruw werd vertrapt:
het middenrif diep doorgebogen, door de druk met vuur gekastijd.
3
Zijn fronsend gezicht
vóór me, de hellegloed
achter me, waar, waar was er, waar was er toevlucht?
Ik sloeg de vleugels uit toen
en vluchtte met een sprong van het hart naar het hart van de Hostie.
Mijn hart, jij was gevleugeld, heus, en hoe
kundig als postduif - ik beweer dit vol trots -,
van vlam naar vlam was jouw sprong, van genade naar genade jouw vlucht.
| |
[pagina 2]
| |
4
Ik ben zacht zand
in een uurglas - aan de kant
wel vast, maar door bewegen, door wegslippen ondermijnd,
en het hoopt zich op en het krult om en het valt;
ik bedaar als water in een wel, kom tot rust, word glad,
maar altijd verbonden met de ader die helemaal neerdaalt
als een evangeliegave hoog van de flank
van de heuvel: een aandrang, een grondslag, Christus-talent.
5
Ik geef een kushand
aan de sterren, elk lief-bijzonder
sterrenlicht, wenk hem eruit naar buiten te gaan;
en gloei, ben gelukkig met donder;
geef een kushand aan het westen, pruimblauw-gevlekt:
omdat, al gaat hij schuil achter 's werelds luister en wonder,
zijn geheim moet worden geïndrukt, benadrukt;
want ontmoet ik hem dan groet ik hem, en ik zegen als ik versta.
6
Niet aan zijn geluk
ontspringt de nadruk, gevoeld,
noch recht uit de hemel (weinigen weten zulks)
zwiept de slag, uitgedeeld -
slag en een nadruk, door sterren en stormen bereid,
waardoor schuld wordt verlicht, een hart wordt omspoeld en smelt -
maar zij vaart als op een rivier op de tijd
(en hier wankelen gelovigen, de fantasie van ongelovigen loopt stuk).
7
Het stamt uit tijd
dat hij Galilea bezocht;
warm-gelegd graf van een schoot-leven, grijs;
kribbe, knie van een maagd;
het dichte en gedreven Lijden, en vreselijk zweet:
vandaar komt de vrijspraak, daar draagt hij vrucht:
ofschoon tevoren gevoeld, ofschoon sterk stromend steeds -
niemand zou het hebben beseft, enkel het hart, zwaar onder druk gezet,
| |
[pagina 3]
| |
8
komt ervoor uit! O, wij
binden ons met het beste of slechtste
woord tenslotte! Hoe zal een vol-gesapte pluche-gekapte slei,
besabbeld, haast barst ze,
zich uitstorten - iemand overstromen met zijn wezen, zoet of zuur,
in een oogwenk tot de rand! - Hierheen dus, vroeger of later,
naar de held van Calvarië, in Christus' spoor -
vraag nooit of ze het willen, nodig hebben, zich beseffen - ze gaan, zij.
9
Wees aanbeden onder het mensenvolk,
God, drie-tallige vorm;
mangel uw muiter, hardnekkig in zijn hol,
's mensen boosaardigheid, met schipbreuk en storm.
Zoeter dan ik kan zeggen, verder dan de taal van mijn tong
zijt Gij weerlicht en liefde, zo ontdekte ik, een winter en warm;
vader en aaier van het hart dat gij bedwong:
gij hebt uw donkere afdaling en zijt dan het meest genadevol.
10
Met aambeeld-dreunen
en met vuur smeed in hem uw wil
of liever, sluip dan liever als lente binnen
bij hem, smelt hem, overmeester hem niettemin:
zij het ineens, als eens bij Paulus met een bons,
of als bij Augustinus, dralend, kundig, zoetgezind,
maak mededogen in elk van ons, uit elk van ons
meesterschap, maar wees aanbeden, maar wees koning, aanbeden.
| |
Tweede deel11
‘Ze vinden mij met een zwaard; ook
met de flens en de rails; met vlam,
tand, of water’ roffelt de Dood,
en stormen trompetten zijn faam.
Maar wij dromen dat we geworteld staan in aarde - Stof!
Vlees vervalt voor onze ogen, wij, hoe eender ook onze bloem,
wiegen mee met het gewas, vergeten dat de zure zeis er toch
buigen moet, en de doffe ploegschaar komen moet.
| |
[pagina 4]
| |
12
Op zaterdag uit Bremen vandaan en
naar Amerika zeilden
kolonisten en zeelui, vrouwen en mannen,
ongeveer tweehonderd zielen -
o Vader, niet onder uw vleugels, noch ooit vermoedend
dat ondiep het doel was, verdrinking het lot van een vierde;
maar waarom nam uw donkere zegenboog hen niet onder uw hoede,
haalden hen niet binnen de miljoen slagen van uw genade?
13
Zij snelt de sneeuw in,
werpt de haven achter zich,
de ‘Deutschland’, 't is zondag: en zo blijft de hemel,
want de oneindige lucht is niet welgezind,
en de vuursteen-scherpe zee, zwart-gerugd in ware storm;
uit oostnoordoost, vervloekte hoek, waait de wind;
wentelend en wit-heet en wervelwind-ronddraaiend tolt
de sneeuw naar de weduwe-makende ontkinderende ontvaderende diepten.
14
Zij voer dóór naar lij in het donker,
zij stootte - niet op een rif of een rots
maar op kammen van smorend zand: de nacht trok haar
recht naar het Kentish Knock;
en zij beukte de bank in met haar boeg en haar schrapende kiel:
de brekers rolden over haar dek met verwoestend geschok;
en canvas en kompas, de schroef en het stuurwiel
voorgoed machteloos om haar te doen koersen of keren, zij doorstond het.
15
Hoop kreeg grijze haren,
hoop had de rouw aangenomen,
gekorven door zorgen, doorgroefd door tranen,
hoop was al twaalf uur vervlogen;
en een angstwekkende avondstond omwond een droevige dag
en geen redding, slechts vuurpijl en lichtschip zijn gekomen,
en tenslotte spoelden er levens weg:
men vluchtte het want in, klapperde in de gruwelijke bries die raasde.
| |
[pagina 5]
| |
16
Eén verliet het tuig, redder in nood
voor het wilde vrouwvolk beneden,
met een eind touw om zich heen, behendig, vol moed -
hij werd met een smak de dood in gesmeten,
ondanks al zijn branieborst en spieren als kabels:
zij konden hem urenlang zien, gewiegd heen en
weer door de kinderkoppige schuim-vacht. Wat kon hij maken
tegen de volle luchtfonteinen, het bokken en stromen van de vloed?
17
Zij vochten met Gods koude -
en zij hielden het niet en vielen neer op het dek
(drukte hen dood) of in het water (en verdronk hen) of rolden
als speelbal der zee over het wrak.
De nacht brulde, toen hart-zeer het hart van het stel hoorde breken,
de vrouwen jammerend, de kinderen krijsend als een gek -
totdat een leeuwin opstond en het hoofd bood aan het kwekken,
een profetes uittorende boven het tumult, een virginaal zich meldde.
18
Ah, geraakt in je huisje van been
ben je! omgekeerd om een bijzondere smart
heb je je! laat woorden uit mij barsten, hier geheel alleen,
doe het! - moeder van bestaan in mij, hart.
O onverbeterlijk op zoek naar kwaad, terwijl je ook waarheid uit,
waarom, tranen! o ja? tranen; wat een smelten, een madrigale start!
vreugde en rivier van jeugd, die nimmer stuit,
wat kan dit feestlied zijn? het goed dat jij hebt binnenin?
19
Zuster, een zuster roepend
om een meester, meester van haar en van mij! -
en de zeeën aan boord stromen rukkend en kolkend;
de snel stekende beukende brijn
verblindt haar; maar in dat weer ziet zij één ding, één;
heeft één doel in zich: zij verheft zichzelf tot bij
Gods oor, en de roep van de lange non
tot de mannen in mars en takelage overstemde het stormige loeien.
| |
[pagina 6]
| |
20
Zij was de eerste van vijf en kwam
van een bekapte zustersgroep,
(O Deutschland, dubbel wanhopige naam!
O wereld ver weg van haar goed!
Maar Gertrudis, lelie, en Luther, stammen uit één stad,
Christus' lelie en Beest uit het woeste woud:
zo is het gegaan sinds 's levens dageraad,
Abel is Kains broer en dezelfde borsten daar dronken zij van.)
21
Verafschuwd vanwege een liefde, tastbaar in hen,
verbannen door het land van hun geboorte,
weigerde de Rijn hen, verwoestte de Theems hen;
branding, sneeuw, rivier en aarde
knarsetandden: maar gij zijt boven, gij lichtende Orion;
uw evenwichtig balancerende palmen wogen de waarde,
gij martelaar-meester: in uw ogen
waren stormvlokken gekrulde bloemen, lelie-regens - de zoete hemel was gespreid in hen.
22
Vijf! het bevind en het kenmerk
en de code voor Christus die lijdt.
Merk op: het merk is mensenwerk
en met Geofferde wordt het geduid.
Maar hij kerft het zelf in karmijn in wie hij koos,
voortijdig-genomen, het hoogst geprezen en geprijsd -
stigma en sein en vijfbladig symbool
voor de letters op de lamsvacht, voor het roodworden van het rozen-perk.
23
Vreugde geschiede u, vader Frans,
getrokken naar het Leven dat stierf; de
noesten der nagels in u, nis van de lans,
zijn gekruisigd landschap van liefde
en zegel van zijn seraf-komst! en deze uw dochters
en vijf-geleefde en -bladige gunst en fierheid,
zijn zusterlijk gezegeld in wilde waters,
om te baden in zijn goudval-genaden, te ademen onder zijn blikken vol vuurglans.
| |
[pagina 7]
| |
24
Weg in het lieflijke westen
in Wales, op een landelijke hoogte,
was ik hier onderdak, lag te rusten,
en zij aan de stormen ten prooi;
tegen de lucht zwart-alom, tegen de golven, de grauw
dicht vallende vlokken, tegen de massa, beklemd, zonder moed,
riep zij ‘O Christus, Christus, kom gauw’:
het kruis bij zich roept zij Christus bij zich, doopt het wild-slechtste het Beste.
25
De majesteit! Wat bedoelde zij?
Adem, Aartsadem van ooit.
Is het liefde in haar om te zijn zoals haar geliefde wou zijn?
Adem, lichaam van lieflijke Dood.
Geheel anders-gezind waren de mannen toen,
die u wekten met een ‘Wij vergaan’ in het weer van Gennesareth.
Of riep zij toen om de kroon,
des te vuriger snakkend naar troost omdat zij vurig voelde de strijd?
26
Want hoe raakt het hart verblijd
als het dons-buikige grond-kruipige grijs
wegzweeft, en de gaai-blauwe hemel verschijnt
van bonte en afgepelde mei!
Blauw-overtreffende en grijs-gloeiende hoogte; of nog hogere nacht
met de mot-zachte Melkweg en vuurgelui.
Wat is de hemel van wat jij verlangt,
de schat die het oog nooit zag, noch ooit werd geraden wát men ook zei.
27
Maar deze waren het niet, nee.
De aftakeling en het geknars van de kar,
belasting des tijds, vadert juist die vraag om vree
voor het van-weeklagen-doorweekte hart,
niet gevaar, elektrische schrik; en verder wordt klaar
dat de lokroep van het Lijden teerder is in bidden apart:
anders, denk ik, van maat was het motief van haar
geest, in het rumoer van de wind en het beuken van de drakige zee.
| |
[pagina 8]
| |
28
Maar hoe zal ik... maak voor mij plaats daar:
geef me een... Inval, vlug wees er -
zie jij wat zij zag? Zie hoe het daagt daar,
hetgeen dat zij... Daar dan! De Meester,
Zelve, de enige, Christus, Koning, Hoofd:
hij zou de nood waarin hij haar had gestort, genezen;
doe, geef, beheers het voor ieder, levend of dood;
laat hem, haar trots, rondgaan in triomf, verwijder, laat het gedaan zijn met zijn doem daar.
29
Ah! Daar was een oprecht hart!
Daar was een eerlijk oog!
Doorzag de onvormbare schoknacht
en herkende de wie en het waarom;
hoe kon zij het verwoorden dan door hem van wie heden en verleden,
hemel en aarde woord zijn, verwoord? -
De Simon Petrus van een ziel! voor de rukwinden
rotsvast als Tarpeia, maar een aangeblazen baken van licht.
30
Jezus, licht van het hart,
Jezus, maagdenzoon,
wat was het feest dat volgde op de nacht
waarin Gij glorie ontving van de non? -
Feest van de enige vrouw onbevlekt.
Want zo ontvangen, zo kon uw ontvangenis gaan;
maar hier was harte-wee, geboorte van een geest,
Woord, die hoorde en u droeg en u geheel heeft gebaard.
31
Goed, zij heeft u in ruil voor de pijn, voor het
geduld; maar helaas voor de rest van hen!
Hart, ga en bloed uit bitterder ader voor de
troostloze biechtlozen onder hen -
nee niet ongetroost: lieflijk-gelukkige Voorzienigheid,
vinger van een hoeder van, O van een verige teerheid, kon de borst van de
maagd zo gehoorzamen, daarvan luiden, daarvoor een schel zijn,
de arme schapen terug schrikken! is de schipbreuk dan een oogst, houdt storm het graan in voor
| |
[pagina 9]
| |
32
Ik bewonder u, meester van het tij,
van de vroegere vloed, van de herfst van het jaar;
die weer intoomt en weer grenzen stelt aan de zee,
de gordel ervan en de dijk ervan en de kaai;
die oceanen van beweeglijke geesten beheerst en bemachtigt;
grond van bestaan, en graniet ervan: voorbij aan
elk begrip God, tronend achter
de dood met een macht die opmerkt maar zich verbergt, belooft maar verbeidt;
33
met een ontferming die afrijdt
het heelal van water, een ark
voor wie luistert; met een liefde die dieper glijdt
dan dood en donker voor wie talmt;
een ader voor bezoek aan wie gebedsvoorbij zitten in het gevang
de laatste-adem-berouwvolle geesten - het verste merk
dat onze lijdens-gedompelde verrezen gigant,
Christus van de mededogende Vader, irì de storm van zijn stappen heeft bereikt.
34
Nu brand, nieuw geborene voor de wereld,
dubbel-naturige naam,
uit-de-hemel-geworpen, hart-gevleesd, in-maagd-gerold
wonder-in-Maria-door-vlam,
hij mid-tallig van de drie op de dondertroon!
niet een doem-dag-pracht bij zijn komst noch donker toen hij kwam;
mild, maar koninklijk terugvorderend zijn eigendom;
een bevrijde regen, ontladen boven het land, niet een schicht van vuur hard geslingerd.
35
Dame, voor onze deur
verdronken, en tussen onze ondiepten,
denk aan ons op de reden, de hemel-haven van het loon weer:
onze Koning terug, Oh, op Engelse zielen!
Laat hem pasen in ons, ochtendkrieken zijn voor de schemer van ons,
een karmozijn-toortsig oosten,
naarmate zijn rijk binnenstroomt haar, zeldzaam-lief Brittannië, meer
klaarte biedend,
trots, roos, prins, held van ons, hogepriester,
haardvuur van onze hartsliefde, van de ridderschaar onzer gedachten Heer.
vertaald door Paul Begheyn sj |
|