Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Th.A.P. Bijvoet
| |
[pagina 71]
| |
genomen, omdat Venema, meent men, de zaken zo nuttig heeft samengevat en aangevuld. Venema's studie, die intussen zijn weg naar het grote publiek wel gevonden zal hebben, wordt beschouwd als een nuttige en bruikbare aanvulling op de reeds bestaande literatuur over de ‘foute’ Nederlandse letterkunde in oorlogstijd. Te vrezen valt dat zijn werk het beeld daarvan voor langere tijd sterk mede zal bepalen. Aan de hand van met name Venema's portret van één zo'n ‘harde kern’-figuur, Albert Kuyle (ps. van L.M.A. Kuitenbrouwer 1904-1958),Ga naar eind5 hoop ik te kunnen aantonen dat zijn studie zelfs als compilatie ernstig tekortschiet en dat bovendien zijn boeken als naslagwerk en basis voor verder (wetenschappelijk) onderzoek ongeschikt zijn. Dit is een gevolg van zijn vooringenomen standpunt ten aanzien van zijn onderwerp, zijn onvoldoende kennis ter zake, zijn zeer gebrekkige en dikwijls onjuiste bronverantwoording en ten slotte de chaotische wijze waarop Venema zijn materiaal meent te moeten presenteren.
Het is algemeen bekend dat Albert Kuyle in de oorlog ‘fout’ was. Voor zijn afkeurenswaardige gedrag werd hij na de oorlog driemaal ter verantwoording geroepen. Kuyle moest verschijnen voor de Eereraad voor de Letterkunde, de Commissie voor de Perszuivering en het Bijzonder Gerechtshof. Door zijn belastende oorlogsverleden, alsmede door handhaving van zijn reactionaire politieke opvattingen raakte Kuyle in de naoorlogse jaren gaandeweg in een sterk sociaal en artistiek isolement. Na zijn dood in 1958 bleef hij ‘besmet’ terrein. Toch verschenen in de loop der jaren verschillende publikaties, waaruit een onderzoeker van nu een behoorlijk beeld omtrent leven en werk van deze markante figuur kan destilleren.Ga naar eind6 Naast deze gedrukte bronnen is sedert kort voor wetenschappelijk onderzoek in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag het omvangrijke archief van Albert Kuyle raadpleegbaar. Over dit archief schreef ik enige tijd geleden onder meer dat ‘mede op basis van dit materiaal een meer historisch gefundeerd beeld van Kuyles leven en werk verkregen kan worden’.Ga naar eind7 Bij Adriaan Venema, die nimmer de nalatenschap van Albert Kuyle raadpleegde, is zo'n gefundeerd beeld in het geheel niet te vinden. Aan het begin van zijn behandeling van Albert Kuyle schrijft Venema dat hij afziet van een chronologische levensschets. Dat is weliswaar een beproefde methode gebleken, maar bij Kuyle is dat niet nodig. Zijn naoorlogse leven kan, aldus Venema, de sleutel geven tot zijn gehele leven. ‘Zijn vroegere leven is moeilijk te vatten buiten het perspectief van het latere, toen hij even fel, even rabiaat te keer ging tegen hen die hem tegenstonden, of het nu joden waren, communisten of moderne schilders.’Ga naar eind8 Deze invalshoek staat borg voor een volstrekt misleidende kijk op de betekenis van Kuyles leven en werk. Diens leven laat zich vrij vanzelfsprekend in twee hoofdperiodes verdelen. Allereerst de periode tot 1934, waarin Kuyles betrokkenheid bij De Gemeenschap centraal staat en waarin bij Kuyle in het geheel geen sprake is van antisemitisme, anticommunisme of bestrijding van moderne beeldende kunst. De tweede, ‘foute’ fase begint in 1934. In de jaren 1934-1935 zou zich Kuyles ontwikkeling voltrekken tot een antisemitische, rigide katholieke fascist. Deze ontwikkeling, waarop ik straks nog terugkom, zou de loop van zijn gehele verdere leven bepalen. In de periode tot 1934 was Albert Kuyle de actieve spil van de belangrijke kunstenaarsgroep rondom het tijdschrift De Gemeenschap en de daaruit voortgekomen, gelijknamige uitgeverij. De Gemeenschap, gestart in 1925, was een literair tijdschrift uit Utrecht. Het blad bevatte niet alleen literaire bijdragen, maar het besteedde in de eerste jaren ook veel aandacht aan moderne beeldende kunst, architectuur en muziek. Het moet een voor die dagen ongemeen modern tijdschrift zijn geweest met poëzie van Marsman, houtsneden van Cantré en opstellen over Wiegersma, | |
[pagina 72]
| |
De Stijl, Rietveld, Le Corbusier en Strawinsky. De lezers van het blad werden regelmatig verrast met losse kunstbijlagen, zoals in juli 1925 met een constructivistische Christusfiguur ontworpen door de architect Sybold van Ravesteyn. Niemand betwist de leidinggevende rol die Kuyle in de eerste jaren van De Gemeenschap heeft gespeeld. Het tijdschrift en de uitgeverij hebben veel te danken gehad aan zijn enthousiaste vitaliteit en getalenteerde veelzijdigheid. Het tijdschrift kende naast Kuyle nog enkele andere protagonisten, zoals de medeoprichter Jan Engelman en de in 1929 toegetreden redacteur Anton van Duinkerken. De opbloei van de uitgeverij De Gemeenschap is daarentegen hoofdzakelijk aan Kuyle te danken geweest. Deze uitgeverij gaf een zowel qua boekverzorging als inhoud zeer modern fonds uit.Ga naar eind9 Het waren boeken van schrijvers uit de eigen, katholieke kring (Albert Helman, Anton van Duinkerken), maar ook van daarbuiten, zoals A. den Doolaard, J. Slauerhoff en Menno ter Braak. Als gevolg van al deze activiteiten stond Kuyle in deze fase van zijn leven in contact met vele schrijvers en andere intellectuelen. Bovendien nam hij zelf actief deel aan het literaire leven. Na een beginperiode met vooral poëzie, schreef hij korte prozaschetsen, die hij onder andere publiceerde in De Vrije Bladen en De Gemeenschap. Deze novellen werden deels gebundeld in De bries (1929) en Weerlicht (1931) en verschaften hem een aanzienlijke literaire reputatie. Marsman bij voorbeeld eindigde zijn bespreking van De bries als volgt: ‘Indien ooit eenig goed modernisme in Holland een periode van bloei haalt, zal men zich onverzwakt deze zuivere en sterke novellen blijven herinneren, die Kuyle schreef voor zijn 25ste jaar: de eerstelingen van een jongen stijl in ons land, nieuw en klassiek.’Ga naar eind10 Niemand minder dan Jan Campert schreef: ‘Een boekje als deze Bries is een verademing en hopelijk een begin-stadium. Er zijn geen lijvige romans meer van noode - Kuyle bewees het volkomen - om een geval, een leven voor oogen te stellen. Eenvoudig, zonder omhaal, maar met het eenig-juiste woord op de juiste plaats gaat het even goed, beter. Bravo, Albert Kuyle!’Ga naar eind11 Deze nog steeds leesbare novellen wordt intussen ook een grote literair-historische waarde toegedacht. Kuyle leverde met dit werk een bijdrage aan de vernieuwing van het Nederlands proza en bevindt zich hiermee in het goede gezelschap van schrijvers als F. Bordewijk, Menno ter Braak, Albert Helman, H. Marsman, E. du Perron, M. Revis, B. Stroman, Simon Vestdijk, Gerard Walschap en C. van Wessem.Ga naar eind12 Bekend en berucht werd Kuyle door zijn vele bijdragen aan de ‘Hagel’- rubriek van De Gemeenschap. In deze columnachtige stukjes bekritiseerde hij op voor die dagen ongekend felle wijze allerlei personen, boeken en maatschappelijke verschijnselen uit met name katholiek Nederland. Deze stukken werden verzameld in de omineus getitelde bundel Alarm (1933), waarvoor Anton van Duinkerken een inleiding schreef. Deze noteerde onder meer: ‘Heeft het verder nog zin, Kuyle's werk te verdedigen tegen gretig gewekte misverstanden? Het is zoo klaar als een noodschreeuw. Men hoort het of men hoort het niet, evenals hulpgeschrei, maar àls men het gehoord heeft, kan men zich niet vergissen en denken, dat er iemand zat te zingen! Deze schreeuw om rechtvaardigheid, eerlijkheid, goedheid en schoonheid, is niet uitsluitend te beoordelen als het resultaat van grooter of geringer artistiek vermogen. Ze is te aanvaarden of te verwerpen als een eisch. Geen enkel bezwaar tegen den uitdrukkingsvorm zou mij ervan kunnen afhouden, haar te aanhooren als de eisch van het hedendaagsche katholieke geweten.’Ga naar eind13 Kort na het begin van De Gemeenschap leerde Albert Kuyle het kunstenaarsechtpaar Adya en Otto van Rees kennen. Met hun dochter, Magda van Rees, zou hij in 1929 in het huwelijk treden. Door zijn kennismaking met de familie Van Rees werd Kuyle direct geconfronteerd met de meest recente ontwikkelingen op het terrein van de beeldende kunst. Zijn toekomstige schoonvader, die | |
[pagina 73]
| |
bevriend was met o.a. Hans Arp en Tristan Tzara, behoorde tot de eerste generatie Nederlandse schilders die abstract werkte. Kuyle speelde - kortom - aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig een vooraanstaande rol in het Nederlandse culturele leven. Hij was eerst redactiesecretaris en later redacteur van een van de belangrijkste literaire tijdschriften van Nederland en bovendien directeur van een opzienbarende uitgeverij. Als gevolg hiervan had hij vele artistieke en intellectuele contacten. Hij moet in die dagen tot de artistiek best geïnformeerde Nederlanders behoord hebben. Bovendien was Kuyle een gewaardeerd schrijver en berucht door zijn scherpe pen.
Hoe kwam het nu dat deze artistiek-progressieve duizendpoot zich in de tweede helft van de jaren dertig ontpopte als een antisemitisch fascist met stuitende katholieke fatsoensopvattingen? Op deze voor Kuyles leven en werk cruciale vraag is bij Venema niet eens een begin van een antwoord te vinden. Ofschoon het buiten het kader van dit opstel valt hier diep op deze gecompliceerde kwestie in te gaan, wil ik opmerken dat Kuyles politieke ontsporen alleen te begrijpen is tegen de achtergrond van de interne geschiedenis van het tijdschrift, waar hij zo nauw bij betrokken was. Toen Jan Engelman eind 1930, wegens een conflict met al zijn mederedacteuren,Ga naar eind14 ontslag vroeg en kreeg als redacteur van De Gemeenschap, nam Albert Kuyle, tot dan toe redactie-secretaris, de vrijgekomen plaats over. Vooral onder invloed van Kuyle en zijn broer Henk Kuitenbrouwer ontwikkelde De Gemeenschap zich toen in sterk sociaal geëngageerde richting. Typerend voor Kuyle in deze tijd is de maatschappijkritische novelle Werkverschaffing die in het november-decembernummer 1931 van De Gemeenschap verscheen. Het is een schrijnend, zij het ook wat sentimenteel crisisverhaal over de arbeider Kees Veenendaal die gescheiden van zijn vrouw en kinderen in de werkverschaffing zit. Kuyle geloofde - en velen met hem - dat de oplossing voor de toenemende crisis-ellende in de door hem zo verfoeide liberaal-kapitalistische samenleving te vinden was in een waarlijk katholieke gemeenschap gevormd naar corporatistische leest, zoals die onder andere gepropageerd werd in de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931).Ga naar eind15 Het kapitalisme diende te vuur en te zwaard bestreden te worden. Daarin ging de Nederlandse katholieke Kerk lang niet ver genoeg, vond Kuyle. Om zijn doel te verwezenlijken richtte hij in de zomer van 1933 met enkele medestanders de Katholieke Stormers op.Ga naar eind16 Dit was een semi-clandestiene organisatie, die ‘“in aansluiting op verschillende Pauselijke Encyclieken” [streefde] naar de verwerkelijking “van den Corporatieven Bestuursvorm, een Christelijk en sterk Staatsgezag, desnoods onder tijdelijke, eenhoofdige leiding.”’Ga naar eind17 Het was een autoritair, katholiek-corporatief clubje, maar niet fascistisch. Daarvoor voelde Kuyle ook nog in die dagen ‘een grote vrees’; van ‘rijlaarzen, koppels en slaande hakken’ had hij een afkeer.Ga naar eind18 De ruzie die kort daarop binnen de redactie van De Gemeenschap ontstond had dan ook niet het voor of tegen fascisme zijn als inzet, maar moet vooral geweten worden aan grote persoonlijke tegenstellingen tussen met name de erudiete, sociaal gematigde intellectueel Van Duinkerken en de radicale, katholiek nogal rigide Albert Kuyle.Ga naar eind19 Het moet voor Kuyle en zijn boer Henk Kuitenbrouwer buitengewoon teleurstellend zijn geweest dat Van Duinkerken erin slaagde het Stichtingsbestuur van De Gemeenschap, dat tijdschrift en uitgeverij beheerde sedert eind 1931, te overtuigen van zijn gelijk: Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer moesten de redactie verlaten ten gunste van Jan Engelman en Louis de Bourbon. Zo kwam de estheet Engelman, die overigens evenals Kuyle een fel bestrijder was van de parlementaire democratie,Ga naar eind20 weer terug in de redactie van De Gemeenschap. Eenmaal los van zijn Gemeenschap-anker raakte de toch al met katholiek-corporatistische ideeën besmette Kuyle op | |
[pagina 74]
| |
drift en in de jaren 1934-1935 kwam hij meer en meer in fascistisch vaarwater terecht. In het door Kuyle en zijn broer opgerichte tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936) is deze ontwikkelingsgang goed na te lezen. In de loop van 1936 sloot Kuyle zich openlijk aan bij Arnold Meijers fascistische Zwart Front, een beweging die hij met volle overtuiging en energie zou steunen.Ga naar eind21 Ook Nationaal Front, de voortzetting van Zwart Front, werd door Kuyle gesteund. Het is opmerkelijk dat Kuyles betekenis voor het literaire leven na zijn overgang tot het fascisme vrij spoedig sterk afnam.
Laat ik nu terugkeren naar Venema's portret van Kuyle. Daarin negeert hij volkomen de zojuist vermelde ontwikkeling in Kuyles leven, terwijl deze ontwikkeling reeds in 1964 door een vakbekwaam historicus als L.H.M. Joosten werd gesignaleerd. Deze schreef daarover in zijn dissertatie: ‘Merkwaardig was deze evolutie van Albert Kuyle, die nog in 1926 het anti-semitisme “een groot gebrek aan liefde” noemde, dat iedereen min of meer had aangevreten. De overweging, dat dit volk de profeten, de apostelen en de eerste bedienaars van Christus' Kerk had geleverd zou ertoe kunnen bijdragen de Joden met liefde en eerbied tegemoet te treden. In die tijd noemde hij trouwens de fascisten ook nog kortzichtige afgodendienaars en het fascisme “een nieuw attribuut voor de bloedelooze burger”.’Ga naar eind22 Venema meent dat het er allemaal niet toe doet wat Kuyle zelf ter zake heeft beweerd. Kuyle droeg volgens hem de antisemitische en fascistische denkbeelden altijd al bij zich. ‘Antisemieten worden niet gemaakt, ze zijn het vanuit zichzelf reeds.’Ga naar eind23 Hoei boei! Waarom begint iemand met zo'n hemeltergende houding van onvermogen en onwil in godsnaam aan een dusdanig gecompliceerde geschiedschrijving? Doordat Venema zijn portret van Kuyle bewust na de oorlog begint, wordt een samenhangende periode op onverantwoorde wijze in tweeën gedeeld. Ik hoop met het bovenstaande duidelijk gemaakt te hebben dat voor een juist beeld van de fascist Kuyle toch terug gegaan moet worden tot ten minste 1934. Omdat Venema hiervan af heeft gezien, blijft hetgeen hij in de eerste pagina's van zijn Kuyle-portret opmerkt volledig in de lucht hangen. Het is bovendien een buitengewoon warrig verhaal met vele fouten en niet verantwoorde ‘ontleningen’. Enkele voorbeelden ter illustratie. Uit Venema's formuleringen in de eerste alinea op p. 348 van zijn studie is op te maken dat deze passage is ontleend aan Boersema's dissertatie over De Linie (p. 216) en niet, zoals Venema suggereert, aan de oorspronkelijke bron: een artikel van pater Creyghton in diens jezuïetenblad De Linie. Bij de vierde alinea op p. 348 over de kwestie Aad de Haas doet Venema door middel van een (incomplete) bronverwijzing wederom voorkomen zelf de informatie opgediept te hebben. Maar waarschijnlijker is dat hij zijn informatie geheel ontleend heeft aan een van de publikaties van de kunsthistorica Doris Wintgens over deze kwestie.Ga naar eind24 Kuyles verzenbundel ix Gedichten heet bij Venema Gedichten. Van het gedicht ‘Gagel’ (p. 349), dat Venema zo mooi vindt, laat hij zonder nadere aanduiding de laatste twee strofen weg! Venema suggereert dat Kuyle de gedichten uit deze bundel een clandestien tintje wilde geven door in het colofon van ix Gedichten te melden dat ze in 1944 werden geschreven. Als Venema het archief van Kuyle had geraadpleegd, had hij kunnen weten dat de gedichten inderdaad dateren van 1944, sommige zelfs van 1943. Op p. 364 meldt Venema: ‘Hierna zweeg Kuyle voor enkele jaren.’ Kuyle stopte inderdaad omstreeks eind 1942/begin 1943 zijn journalistieke publikaties. Waarom stopt zo'n notoire fascist midden in de oorlog met zijn ‘foute’ geschrijf? Op deze interessante vraag is geen antwoord te vinden bij Venema. Na het staken van zijn journalistieke arbeid aanvaardde Kuyle een functie bij het Bureau Oogstvoorziening van het departement van Landbouw en Visscherij. Niet per 1 mei 1945, zoals Venema meldt, maar per 1 mei 1943. | |
[pagina 75]
| |
En zo voorts en zo verder. Helemaal bont wordt het als Venema op p. 366 e.v. dan toch nog iets gaat vertellen over Kuyles belangrijkste jaren, de periode tot 1934. Een paar willekeurige voorbeelden. Venema is er om te beginnen niet in geslaagd correct te melden wanneer Kuyles ‘volstrekt verloren leven’ aanving. Hij meent op 17 februari 1905, maar het moet zijn 27 februari 1904. De insinuerende opmerking op p. 366 dat de ondertitel van De Gemeenschap, ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’, wel eerder uit de koker van Kuyle dan uit die van Engelman zal zijn gekomen, diskwalificeert Venema als historicus volkomen. Deze ondertitel refereerde aan het romantischreactionaire verlangen dat kenmerkend is voor de gehele groep der zogenaamde katholiekejongeren van rond 1925. Deze jongeren meenden dat vanaf de individualistische Renaissance een verval had ingezet dat uiteindelijk had geleid tot de door hen verguisde parlementaire democratie. Zij meenden dat in de katholieke middeleeuwen een gemeenschapsleven had bestaan met een harmonische eenheid van kunst en geloof. Op een reconstructie daarvan was hun streven - en zeker ook dat van Engelman - gericht. Dat niet precies is te achterhalen wanneer Kuyle kennismaakte met de familie Van Rees (Venema, p. 367), is niet juist. Venema had het de nog levende dochter van Otto van Rees gewoon kunnen vragen. De kennismaking vond plaats in begin 1925. De foto van Kuyle, Albert Helman en de familie Van Rees, waarover Venema op dezelfde pagina schrijft, dateert niet van winter 1924, maar van winter 1925, toen de beide schrijvers op heenreis (en niet: terugreis) naar Rome waren. Kuyle en Helman bundelen hun gezamenlijke verslag van deze reis, die hen ook nog in Noord- Afrika bracht, in Van pij en burnous (1927). Kuyles Rond een blauw meer (1936) onstond niet tijdens de Libië-reis die hij in 1935 met Otto van Rees ondernam, zoals Venema meldt op p. 367. Dat was Het land van de dorst (1935). Dat Kuyles roman Harten en brood door de kritiek unaniem werd neergesabeld, zoals Venema beweert op p. 387, is niet juist. Het boek viel een zeer gemengde ontvangst ten deel. Ter Braak was ‘geen moment vande noodzakelijkheid van deze roman [...] overtuigd’, maar Anthonie Donker was lovend. Kuyles eerste roman was zijns inziens ‘volkomen gelukt’ en behoorde daarom ‘tot de weinig volwaardige boeken, die er geschreven worden.’Ga naar eind25 Wat Venema te berde brengt over Kuyle staat bol van de fouten, omissies, verdraaiingen en wat dies meer zij. Bovendien voegt hij werkelijk niets nieuws toe en is zijn stuk idioot warrig. Verwijzingen naar de meest relevante secundaire literatuur moet de lezer ontberen, laat staan een opgave van archivalische bronnen. Zijn stuk over Kuyle is een grote stap achteruit. Het probleem met Venema's geschrijf is dat het voor kenners evident schmierwerk is, maar dat een weerlegging van al zijn onzin onevenredig veel ruimte en tijd zou vergen. Dan nog daar gelaten dat een dergelijk commentaar voor de meeste lezers weinig aangename lectuur is. Ik zie daarom af van een verdere opsomming van fouten en van overig commentaar en wil volstaan met een slotopmerking. De eerder door mij geciteerde kwalificaties van enkele recensenten ten aanzien van Venema's werk (‘diepgaander te profileren’ (Roodnat); ‘systematisch’ en ‘overzichtelijk opgezet’ (Nord) en ‘weinig bezwaren’ (Van Deel)), lijken mij alle volkomen misplaatst en veelzeggend over het niveau van de dag- en weekbladkritiek in Nederland. Mijn bezwaren tegen Venema's portret van Albert Kuyle laten zich eenvoudig extrapoleren naar de rest van zijn studie, want ook bij de passages over onder anderen Henk Kuitenbrouwer en Chris de Graaff zou ik talloze kritische kanttekeningen kunnen maken. Dat slechts weinigen in Nederland ervan overtuigd zijn dat Venema's studie werkelijk aan alle kanten rammelt, verbaast mij zeer. Maar nog meer heeft het mij verbaast dat uitgeverij De Arbeiderspers haar niet geringe reputatie met een dergelijke malicieuze wanprestatie te grabbel wenst te gooien. |
|