Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Rudolf Bakker
| |
[pagina 34]
| |
Tot aan de zijne haal je in zes eeuwen niet. De dronken buurman is intussen dood. Toen hij voor de zoveelste keer zijn polsen had doorgesneden viel er niets meer aan te doen. Ook zijn oude oom Avias is ter ziele. Ik was op doorreis in St. Rémy toen hij gestorven was en ik ging naar de uitvaartdienst om de kikkerkoude familie mijn condoleance te betuigen. Zowel de kerk als het verdriet waren gehuicheld. Op Corsica wordt de micocoulier wel ‘Caccio-diavolo’ genoemd, vooral als hij naast de kerk staat die dan soms geen toren heeft omdat de kerkklokken heel goed in de boom kunnen hangen. Heeft mijn micocoulier de duivel buiten de tuin gehouden? De put staat al jarenlang droog. Bovendien waren oom Avias en zijn neef geen toonbeeld van Provençaalse vreugde. En de man van wiens erfgenamen ik het huisje kocht was een accountant uit Corsica, een kribbebijter die Nicolini heette en ruzie met zijn vijf kinderen had. Ik kende alleen een zoon die edelsmid was en Jean-François heet. De vader overleed op hoge leeftijd - door de slecht gestookte open haard uitgerookt als een ham - in de kamer waar ik nu werk. Zijn bed staat er nog en pas vorig jaar heb ik er een nieuwe matras op gekocht. Waarom de dronken neef van het leven genoeg had heb ik nooit geweten, maar ook Jean-François kon het in St. Rémy niet uithouden. Hij trok met zijn vrouw naar Parijs, net als heel wat andere jonge mensen uit St. Rémy, dat ‘schattige oude stadje met zijn nauwe straatjes en knusse terrasjes’, waar ieder seizoen weer meer toeristen komen. Toen Van Gogh er in het gekkenhuis zat kwam hij waarschijnlijk maar een enkele keer in het dorp. Hij schilderde er een paar machtige oude bomen met stratemakers op de achtergrond. Die bomen zag hij toen voor platanen aan.
In de loop van '89 verscheen er in de boekwinkels van St. Rémy een boekje van het vroegere gemeenteraadslid Marcel Bonnet. Het heet St. Rémy-de-Provence, Le Temps retrouvé en het is gepubliceerd door de mij onbekende uitgeverij ‘Equinoxe’. Boekjes met oude prentbriefkaarten zijn al lang in de mode. Meestal hebben ze niet meer dan een regionale betekenis en ook in dit geval zijn ze voornamelijk fascinerend voor wie St. Rémy en zijn omgeving kent. Toch vond ik in dit boekje de oplossing van een raadsel dat me al jaren bezighield. Marcel Bonnet is een man op wie je kunt bouwen. Ik ken hem en weet dat. Het was ook Bonnet die indertijd J.B. de la Faille van enige dwalingen genas. De la Faille had in zijn levenswerk, dat wil zeggen de eerste volledige catalogus van alle schilderijen en tekeningen die Van Gogh ooit had gemaakt, beweerd dat Vincent ‘Le ravin’ (jh 1804) geschilderd had in een vallei die ‘Les Fontettes wordt genoemd. Marcel Bonnet heeft deze vergissing rechtgezet. ‘Les Fontettes’ lag buiten de toenmalige actieradius van Van Gogh en het gaat in feite om de ‘Vallée des Peyrous’. Die vallei is moeilijk meer terug te vinden omdat ze sindsdien is opgegaan in een stuwdam waarachter - hoog in de Alpilles - het water voor de Saintrémois wordt bewaard. Bonnet vertelde me nog kort geleden: ‘De mensen die indertijd meneer de la Faille inlichtingen hebben gegeven waren geen mensen uit St. Rémy. Die konden zich dan ook niet herinneren dat die stuwdam was gebouwd toen Van Gogh al weg was.’ Een minder vergeeflijke vergissing dan die welke de pionier de la Faille maakte, beging onze nationale Van Gogh-expert Jan Hulsker. In zijn aanvankelijk in '78 bij Meulenhoff verschenen en intussen ongewijzigd opnieuw herdrukte Van Gogh en zijn weg; het complete werk rekent hij een ‘Groep huizen met kerk’ - zoals hij dat aanduidt onder zijn eigen catalogusnummer jh 2124 - tot een van de laatste doeken uit Van Goghs periode in Auvers. Niet alleen dat de la Faille in St. Rémy bij de verkeerde bronnen te rade ging, maar in het geval van Jan Hulsker zou je zelfs denken dat hij nooit in St. Rémy kan zijn geweest. Het bewuste doek, dat in het bezit is van nie- | |
[pagina 35]
| |
mand minder dan Liz Taylor, was te zien op de door Ronald Pickvance georganiseerde tentoonstelling ‘Van Gogh in St. Rémy and Auvers’, die eind 1986 - begin 1987 in het Metropolitan Museum in New York gehouden werd. In zijn catalogus noemt Pickvance het doek terecht ‘View of the Church of Saint-Paul-de-Mausole’, dat wil zeggen het klooster waar Van Gogh zijn jaar in St. Rémy doorbracht. Wie van de situatie in St. Rémy goed op de hoogte is zou over deze aanduiding geen ogenblik hebben geaarzeld.
Op een van de briefkaarten die Marcel Bonnet in zijn boekje heeft afgedrukt is een gedeelte te zien van wat nu de Boulevard Mirabeau heet. Bonnet meldt: ‘tijdens het patroonsfeest van 1885 wandelden onder het “zachtschaduwige gewelf” der iepen en platanen Frédéric Mistral, Alphonse Daudet en Edmond de Goncourt.’ Goncourt noteert later in zijn dagboek: ‘En dan te bedenken dat nog niet een enkele landschapsschilder van naam op het idee gekomen is een schilderij te maken van deze straten-boulevards.’ Marcel Bonnet voegt er tevreden aan toe: ‘Maar kon hij weten dat in november 1889 een toen nog onbekende schilder, Vincent van Gogh, van deze boulevard en dat wel in twee studies, het zo beroemde doek zou maken dat “De straatmakers” werd genoemd?’ Volgens het onderschrift op de briefkaart heette de Boulevard Mirabeau in die dagen de Avenue d'Eyragues. Bonnet vertelde me dat ‘in het algemeen gesproken briefkaarten op de markt kwamen rond 1900, 1903, 1904 en je mag aannemen dat alle kaarten die ik heb gepubliceerd uit de jaren tussen 1905 en 1910 stammen.’ Van de briefkaart met de Boulevard Mirabeau erop heb ik een uitvergroting gemaakt. Daardoor lijkt het of de man met de zwarte wapperende cape in het midden van het beeld loopt en je kunt er de bomen beter door zien: zijn dat werkelijk ‘platanen’, zoals Van Gogh dacht die te hebben geschilderd? Rechts op de foto is nu een bank, links een café dat het Café de l'Industrie heet. Je kunt er sinds kort ook eten. De eigenaar heeft geen weerstand kunnen bieden aan de mode die de laatste jaren bij zowat alle cafés van St. Rémy zijn ravage heeft aangericht. Niet alleen werden er de kaal-rustieke gelagkamers met wit zand op de vloer door middel van integrale bouwpakketten omgewerkt tot iets wat misschien het beste kan worden omschreven als een ‘raderboten op de Mississippi’-stijl. Maar ook de landelijk-provinciale terrassen kregen een beurt. Ze werden voor veel geld omgebouwd tot reusachtige terrariums waarin de negotie ook gedurende de wintermaanden ongestoord kan voortgaan. Rechts in de straat, dat wil zeggen achter waar de man loopt, was een architectenbureau waar C. een blauwe maandag werkte en als we met elkaar afspraken stak ze de straat over en ontmoetten we elkaar in het Café de l'Industrie, dat toen nog geen serre had of op een raderboot leek.
In een kleine gemeenschap als St. Rémy kon C. aan ons worden voorgesteld door de loodgieter van wie de moeder een geheime relatie met de oude Nicolini had gehad terwijl hij zelf voorgaf met C. intiem te zijn verbonden. De loodgieter had onze beerput geleegd en hij verscheen met C. in de tuin omdat hij wist dat we iemand nodig hadden om voor het huis te zorgen. Soms, als ik hem nog wel eens tegen kom, probeer ik zijn blikken te vermijden: leunend op krukken schuifelt hij - hoewel nauwelijks veertig - door een dodelijke ziekte gekweld als een schim door de straten. Zijn aantrekkelijke vrouw en kinderen hebben hem sinds lang verlaten. De relatie die hij met C. voorwendde bestond alleen in zijn droom. Ik herinner me die eerste ontmoeting bij het hek en het Maillolleske aan het donkerharige meisjes met haar zwarte, indolente ogen. Een beeldhouwster was ze zonder werk, die voor zichzelf en haar baby met hand- en spandiensten in haar schamele onderhoud moest voorzien. Als beeldhouwster kon ze op geen enkele steun recht doen gelden en zodra | |
[pagina 36]
| |
ze een baantje had, zoals bij de architect op de Boulevard Mirabeau, werd ze al weer snel - en ik denk om haar indolentie - ontslagen. De ongehoorzame dochter Corelia was de vrucht van haar uitzichtloze relatie met een Amerikaanse beeldhouwer die C. in Carrara tijdens haar studietijd had ontmoet. De beeldhouwer had verteld nooit met haar te zullen trouwen, maar het kind wilde ze toch en daar was het dan; hangend op haar rug, klevend aan haar rokken, alle energie opslurpend die C. als moederdier allereerst voor het verwerven van een inkomen had dienen aan te wenden. Ik zie mezelf onder de micocoulier in een ligstoel, met C. in een witte zomerjurk aan mijn voeten. En hand in hand onder de olijfbomen die Van Gogh achter het klooster van St. Paul had geschilderd. We lunchten op mijn kleine terras met olijven, stokbrood en wijn en vielen in de middaghitte op een breed bed in elkaars armen, nadat Corelia bij de buurvrouw voor ander spel was uitbesteed. Door C. leerde ik de kleine gemeente kennen van halve en mislukte kunstenaars die op de terrassen van St. Rémy beschutting tegen de boze wereld hadden gezocht. Hun hoofdkwartier was en is nog altijd het Café des Alpilles, dat wil zeggen het terras recht tegenover dat van het Café des Arts - ook wel ‘Chez Sylvio’Ga naar eind1 genoemd - dat is de plek waar in St. Rémy de harteklop van de dorpsgemeenschap met de minste inspanning kan worden gehoord. Het hoeft niet te worden vermeld dat ook het Café des Alpilles sinds kort met een terrarium is uitgerust dat naar binnen toe overgaat in een raderboot. Alleen Sylvio's erven verzetten zich tegen deze modegril. Ze zijn dan ook hard op weg hun geprivilegieerde rol in de café-society van St. Rémy te verliezen. De discussies die ik binnen C.'s kring die jaren aanhoorde waren van een uitzichtloze melancholie. Geput als het bij de meesten werd uit een niet toereikende geestelijke bagage, raakte het bovendien steeds weer verduisterd door de zorgen van de dag, door het eeuwig zoeken naar werk en het smartelijk ontbreken van geld. De ene schuld stapelde zich op de andere: bij de garage voor het onderhoud van de wrakke auto, bij de ‘tabac’ voor nooit betaalde Gauloises zonder filter, bij de boekwinkel voor gedroomde en toch bestelde boeken, die met vage beloften van later afrekenen mee naar huis werden getorst. C. leed onder dit gezelschap hoewel ze er geen ander kende. En klampte ze zich vast aan boodschappers van buiten, die konden berichten over een wereld waarin het leven niet zo verstikkend stilstond als in St. Rémy. De functie in onze relatie van die boodschappersrol verloor ik nooit uit het oog. Het merendeel van C.'s vrienden heb ik later niet weer ontmoet. Ik weet dat een van hen, een meisje met een bloemenwinkel, bij een auto-ongeluk om het leven kwam. En dan was er de lange en neurotische tweedehandsboekverkoper met het doorleefde gezicht van een goeroe zonder boodschap. Kortgeleden stond ik tot mijn verrassing oog in oog met deze man die C. misschien wel het beste van iedereen gekend heeft. Ik trof hem achter de toonbank van een tweedehandsboekwinkel in Arles. Die was nu zijn eigendom en het ging hem goed. We spraken kort over C.'s ongelukkig einde op een toon of we van ver waren gekomen.
In de periode dat C. bij de architect aan de Boulevard Mirabeau werkte, en we tussen de middag in het Café de l'Industrie bijeenkwamen, was het winter. Van een ‘zachtschaduwig gewelf’ van platanen was geen sprake. Als echt kind van de ‘Méditerrannée’ - en nogmaals: Maillollesk in de zin waarin Maillol de meisjes van Banyuls met wellust had uitgebeeld - hulde C. zich al bij milde wintertemperaturen in vachten en lompen en liep ze op klompen die van binnen met vellen waren bekleed. Vrolijk waren die gesprekken niet. Meestal vertelde C. over de vermoedens die bij haar post hadden gevat over een dreigend ontslag; of ze vertelde over haar gestoorde moeder die er voortdurend op uit | |
[pagina 37]
| |
Het klooster St. Paul in St. Rémy.
| |
[pagina 38]
| |
Vincent van Gogh: ‘Gezicht op de kerk van Saint-Paul-de-Mausole’. (eig. Liz Taylor)
| |
[pagina 39]
| |
De kerk van Saint-Paul vanuit hetzelfde standpunt in 1990. (foto: Annette Vlug)
| |
[pagina 40]
| |
Vincent van Gogh: ‘Stratemakers in een laan met zware platanen’, (eig. The Cleveland Museum of Art)
St. Rémy 1990: platanen op de Boulevard Mirabeau. (foto: Rudolf Bakker)
| |
[pagina 41]
| |
St. Rémy 1900: het begin van de Boulevard Mirabeau (Marcel Bonnet: ‘St. Rémy-de-Provence, Le Temps Retrouvé’)
| |
[pagina 42]
| |
St. Rémy 1900: een iep op de Boulevard Victor Hugo. (Marcel Bonnet: ‘St. Rémy-de-Provence, Le Temps Retrouvé’)
| |
[pagina 43]
| |
St. Rémy 1900: begin Boulevard Mirabeau met volksgroep. (Marcel Bonnet: ‘St. Rémy-de-Provence, Le Temps Retrouvé’)
| |
[pagina 44]
| |
St. Rémy 1990: Boulevard Mirabeau: links het richtingbord ‘Les Platanes de Van Gogh’, daarnaast het Café de l'Industrie met zijn serre van voor de verbouwing. (foto: Rudolf Bakker)
| |
[pagina 45]
| |
was Corelia bij het uitgaan of aangaan der lagere school te kidnappen, zodat C. het kind geen moment uit het oog mocht verliezen, hetgeen haar toch al duistere levensbeeld niet deed opklaren. Een enkele keer en om de treurnis wat te doorbreken stelde ik C. wel eens de vraag die me vanaf mijn eerste dagen in St. Rémy had gekweld en die maakte dat, door hem te stellen, de mensen zich duidelijk afvroegen of ik niets verstandigers te beweren had. Die vraag luidde hoe oud men in St. Rémy dacht dat de platanen waren die Van Gogh er in 1889 geschilderd had. Zoals de platanen nu des zomers er in de volheid van hun groei de terrassenrijke rondweg van St. Rémy met hun zachtschaduwig gewelf overhuiven zijn ze misschien best honderd jaar oud - zo meende ik en meen ik nog - maar op de beide doeken van Van Gogh (het ene - jh 1860 - in Cleveland in het ‘Cleveland Museum of Modern Art’ en het andere - jh 1861 - in de ‘Phillips Collection’ in Washington) zien ze er zeker al net zo oud uit en in ieder geval zijn ze even groot. Had zich op de stoepen van de Boulevard Mirabeau in de natuurlijke historie der bomengroei het wonder van het eeuwige leven voorgedaan?
Noch C., die door eigen zorgen werd gekweld, noch wie verder dan ook in St. Rémy gaf op mijn steeds weer gestelde vraag een bevredigend antwoord. Bovendien werd mijn twijfel door de kunsthistorici en alle andere schrijvers over Van Gogh allerminst gevoed. Ook Van Gogh zelf schrijft op 7 december 1889 aan broer Theo: ‘De laatste studie die ik heb gemaakt is een gezicht van het dorp waar ze bezig waren - onder enorme platanen - de trottoirs te herstellen.’ Jan Hulsker becommentarieert in zijn Complete werk ‘de grote doeken die elk conventionale charme missen, maar treffen door de herfstkleur en vooral door de bizarre compositie: de reusachtige platanen, aangeduid door gedurfde verftoetsen in blauwgrijs, beige, bruin en rood, overheersen met oranjerode herfstbladeren zo zeer het beeld, dat men de gevels op de achtergrond, de Arlésiennes in hun nationale dracht, en de vluchtig geschetste straatmakers nauwelijks opmerkt.’
Afgezien van de onzin over ‘de Arlésiennes’ die in een ‘nationale dracht’ door de straten van St. Rémy zouden gaan en die vreemde opmerking van Hulsker waarin hij meent te moeten vergoelijken dat de beide straatmakerdoeken ‘elke conventionale charme missen’ ben ik het met hem eens over de verftoetsen in blauwgrijs, beige en bruin, al vraag ik me af of die ‘verftoetsen’ wel zo ‘gedurfd’ waren. Van Gogh was in ieder geval ‘conventioneel’ als het ging om het vasthouden van een bepaalde fotografische werkelijkheid (waarbij hij bijvoorbeeld schoorstenen, balkons en ramen heel precies op hun plaats liet). Pal voor het terrarium-terras van het Café des Alpilles staat een gigantische plataan en ik herinner me nachten dat ik er - voordat het terras overhuifd werd, maar al nadat C. er niet meer was - doodstil in de regen op een stoeltje zat in het licht van de straatlantaarns om alle kleuren in me op te nemen die een plataan uitstraalt als hij doorweekt is. Dat waren momenten van eenzaamheid en wanhoop en daarom vergeet ik die onvoorstelbare kleuren nooit. Als Ronald Pickvance de catalogus maakt voor zijn tentoonstelling ‘Van Gogh in Saint-Rémy and Auvers’ - zoals die in het Metropolitan Museum of Art in New York van november ‘86 tot maart ‘87 werd gehouden - heeft hij de hand weten te leggen niet alleen op de ‘Straatmakers’ uit het Cleveland Museum of Art, maar ook op die uit de Phillips Collection in Washington. Pickvance meldt dan in zijn commentaar bij dit laatste doek (nr. 45 in de catalogus): ‘The old town of Saint-Rémy, with its core of narrow streets haphazardly related, was surrounded on four sides by a continuous boulevard. In 1890 each of the four “cours”, or roads, had a superb double row of plane trees.’ | |
[pagina 46]
| |
In de catalogus van Pickvance staat ook nog een foto met het onderschrift: ‘The Boulevard Mirabeau, 1950s. Rijksmuseum Vincent van Gogh, Amsterdam. Photograph by Marc Edo Tralbaut.’ Op deze foto is de plek te zien die Van Gogh schilderde. Op de voorgrond zie je de platanen, op de achtergrond het oude terras van het Café de l'Industrie. Diezelfde foto is vanzelfsprekend te vinden in Tralbauts eigen befaamde boek over Vincent (Van Gogh, le Mal Aimé, Edita Lausanne, 1969). Tralbaut spreekt er over: ‘La photographie des arbres qui y sont encore.’ Dacht Tralbaut werkelijk dat die bomen er na zestig jaar (hij fotografeert ze rond 1950) nog net zo bij zouden staan als in de dagen van Van Gogh?
Een van de meest verspreide en recente boeken over Van Gogh in de Provence is dat van de regionale Provence-kenner Paul Clébert, die samen met Pierre Richard in 1981 zijn La Provence de Van Gogh publiceerde (Edisud, Aix-en-Provence). In dit aardige en enige malen herdrukte - en ik meen nu ook in het Nederlands vertaalde - boek schrijft het tweetal op pagina 56 over St. Rémy: ‘ce bourg tranquille et harmonieusement disposé a l'intérieur de ces boulevards circulaires, plantés de gros platanes’ (etc.). Om deze tekst kracht bij te zetten is in het boek een briefkaart afgedrukt met pal op de voorgrond een dikke boom die volgens het tweetal moet doorgaan voor een plataan zoals Van Gogh die daar en op diezelfde plek zou hebben geschilderd. Sterker nog: de boom op de briefkaart zou een van de platanen voorstellen zoals die nu in Cleveland en in Washington op de beide doeken van Van Gogh te zien zijn. ‘Platanen’? De oplossing van het raadsel waarmee ik tien jaar vragend en zoekend heb rondgelopen is me ten slotte gegeven. Dat deed de onvervangbare Marcel Bonnet in z'n briefkaartenboek. De kaart die Clébert en Richard in hun eigen boek hadden afgedrukt komt namelijk ook voor in de recentere uitgave van Bonnet. Het onderschrift van Bonnet bij deze briefkaart luidt: ‘Remarquez le bel ormeau du Cours: la plupart des autres lui ressemblaient...’ Met Nederlandse woorden: ‘Let goed op de mooie iep op de Cours: de meeste anderen leken op deze...’
‘Iep?’ Na het zien van Bonnets briefkaart kon ik een gevoel van innige tevredenheid niet onderdrukken. Ik belde Bonnet meteen om hem m'n vraag nog eens met zoveel woorden te stellen. Tijdens dat telefoongesprek vertelde hij me het volgende: ‘In de dagen van Van Gogh waren er weliswaar een paar platanen, maar de meerderheid bestond uit iepen. Ze zijn pas begonnen met platanen te planten in het begin van deze eeuw toen ik nog kind was en ik herinner me nog hoe de iepen voor de Société Générale werden omgehakt. Ik heb nog heel wat meer iepen zien vallen op de Cours, dat wil zeggen in de jaren dertig. Vanaf die tijd heeft men er systematisch platanen geplant.’
Op de hoek van de Rue Carnot en de Boulevard Mirabeau (dat is waar het Café de l'Industrie te vinden is) heeft de gemeente nu een bord neergezet (een goudgeverfde paal met daarop een goudbeletterde plaat van doorzichtig plastic) waarop trots te lezen staat: ‘Les Platanes de Van Gogh’. Marcel Bonnet ontlokte opnieuw mijn bijval toen hij in hetzelfde telefoongesprek als zijn mening gaf dat dit bord verwijst naar iets wat er in Van Goghs dagen in het geheel niet was. Ik herinner Bonnet dan aan de romantische beschrijving die de Goncourt van zijn wandeling onder de platanen geeft en hij antwoordt: ‘Wisten die mensen veel! Nee, als je snel ergens bent en je maakt een notitie... Ik geloof zeker dat langs de Cours toen de iepen in de meerderheid waren. Absolument.’
Op de beide ‘Straatmakers’-doeken met de reusachtige bomen en hun brede kruinen heeft Van Gogh dan ook geen platanen afge- | |
[pagina 47]
| |
beeld, maar, zonder het zelf te weten, iepen. Het is opnieuw van belang er aan te herinneren dat Van Gogh zich aan bepaalde ‘fotografische’ gegevenheden hield en zeker in relatie tot Hulsker wanneer die het heeft over ‘reusachtige platanen, aangeduid door gedurfde verftoetsen in blauwgrijs, beige, bruin, rood’. Het is immers een onontkoombare vaststelling dat die ‘gedurfde verftoetsen’ op de stammen zonder uitzondering van beneden naar boven en van boven naar beneden gaan. Op een roomblanke en spiegelgladde plataan komen zulke verticale groeven niet voor. De plataan is groefloos. Maar dan is er de gigantische iep op de briefkaart. Wie op die briefkaarten uit 1900 goed naar de stam en de bast van de iep kijkt herkent op slag de ‘gedurfde verftoetsen’ waarmee Van Gogh de bomen - waarvan hij dacht dat het platanen waren - heeft uitgebeeld. Een van de karakteristieken van de iep is immers zijn diepe verticale groef, dat wil zeggen de groef van een boom die in zijn leven al veel heeft meegemaakt. En bekijk de briefkaart van de man met de zwarte cape die maar een paar passen verwijderd is van de plek waar Van Gogh in 1889 zijn schildersezel had neergezet. Wanneer een foto als deze in de jaren rond de eeuwwisseling werd gemaakt, liggen tussen het ‘moment-Van Gogh’ en het ‘moment van de man met de cape’ nauwelijks twintig jaar. En er is geen twijfel aan: de bomen die de zwarte man tegemoet loopt zijn diezelfde diep gegroefde iepen. (Een andere kaart in het Bonnet-boek is op dezelfde plaats genomen. Op de voorgrond staat een groep mensen tegen de achtergrond van de iepenlaan.)
Wie had er Van Gogh willen zijn in Frankrijk? Willen leven met repeterende angsten en hoop die vervloog, met vriendschappen die in chaos strandden, omringd door burgers die in een petitie je uitwijzing eisten, schrijvend en werkend in een gekkenhuis met het gegil van de gestoorden in je oren? Sinds ik ieder jaar een paar maanden in St. Rémy in mijn huisje kan zijn moet ik steeds weer naar de bomen kijken waarmee Van Gogh zijn worsteling aanging. In mei ook bloeien de witte en paarse irissen langs de borders en de paadjes in mijn tuin en daarnaar te kijken maakt nog gelukkiger als je eerst de irissen van Van Gogh hebt gezien. In het zeldzame geval van die irissen en van de amandelbloesem ook, misschien bij het bestuderen van bloemen in het algemeen, heb je het gevoel dat Van Gogh bij het schilderen een kort moment razend was van echt geluk. Met de bomen voerde hij - denk ik - een sombere strijd. De foto's die Emmy Andriesse in 1953 kort voor haar dood in Aries en St. Rémy maakten (en haar fotoboek beleefde een recente herdruk) sterken me in dat gevoel. Haar geknotte plataan spiegelt zich in een nat stuk asfalt, de olijfbomen die Emmy Andriesse voor haar foto's uitkoos zien eruit als knotse oude wijven met recht opstaand haar, rennend door de gangen van een krankzinnigengesticht, als hoeders van sombere geheimen, als gemutileerde ouden van dagen in hun doodsstrijd. ‘La tristesse durera toujours,’Ga naar eind2 zei Vincent tegen Theo op zijn doodsbed, nadat hij de hand aan zichzelf geslagen had. Een van de zachtaardige dwazen in de vriendenkring van C. vertelde me soms uren over een driedelig werk dat hij over Van Gogh aan het schrijven was. St. Rémy is, als zovele oorden waar de zon schijnt, vol gelukzoekers die lijden als kunstenaars en het niet zijn. Dat is erger dan lijden en het wel zijn. C. had de hoop kennelijk opgegeven een goed beeldhouwster te zijn. Wanneer ik haar er toe aanzette op te houden met het draaien van stenen voeten voor schemerlampen en naar haar atelier terug te gaan, antwoordde ze altijd dat ze de sleutel van de deur verloren had. Tussen sombere machtelozen sleepte haar leven zich voort met de alleseisende Corelia in haar kielzog. De laatste keer dat ik haar sprak vertelde ze van een nieuwe vriend die haar leven zou delen. De vriend was getrouwd met een vrouw die niet van hem hield. C. zag er beter uit dan | |
[pagina 48]
| |
ik haar had gekend. De vreselijkste vermoedens maakten zich van me meester.
In het huisje van de dronken neef en oom Avias woont nu mijn vriend Antoine. Op zekere dag belde hij me op om te vertellen dat C. dood was. Vergeefs wachtend op haar nieuwe vriend, had kennelijk ook bij haar het vermoeden postgevat dat die zijn vrouw toch hoger stelde. Ze nam eerst drugs en maakte in de daaropvolgende staat van verdwazing aan haar leven een einde. Ik zou zilvergroene blaadjes van de micocoulier op haar graf willen leggen. Ook op het graf van Van Gogh in Auvers liggen immers vaak bloemen. Niet alleen omdat Van Gogh een groot schilder was, maar vooral omdat hij de worsteling met de eenzaamheid in zijn brieven zo troostend had weergegeven. |
|