Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 4]Harry G.M. Prick
| |
[pagina 2]
| |
veren op het levenswerk van Dr. Lou de Jong. Neem nu op p. 105 deze al te gemakzuchtige berichtgeving: ‘Ook aan de samenstelling van de redactie was steeds meer te zien waarom Haighton zijn brieven [lees: een deel van zijn brieven - hp] met “Heil Hitler!” ondertekende. De radicale Pieter Emiel Keuchenius, Martien Beversluis en George Kettmann Jr. traden op verschillende tijdstippen tot de redactie toe.’ Verschillende tijdstippen?! Het wordt aan de lezer overgelaten die uit te zoeken. Die lezer wordt er ook niet over geïnformeerd dat Beversluis in augustus 1940 uit de redactie verdwijnt, maar in oktober 1941 weer als redacteur terugkeert, om andermaal te verdwijnen in juni 1942 en tóch weer, als een duvel-uit-een-doosje, opnieuw en nu voorgoed aan te treden in augustus-september 1942. Dat betekent meteen dat 't, behoudens een zwakke en warrige aanloop daartoe op p. 147, ook geheel schort aan achtergrondinformatie over dit kiekeboe spelen. Evenmin vernemen wij dat Louis Knuvelder alweer op 16 december 1940 voor het redacteurschap bedankte, zodat Venema ons bijgevolg volstrekt in 't ongewisse laat over Knuvelders beweegredenen in dezen. Aan de toetreding tot de redactie, zo goed als op de valreep want in februari 1943, door Dr. J.A. Stellwag, wordt zelfs geen enkel woord gespendeerd!
Is Venema toegekomen aan zijn weergave van de inhoud van De Nieuwe Gids van februari 1941, dan doorbreekt hij (p. 130) voor de zoveelste maal de chronologie om een werkelijk totaal onverdiende strafexpeditie te ondernemen tegen Nol Gregoor, die aan dat nummer twee gedichten bijdroeg, geruime tijd dus voor de instelling van de Nederlandsche Kultuurkamer. Twee van Gregoors brieven worden dan geciteerd: een van 28 juli 1938, waaraan Venema een binnen deze context volstrekt misplaatst commentaar verbindt over een lichamelijk ongemak waaraan Gregoor in gelijke mate zou hebben geleden als Haighton; een tweede, uit mei 1939, over Kloos' tachtigste verjaardag, waaraan Venema - om toch vooral iets ten detrimente van Gregoor te kunnen zeggen - ijlings toevoegt: ‘toen Jeanne Reyneke van Stuwe al door Haighton in fascistisch vaarwater was gekomen.’ Ja, zó weet ik er nog meer! Op die wijze beschouwd waren Godfried Bomans en dejonge Hubert Erens, zoon van de anjerkweker en hagiograaf Emile Erens, ook niet helemaal brandschoon toen zij gezamenlijk in januari 1941 voor de eerste maal hun opwachting bij Van Deyssel maakten, en moet in Kees Verwey alsnog worden gelaakt dat deze in de loop van 1941 Van Deyssel portretteerde en vervolgens dit portret liet tentoonstellen van 8 tot en met 29 november 1941 in de kunsthandel Huinck & Scherjon, Herengracht 469 te Amsterdam.Ga naar eind1 Vanuit een dergelijke optiek is het ook zeer de vraag in hoeverre het al dan niet door de beugel kan dat ik Van Deyssel op 20 oktober 1942 voor de eerste maal met een brief benaderde, alsook of het mij niet stempelt tot een in politiek opzicht dubieuze figuur, omdat ik immers tussen de zojuist genoemde datum en 22 mei 1945 welgeteld vijfenvijftig poststukken van Van Deyssel ontvangen mocht!
Wanneer Venema op p. 136 is aangeland bij de aflevering van september 1941 laat hij het op een opvallende wijze ineens afweten. In die aflevering vervolgde Haighton zijn in het augustusnummer begonnen bespreking van het toen recent in tweede druk verschenen boek van Christoph Steding (1903-1938), Das Reich und die Krankheit der europaïschen Kultur, waarin de opname van Nederland in het, rond het Derde Rijk te groeperen, Neuropa werd bepleit en toegejuicht. In het bijzonder híéraan werd aanstoot genomen door de bankier J.L. Pierson (1854-1944), die zijn misnoegen over Haightons instemmend commentaar kenbaar maakte in een op 11 september 1941 aan Van Deyssel gerichte brief. Deze brief werd integraal door mij afgedrukt in Maatstaf, november/december 1988, maar tegen een gerechtvaardigde verwachting in liet Venema dit gegeven onbenut. | |
[pagina 3]
| |
Is er bij hem wellicht opzet in het spel? Wilde hij geen gebruik maken van dit door mij aangedragen document omdat hij anders zijn vaststelling ‘zo ongeveer alles laat Prick langs zich heen gaan’ (p. 173) ontkracht zou hebben met alvast één onweerlegbaar voorbeeld van het tegendeel? Venema maakt er in elk geval bijna een systeem van zich muisstil te houden over datgene wat hij, om welke reden dan ook, blijkbaar liever onvermeld laat of buiten zijn betoog houdt. Bijgevolg onthoudt hij de lezer dat hij de citaten uit brieven van Jeanne Kloos, op p. 108 en 148, en die uit brieven van Van Deyssel, op p. 148, 150 en 161, ontleende aan publikaties van schrijver dezes. In het laatste geval werkt dit verzwijgen van de bron onbedoeld komisch omdat Venema, geheel ten onrechte, meent te kunnen concluderen: ‘Harry G.M. Prick zit duidelijk met de brief [van Van Deyssel, in antwoord op een eveneens door mij openbaargemaakte brief van G.H. 's-Gravensande - hp] in zijn maag.’ Bovendien vergeet Venema gemakshalve melding te maken van wat ik hem, ten overvloede, over deze aangelegenheid schreef beneden op blad 10 en boven op blad 11 van mijn brief aan hem, d.d. 21 mei 1989. Wanneer hij op p. 92-93 Haightons bespreking aan de orde stelt van een heruitgave van de nadrukkelijk antisemitische brochure De teekenen des tijds, in 1921 in het licht gezonden door G.J.P.J. Bolland (1854-1922), krijgt wèl Willem Kloos nog wat trappen na terzake van antisemitische uitingen, die overigens dateren uit... 1893, toen Kloos een tijdlang alcoholist was en geestelijk uiterst labiel. Maar Venema zwijgt weer in alle talen over Van Deyssels veroordeling van Bollands brochure, in De Nieuwe Gids van maart 1922: ‘Te betreuren zal het blijven, dat Bolland's laatste openbare handeling, - de beruchte anti-semitische uiting - nog de mindere broeder zijner anti-katholieke demonstraties zal zijn.’ Had Venema zich de moeite getroost een minuut of tien te bladeren in het in 1936 door D. de Jong samengestelde Register op de jaargangen 1-50 van De Nieuwe Gids, dan had hij niet alleen kunnen vaststellen hoe opmerkelijk groot het getal medewerkers van joodsen huize ten tijde van het redacteurschap van Kloos is geweest, maar tevens dat de dichter J.J. van Geuns, die hij op p. 99 niet weet thuis te brengen als Mr. J an Jacob van Geuns (1893-1959), al in 1922, 1924, 1927, 1930, 1933. 1935 en nadien in 1937, 1939 en 1940 gedichten aan De Nieuwe Gids bijdroeg: niet dus, zoals Venema in blanke onwetendheid meent, voor de éérste maal in oktober 1941! Een proeve van Van Geuns' poëzie had hij kunnen aantreffen in de bekende Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, en wel in het aan de periode 1900-1940 gewijde deel, verschenen in 1953, tevens de editie waarvan het voorwoord voor de eerste maal meedeelt: ‘Van enige tientallen Nederlandse en Vlaamse dichters heb ik na den laatsten oorlog besloten, geen werk op te nemen.’ Blijkbaar werd Van Vrieslands oor niet gehinderd door de ‘curieuze ondertoon’, ‘vol weemoed naar een onbedorven Germaans ras’, die Venema in de verzen van Van Geuns meent te kunnen beluisteren. Vertrouwd met Gerrit Komrij's befaamde bloemlezing blijkt Venema ook al niet te zijn; anders zou hij hebben geweten dat Van Geuns zich bij Komrij nu alweer tien jaar lang in elke druk met drie gedichten handhaaft. Het niet kunnen plaatsen van J.J. van Geuns wijst duidelijk op een lacune in wat ik nu maar vriendelijk Venema's eruditie zal noemen. Zo'n lacune zien we vanzelfsprekend grootmoedig door de vingers, zoals we er ook slechts terloops notitie van zullen nemen hoe het onze historicus gladweg is ontgaan, dat J.J. van Geuns tot en met de allerlaatste aflevering van De Nieuwe Gids op het vooromslag vermeld zou blijven staan onder de medewerkers, terwijl eerder, met ingang van maart 1942, Nol Gregoor van het omslag werd afgevoerd. Pikant is vooral dat met ingang van maart 1941 J. van Oudshoorn ook onder zijn ware naam J.K. Feylbrief, dus tweevoudig, op het omslag gaat figureren en dit eveneens tot het bittere einde zal blijven doen. Op deze manier prikkelt Venema de | |
[pagina 4]
| |
lezer keer op keer tot zelfwerkzaamheid, waarvan nóg enkele voorbeelden gesignaleerd dienen te worden. Hierboven schreef ik al dat Bomans' betrekkingen met Van Deyssel een aanvang namen in januari 1941. Niettemin heeft Venema het op p. 159 over Bomans, ‘die Van Deyssel de laatste zeven jaar van zijn leven veel had bezocht’, wat dan ten onrechte impliceren zou dat Bomans eerst in 1945 met die bezoeken een begin heeft gemaakt! Op diezelfde pagina wordt het Van Deyssel kwalijk genomen dat deze in De Nieuwe Gids, van augustus/september 1942, Jan van der Made (1909-1982) ‘een kunstenaar met fijn ontwikkeld geestes- en gemoedsleven’ achtte. Venema noemt dit ‘een ongewone kwalificatie voor een zo fel nationaal-socialistisch auteur’ en vindt het voorts opmerkelijk ‘dat herfst 1942, toen duidelijk was welke plaats Jan van der Made binnen de Nieuwe Orde had ingenomen, hij [Van Deyssel] deze uitvoerig moest prijzen.’ Maar... en dat is typerend voor de werkwijze van Venema: hij zwijgt er weer in alle talen over dat Van Deyssel toen niet schreef over Van der Made als nationaal-socialistisch auteur, maar als auteur van de romans Pelgrimsreize, in 1938 verschenen bij Van Holkema & Warendorf, en Twee honderd, gulden voor Darja Wledinzkaja, welk boek een jaar eerder het licht zag bij dezelfde uitgeverij. Met zijn insinuatie dat Van Deyssel zo nodig Van der Made uitvoerig moest prijzen, zit Venema er alweer eens naast. Wat was namelijk het geval? Donderdag 18 juni 1942 werd Van Deyssel bezocht door ‘den jongen Witteman’, een neef van de beeldhouwer Mari AndriessenGa naar eind2 en zoon van Mr. P.J. Witteman (1892-1972), van 1947-1948 minister van Binnenlandse Zaken in het eerste kabinet Beel-Drees. De ideeën die zijn jeugdige bezoeker ontvouwde, interesseerden Van Deyssel zeer. Hij beschouwde ze als exemplarisch voor die van de toenmalige jonge letterkundigen en hij vond 't dan ook alleszins de moeite waard om een dag later ‘de hoofdzaken in deze opvattingen’ vast te leggen: ‘1. Deze jongeren stellen geen belang meer in boeken zoo als Eline Vere van Louis Couperus, om dat zij dat eenvoudig mededeelingen over onbeduidende onderwerpen achten. 2. Letterkundig werk moet niet zijn beschrijving van het eerste het beste; maar moet zijn uitdrukking van gedáchten over iets belangrijks. De schilderkunst is er om af te beelden wat het oog zíet; maar de Letteren zijn er om te doen vernemen wat men dénkt. Ik vermoed, dat deze theorieën meer dan eens voorgedragen zijn in tijdschriften zoo als de Gemeenschap, Forum, Vrije Bladen of Criterium en wil daarnaar den jongen Witteman vragen.’ Op 6 juli 1942 reageerde Van Deyssel op het onder 2 vastgelegde met een notitie over ‘Beschrijving’, door hem, zoals steeds met weglating van de datering, openbaargemaakt op p. 67 in De Nieuwe Gids van augustus-september 1942. In antwoord op Van Deyssels vraag aan welke boeken Witteman dan wèl genoegen beleefde, had deze onder andere Van der Mades Pelgrimsreize genoemd. Voorlopig echter zou Van Deyssel daaraan nog niet toekomen omdat hij in augustus 1941, tot zijn eigen verbazing, geheel verslingerd was geraakt aan de lectuur van Far-West oftewel cowboy-boeken.Ga naar eind3 Het meest had hij nog genoten van de boeken van Max Brand, die destijds het licht zagen bij de Uitgeversmaatschappij De Combinatie te Rotterdam. Achter in hetzij Een echte waaghals, hetzij Dan Barry de ontembare, had Van Deyssel een lijst aangetroffen met wel veertig werken van deze auteur. Nu de stadsbibliotheek van Haarlem niet over enig deel van Brands uitgebreide oeuvre beschikte, moest Van Deyssel wel zijn toevlucht nemen tot de leesbibliotheek van Van Halst, die werd uitgebaat door de Algemene Boekhandel W.F. van Halst, destijds gevestigd op nummer 32 van het Plein, dat tegenwoordig Houtplein heet. Zaterdagmorgen 4 juli 1942 noteerde hij dat hij om 13.00 uur een nieuw boek van Max Brand bij Van Halst wilde gaan ophalen. Toen hem, blijkbaar terug denkend aan het gesprek met Witteman, de naam Van der Made te binnen schoot, liet hij die notitie vervolgen: ‘Kan men er twee te | |
[pagina 5]
| |
gelijk krijgen, dan ook een van Van der Made.’ Hij kreeg toen, buiten een deeltje Brand, Pelgrimsreize mee naar huis en zou daarover schrijven op 12 juli 1942. Het boek smaakte terstond naar meer. Al op maandag 6 juli overschreed Van Deyssel wederom de drempel van Van Halst om er een tweede, echter wel láátste, Van der Made te lenen, want daarmee was de collectie uitgeput. Op 16 juli 1942 was ook de bespreking voltooid van de Twee honderd gulden voor Darja Wledinzkaja. Van enig, al dan niet heilig, ‘moeten’ is bij het schrijven over Van der Made dus geen sprake geweest. Een en ander werd bepaald door diezelfde toevalsfactor, die ook in het spel was bij de totstandkoming van Van Deyssels bijdragen over J.W.F. Werumeus Buning en A. Roland Holst in de aflevering van februari 1942. De beschouwing over de eerste werd Van Deyssel op tweede kerstdag 1941 in de pen gegeven toen hij in De Telegraaf van 25 december 1941 Bunings kerstverhaal ‘De hoeve in het gebergte’ tegenkwam; over Deirdre en de zonen van Usnach (1920) schreef hij op 5 januari 1942, nadat hij op oudejaarsavond, in afwachting van de klok van twaalf, voor de eerste maal in zijn leven dit prozawerk ter hand had genomen, vermoedelijk in de derde druk van juli 1941. ‘Moeten’ is bij Van Deyssel, tussen 1940 en 1944, maar eenmaal een doorslaggevende factor geweest, namelijk in reactie op Jeanne Kloos' dringende bede van 18 april 1943 ‘een kort herdenkingswoord’ te wijden aan het heengaan, op 13 april, van Alfred Haighton. Dit verzoek werd door Van Deyssel ingewilligd op 20 april. Dat hij daarvoor nog geen tien regels uittrok, kan in de mei-aflevering worden nagegaan. Twee maanden later werd het tijdschrift van de Tachtigers definitief opgeheven. Als was hier iets aan de hand geweest, vergelijkbaar met de executie van het echtpaar Ceaucescu en de nog voortdurende dreiging van de Securitate, legt een helemaal dolgedraaide Venema dit op p. 151 aldus vast: ‘De Nieuwe Gids was nu verdwenen, maar Lodewijk van Deyssel niet.’ ‘Moeten’ is, zoals bekend, een hulpwerkwoord van modaliteit. Modale hulpwerkwoorden liggen Venema bijna even na aan 't hart als wat in de terminologie van de logica problematische oordelen heet. Met grote regelmaat komen dergelijke oordelen, van tijd tot tijd in combinatie met een apodictische uitspraak, bij Venema om de hoek kijken: ‘Arnold Meijer [was] vermoedelijk meer uit op het geld van Haighton dan op diens ideeën’ (88); ‘Een groot deel van zijn vermogen liet hij [Haighton] na aan Arnold Meijer. Niet aan het [sic] noodlijdende De Nieuwe Gids, zoals Jeanne Reyneke van Stuwe en Lodewijk van Deyssel wellicht hadden gehoopt èn verwacht’ (91/92); ‘Jeanne Reyneke van Stuwe zal wellicht veel adviezen hebben gevraagd aan de dominante Haighton’ (105); ‘Haighton zal wel verguld zijn geweest met Beversluis’ (105); ‘Jeanne Reyneke van Stuwe en Van Deyssel zullen die [advertenties] wel niet hebben gezien’ (107); ‘Walschap zal niet geweten hebben welke koers De Nieuwe Gids is gaan varen’ (111) ; ‘Dat zal Gregoor behoorlijk dwars hebben gezeten’ (130); ‘een aspect dat (...) Haighton zal hebben aangesproken’ (130); ‘Boutens flirtte met het fascisme. Daaraan zal zijn vriendschap met Jan Toorop en Groeninx van Zoelen niet vreemd zijn geweest’ (140); ‘Een andere reden zal zijn geweest (...): Braat wist teveel van Van Deyssel en Van Deyssel besefte dat’ (155); ‘Het schijnt zonneklaar dat Van Deyssel, zonder twijfel daartoe beïnvloed door Alfred Haighton, sympathie koesterde voor het Nederlandse fascisme’ (159); ‘Veel fascisten zal Van Deyssel wel voor zich gewonnen hebben met zijn beschrijving van het bekende Zelfportret met zwarte band van Pyke Koch’ (159). Op dit punt gekomen verzuimt Venema melding te maken van een interview waaraan Hans van Straten de schilder onderwierp en dat over de hele pagina werd afgedrukt in de Amersfoortse Courant van 16 augustus 1980. Daarin wees Pyke Koch de fascistische interpretatie van zijn befaamd geworden Zelfportret met zwarte band, uit 1937, nadrukkelijk en met klem van argumenten van de hand. Ook informeert Venema de lezer | |
[pagina 6]
| |
niet over een gegeven dat ik hem nochtans verstrekte, namelijk dat Leo Braat op 9 februari 1942 Van Deyssel was komen vragen, vóór april, met een artikel van ongeveer tweeduizend woorden en eventueel met enkele reprodukties erbij, mee te werken aan een door Braat te redigeren Jaarboek over Beeldende Kunst en Literatuur. Het stuk over Pyke Koch had Van Deyssel op dat tijdstip al in portefeuille, want 't werd geschreven in de laatste week van januari 1942. Op 15 maart van dat jaar wilde Van Deyssel die beschouwing aan Braat doen toekomen, doch dit had toen niet langer zin omdat het geplande jaarboek, om een veelheid van redenen, geen doorgang kon vinden. Van Deyssel bestemde het stuk toen maar voor de augustus/september-aflevering van De Nieuwe Gids.
Een van de belangwekkendste informatie-bronnen die Venema, laat ik hopen: onopzettelijk, onaangeboord heeft gelaten, is wel de drieledige documentatie ‘Zwaar weer op til’, door W.G. Hellinga en G.H. 's-Gravesande in 1958 bijgedragen aan de april-aflevering van Maatstaf, en waarvoor ikzelf toen een vijftal documenten uit het Van Deyssel-archief aandroeg. In de derde afdeling van ‘Zwaar weer op til’, - titel die A. Roland Holst meegaf aan een door hem op 12 augustus 1939 voltooid gedichtGa naar eind4 - werd voor de eerste maal een tekst openbaargemaakt, door Holst geschreven op uitnodiging van de Nieuwe Gids-redactie bij gelegenheid van Van Deyssels vijfenzeventigste verjaardag op 22 september 1939. Die dag verscheen de oktober-aflevering als ‘Lodewijk van Deyssel-nummer’. De uitnodiging bereikte Holst eerst in de laatste week van september of in de eerste van oktober, op zichzelf geen probleem, want na het uitkomen van het Van Deyssel-nummer waren er, om dezelfde of om andere redenen, nog meer bijdragen met vertraging binnengekomen. In de november-aflevering werden daarom wederom de nodige pagina's voor de jarige gereserveerd. Roland Holst zou zich zeker hebben thuisgevoeld in het gezelschap van G. Bolkestein, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mevr. Dr. J. Goekoop-De Jongh, Frans Mijnssen, Mevr. E. Patijn-De Brauw, J.L. Pierson, F. Schmidt Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum, August Vermeylen en de Haagse society-schilder Antoon van Welie. Waarom de bijdrage van Holst uiteindelijk toch niet in De Nieuwe Gids werd afgedrukt, ja, door wiens verrassend ingrijpen dit ‘meesterstukje’ zelfs uit de november-aflevering werd gewéérd, kan de lezer zelf naslaan in de zesde jaargang van Maatstaf.Ga naar eind5 Venema had daar kunnen lezen, dat Roland Holst graag zijn ‘dankbare waardeering’ wilde betuigen ‘voor een, die in alles wat hij schreef of anderszins deed, zoo onverstoorbaar eigenzinnig bleef; een inderdaad superieur jongleur, en die geen baatzucht kende dan het, wellicht diep, geheim van zijn eenzelvig plezier’. Om ook W.G. Hellinga te citeren: ‘De dichter die zijn hand ophief om de meester en knechten van het Europees verraad af te wijzen reeds voordat zij losbraken, strekt hier zijn hand uit om iemand die zich bevindt binnen die groezelige kring, de hand oprecht en hoffelijk te drukken, - omdat hij weet dat deze mens daar niet verdwaald kan zijn, - omdat de eigenzinnige en individualistische heer Thijm alleen thuis kan zijn in zijn eigen en unieke geest.’ Eigenzinnig en individualistisch! In 1976 heb ik erop gewezen, in de inleiding tot de zogeheten ‘Telephoonbriefjes’, dat het volstrekt onjuist zou zijn aan de hand van nummer 32 te concluderen, dat Van Deyssel op 10 mei 1940 geen andere zorgen aan zijn hoofd had dan het ijlings omruilen van negentien ongevulde repen Droste chocolade tegen negentien gevulde repen. De door hem in de meidagen van 1940 geboekstaafde aantekeningen maken duidelijk, dat hij toen zowel binnen de beslotenheid van zijn kamer als buiten op straat telkens te worstelen had met ‘een grooten huil-aandrang’, waaraan hij op de avond van de afgedwongen capitulatie langdurig heeft toegegeven, ‘als gold het het verlies van een onuitsprekelijk beminde va- | |
[pagina 7]
| |
der, moeder, echtgenote of kind’. Een verwijzing naar deze tekst wordt niet bij Venema aangetroffen; hij rept er ook niet van bij L.P.J. Braat te hebben gelezen, dat Van Deyssel deze kunstenaar, op een tijdstip na 10 februari 1942, in diens woning Amstel 250 te Amsterdam kwam opzoeken: ‘Een opvallend deftig geklede Van Deyssel, vergezeld van zijn jonge pupil mej. Fiep Meyer, een meisje waaraan ik geen enkele herinnering meer heb, waarschijnlijk omdat ik, als steeds, voortdurend geboeid was door de deftig en hoffelijk converserende Van Deyssel. Op zijn revers zat een kwartje gespeld, waarvan het silhouet van koningin Wilhelmina uitgezaagd was. “Maar mijnheer Thijm, durft u dat?”’Ga naar eind6
Venema lijkt mij zo, op het eerste gezicht, niet bepaald het type om een heugenswaardige middag of avond te beleven aan de even scherpzinnig als briljant geformuleerde tekst van de Albert Verwey-lezingen, door Frans Kellendonk in 1987 uitgesproken als gastdocent van de Leidse Universiteit en in 1988 in druk verschenen onder de titel Geschilderd eten. Dat is jammer, want in het daaraan meegegeven naschrift komt Kellendonk te spreken over het zich ervaren als een subject tussen de subjecten en het doorbrengen van zijn dagen ‘in vriendelijke ontmoetingen met de dingen’, om even later te vervolgen: ‘Zo heeft Lodewijk van Deyssel, op het felst van de Tweede Wereldoorlog, tot de overtuiging kunnen komen dat we hier op aarde in de hemel leven. Dit is de Rückzug ins Private die we in de jaren zestig en zeventig hebben gekend. Het is een tevredenheid die je alleen gegeven is tussen de muren van je eigen woning.’ Ik zou wel eens willen weten in hoeverre Venema een dergelijke gedachtengang vermag te volgen, en zelfs of hij überhaupt bereid is tot een ernstige poging daartoe. Over dit laatste heb ik zo mijn twijfels, die Venema bepaald niet bij mij heeft kunnen wegnemen na de, in zijn brieven van 27 april en 23 oktober 1988 - en nu weer in zijn boek op p. 174-175 - aan de dag gelegde koppige onwil zich open te stellen voor enig door mij aangevoerd argument. Op 20 april 1988 heb ik al eens een uur of wat zoekgebracht met het verstrekken van schriftelijke uitleg over de bij De Nieuwe Gids gebruikelijke gang van zaken bij de correctie van de proeven, alsook over het Venema maar moeizaam aan 't verstand te peuteren verschil tussen een eerste en een opgemaakte proef, gezwegen nog van de door zíjn brein absoluut niet te bevatten explicatie wáárom Van Deyssel nu eens wèl en dan weer níet een revisieproef begeerde. Daartoe genoodzaakt door Venema's tóch weer opnieuw aan de dag gelegd onbegrip - waarvan je bij hem nooit helemaal zeker weet of hij er nu wérkelijk niets van snapt danwel of hij je met voorgewend onbegrip platweg probeert te belazeren - ben ik nog éénmaal, in een brief van 21 mei 1989, acht A-vier vellen lang als 't ware op mijn hurken gaan zitten om Venema, op een voor hem zo bevattelijk mogelijke wijze, een paar heel eenvoudige weetjes onder de muts te brengen. Dat blijkt dan mirabile dictu tóch weer mislukt te zijn! Ik verdom het echter, voor de rest van mijn leven, op dít punt tegenover deze zich van de domme houdende schooljongen in herhalingen te treden. Wat erover te zéggen valt, heb ik trouwens al vier jaar geleden eigener beweging, en dus niet na daartoe door Venema of door wie anders ook uitgedaagd te zijn, aan de orde gesteld op p. 230-232 in het uitgebreide nawoord, door mij meegegeven aan de in september 1986 door Jan J. van Herpen, onder de titel De oude heer in Den Haag, bezorgde briefwisseling tussen Dr. P.H. Ritter Jr. en het echtpaar Kloos. Het gaat daar over een tekst, door Van Deyssel op 27 november 1939 op schrift gesteld en afgedrukt in De Nieuwe Gids van mei 1940. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heb ik plausibel weten te maken, dat het de hondsbrutale en ook uitermate ijdele Haighton moet zijn geweest, die op de reeds door Van Deyssel gecorrigeerde proef alsnog zijn eigen naam toevoegde aan het rijtje toen door Van Deyssel als ‘superieur’ geprezen auteurs. Om zijn handeling als het ware te neutraliseren, | |
[pagina 8]
| |
voegde Haighton - zo blijf ik staande houden - buiten zijn eigen naam ook die van Martien Beversluis toe. Hij kon zich deze, vanzelfsprekend ontoelaatbare, inbreuk op het auteursrecht betrekkelijk risicoloos veroorloven omdat hij maar al te goed wist dat Van Deyssel zelden of nooit geneigd was een zojuist van zijn hand in druk verschenen tekst nog eens te gaan lezen. Zoals Jeanne Reyneke van Stuwe zo goed als alleen stond in haar geloof aan het bestaan van een door Alfred A. Haighton met succes verdedigde dissertatie, zo blijft de niet minder hardleerse Venema zich vastklampen aan het idee fixe dat Van Deyssel op 7 april 1940, datum waarop hij zijn tekst van 27 november 1939 vrijgaf voor publikatie in De Nieuwe Gids van mei 1940, alsnog op de door hem gecorrigeerde drukproef (die hem geen reden gaf daarvan revisie te begeren) de namen Haighton en Beversluis zou hebben toegevoegd! Als echter Venema het niet zónder dit waanidee kan stellen, ben ik de laatste die hem dat geloof zou willen afnemen. Waartegen ik mij echter met hand en tand zal blíjven verzetten, dat is tegen een voorstelling van zaken als de volgende op p. 174: ‘Haighton, Kuyle en Beversluis “superieur”, het is niet mis. Maar Prick zou Prick niet zijn als hij zich niet uit deze netelige situatie kon redden. Hij stelt eenvoudig dat de namen van Haighton en Beversluis in het handschrift voor [lees: van - hp] het artikel van Van Deyssel niet voorkwamen (Kuyle dus wel).’ En nu is het van Venema's kant volstrekt onbehoorlijk en aantoonbaar leugenachtig bovendien, zelfs in dit geval eenvoudig te verzwijgen dat ik hem op 20 april 1988 een fotokopie toezond van het bewuste handschrift. De ontvangst van die fotokopie heeft hij mij nimmer bevestigd. Daarom bracht ik hem op blad 15 van mijn brief van 21 mei 1989 die toezending nogmaals in herinnering. Ook dáárop heeft hij geen asem gegeven. Desalniettemin heeft hij waarachtig te langen leste dan toch de schaamteloosheid opgebracht zich ook in het boek als vanouds van de domme te houden, niet thuis te geven en te doen of zijn neus bloedt! Is Venema gevorderd tot p. 157, heeft hij met andere woorden al drieënzestig van de drieëntachtig bladzijden achter de rug, dan lepelt hij de lezer een citaat voor van Klaas-Jan Vos, die in februari 1987, in een ingezonden stuk aan Het Oog in 't Zeil had gesteld, dat hij bij Van Deyssel nooit ‘naar fascisme riekende regels’ was tegengekomen. Die argeloze lezer denkt dan: nu gaat Venema minstens honderd ‘naar fascisme riekende regels’ bij Van Deyssel aanwijzen. Een door de wol geverfd lezer zoals ik mij toch wel noemen mag, reageert een heel stuk voorzichtiger; die is al weldra twintig jaar lang een gewaarschuwd man, sinds hij in Gerrit Komrij's bespreking van Venema's Een sterfgeval in Duitsland de vaststelling tegenkwam: ‘Nee, een historicus is Venema ook al niet. Iemand die zo rommelig denkt en onnauwkeurig werkt zal dat nooit kunnen worden.’Ga naar eind7 En vandaar - zin of geen zin - tóch maar even nagetrokken wat Klaas-Jan Vos destijds ook weer precies geschreven heeft. Venema blijkt dan de betreffende uitspraak te hebben ingekort: Vos heeft 't over ‘antisemitische of andere naar fascisme riekende regels’. Een vreemde zaak, die weglating van ‘antisemitische regels’, te vreemder nu Venema in zijn woord vooraf juist benadrukte dat ‘Lodewijk van Deyssel en - minder belangrijk - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe’ ‘zich koesterden in de uitstraling van het hardste antisemitisme’. Nauurlijk kan Venema deze gruwelijke stelling, nog wel een van zijn belangrijkste uitgangspunten, niet op enigerlei wijze waarmaken -, maar daarover aanstonds. Nu éérst nog dat Venema zich hier bedient van een beeldspraak, stilistisch en inhoudelijk dermate afgrijselijk dat ze van de weeromstuit nu eens welhaast surrealistisch te noemen trekken lijkt te krijgen, om dan weer moeiteloos te rivaliseren met dat andere summum van mallotigheid, door Boudewijn Biich (geb. 1948) bijeengezet in diens stelling: ‘Onze moderne letteren en onze literatuurgeschiedenis zijn niet gebaat bij een Van Deyssel die bij Prick naar parfum riekt, maar in waarheid naar ledervet en Duitse uniformbroeken tendeerde.’Ga naar eind8 | |
[pagina 9]
| |
Wordt Vos nu door Venema weersproken? Verbazing allerwegen! Nee, Venema ‘stelt’ alleen maar dat Vos dit ‘stelt’! Vos had echter ook opgemerkt dat ‘kunst en politiek’ voor Van Deyssel gescheiden zaken waren. Deswegen wordt hij een pagina verder naamloos gekapitteld, want daar heeft Venema 't over een antwoord, dat Menno ter Braak al op 9 maart 1937 zou hebben gegeven ‘aan mensen als Prick en zijn volgelingen, die vinden dat kunst en politiek door Van Deyssel gescheiden werden gehouden.’ Maar dat is intussen nog steeds geen weerlegging van het door Vos geconstateerde. In plaats daarvan wordt op p. 159 waarachtig erkend dat de sympathie, die Van Deyssel voor het Nederlandse fascisme zou hebben gekoesterd, in diens werk ‘nauwelijks terug te vinden is, waar hij hooguit Mussolini “vredesgezind” noemt’. En zelfs dáár laat onze historicus een steek vallen, want hij ontleende dit ‘vredesgezind’ aan De Nieuwe Gids van juni 1940, zonder nader onderzoek naar de datering van Van Deyssels tekst, te weten 2 oktober 1938, een tijdstip waarop de Duce naar buiten nog de schijn van vredesgezindheid wist op te houden. Eerst op 10 juni 1940 zou hij, met zijn oorlogsverklaring aan Frankrijk en Groot-Brittannië, algeheel door de mand vallen. Termen als ‘nauwelijks’ en ‘hooguit’ kan Venema in de volgende drukken maar beter schrappen.
Zijn er dus in de bezettingsjaren géén ‘naar fascisme riekende regels’ bij Van Deyssel aanwijsbaar, hoe zit het dan met eventuele antisemitische of andere - Haighton naar de mond sprekende (dixit Venema) - uitingen? Die zou je toch haast verwachten bij iemand die zich, in de ogen van Venema, ‘koesterde in de uitstraling van het hardste antisemitisme’. Toch valt er in zijn bijdragen aan De Nieuwe Gids met de beste wil van de wereld niets boven water te brengen waarover Van Deyssel alsnog met recht en reden zou kunnen worden lastiggevallen. Integendeel, ook onder het Haighton-bewind kunnen we Van Deyssel ‘eigenzinnig en individualistisch’ zijn gang zien gaan. In juni 1940 prijst hij Carry van Bruggens Prometheus/Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur als voortreffelijk. In oktober 1940 presteert hij het te schrijven over ‘De Wereldjamboree in 1937 te Vogelenzang’ en het idee van die jamboree geniaal te noemen, ‘om dat het de jongens, die eventueel als soldaten tegenover elkâar zullen staan - broederlijk samenbrengt in díe bezigheden, die zij het liefst verrichten, in zóo een leven, als zij het 't liefst hebben, op een leeftijd, in welken de warmste vriendschappen worden gesloten, zóo dus, dat zij zich hun geheele leven dit samen-zijn zullen herinneren’; in december 1940 prijst hij het boek van Stefan Zweig over Joseph Fouché (1929) als ‘een goed en interessant werk’Ga naar eind9; in februari 1941 citeert hij onbekommerd Heinrich Heine en schrijft hij even onbekommerd met de grootst denkbare warmte over Israël Querido, een auteur die toen - evenals Heine - volstrekt contrabande was; in maart 1941 heeft hij het over Jozef Israëls, koningin Wilhelmina, prinses Juliana en prins Hendrik; in mei 1941, tussen haakjes de maand waarin Adriaan Harrie Venema op de zevenentwintigste het levenslicht in Heiloo aanschouwde, haalt Van Deyssel bepaald een huzarenstukje uit door zijn herinneringen te boekstaven aan hem dierbare joodse kennissen zoals de diamantair A.S. van Wezel, de bankier Mr. F.S. van Nierop, de medicus Dr. Mendes de Leon; ook in juli 1941 laat hij de namen vallen van specifiek literaire joodse vrienden: Arnold Aletrino, Maurits Mendes da Costa, Mr. J.A. Levy; in oktober 1941 noemt hij wederom Israël Querido een groot schrijver en laat hij tevens de namen vallen van Alexander Teixeira de Mattos, Jozef en Isaac Israëls, freule Lopez Suasso, gehuwd met Henri van Booven. In december 1941 veroorlooft Van Deyssel zich iets, dat om meer dan één reden buitengewoon onwelgevallig was aan Alfred Haighton, maar waarover de hoofdredacteur toch niet de ereredacteur heeft durven interpelleren. Venema, die in zijn overzicht van de Nieuwe Gids-jaargangen | |
[pagina 10]
| |
aan het bovenstaande totaal, maar dan ook totaal voorbijgaat, heeft het, geheel in de lijn der verwachtingen, volkomen overbodig gevonden de lezer uit de doeken te doen wáármee Van Deyssel in december 1941 Haighton een forse trap tegen diens schenen gaf. Zoals Venema op p. 111 van het door hem slordig navertelde boek van G.J.G. de Gier, Alfred Haighton/Financier van het fascisme, Amsterdam, 1988, heeft kunnen lezen, was Hugo A. Sinclair de Rochemont, geboren in 1901 te Hilversum en als lid van de ss op 13 maart 1942 gesneuveld bij Leningrad, in de tweede helft van de jaren dertig de spil van een clubje jonge mensen dat met zekere regelmaat samenkwam op de kamer van Van Deyssel. De leden van dit clubje, waarvan buiten Sinclair, de onderwijzer D.H. Querner en de kunsthistoricus Dr. George Labouchère uit Utrecht genoemd dienen te worden, plachten de Tachtiger onder elkaar met Oom Zeus aan te duiden. Het heeft Haighton, vóór diens redacteurschap van De Nieuwe Gids, behoorlijk verdroten dat hij er maar niet in slaagde tot dit exclusieve clubje toegang te krijgen. Hij was toen nog met Sinclair de Rochemont bevriend, maar hij voelde haarfijn aan dat juist Sinclair zich inspande hem af te schermen van Oom Zeus. Haighton had overigens met geen mogelijkheid aan die bijeenkomsten kunnen deelnemen omdat juist zíjn persoon er nogal eens in even geanimeerde als geestige roddel over de tong ging. Sinclairs trefzekere karakteristiek van Haighton als ‘een lijkwitte vlek in het zwarte front’ werd door Oom Zeus niet enkel gewaardeerd als een bijzonder geslaagde beeldspraak, maar ze deed hem ook onbedaarlijk schudden van het lachen. Wanneer echter deze ‘beau garçon’ met de nog mooiere familienaam het al te bont dreigde te maken door over Haighton - nee, over het ‘Haighton netje’ - te praten als over ‘die half mongoolse doodgraver’, die ‘pispadderigste kronkelstopverver’, die ‘platgedrochtelijkste zielsverstopselpulker die ooit op gekocht en verkocht papier lettervlekken heeft gesmeerd’, kon Oom Zeus dit - afgaande op de ondeugende stand van diens ogen en het instemmend geknik van de machtige Ceasarskop - zeer wel waarderen, hetgeen hem niet belette Sinclair op hoffelijke wijze in herinnering te brengen, dat deze dit soort scheldproza uit de tweede hand had, anders dan, bij voorbeeld, Lodewijk van Deyssel, een auteur met wie de heer Alberdingk Thijm al langer dan driekwart eeuw de nauwst denkbare banden onderhield.Ga naar eind10 Tijdens de bezetting, toen de vriendschap tussen Haighton en Sinclair al geruime tijd in vijandschap was omgeslagen, slaagde Haighton erin de Duitse autoriteiten ervan te overtuigen dat Sinclair een moordaanslag op Mussert voorbereidde en dat hij bovendien homoseksueel was. De Duitsers, die wel niet geweten zullen hebben wat ze erger moesten vinden: de beraamde moordaanslag of 's mans homoseksualiteit, sloten Sinclair voor de duur van bijna vier maanden op, wat hem - tot verbijstering en droefheid van allen die hem oprecht genegen waren - niet zou verhinderen na zijn invrijheidstelling alsnog in Duitse krijgsdienst te treden. Welnu, in december 1941 moest Haighton zich erbij neerleggen en met lede ogen aanzien dat Van Deyssel, in een beschouwing over Frans Erens, een liefst vierentwintigregelig gedicht afdrukte van Hugo Sinclair de Rochemont omdat ‘dit prachtige gedicht’, dat aanhief met de regel ‘De vogel van de zee kruist al zijn vogeldagen...’, hem ‘aan den vogel Erens’ denken deed.Ga naar eind11 Bij diezelfde gelegenheid sprak Van Deyssel ook terloops met lof over het werk van Herman Heijermans. Over dit alles niets, helemaal niets, bij Venema, behoudens dan het gegeven over Sinclairs gevangenschap. Wanneer hij echter op p. 166 en 167 toekomt aan de intussen in bredere kring bekende en door mij in De oude heer in Den Haag (p. 233-234) uit de doeken gedane gang van zaken bij het door Van Deyssel - na op hem daartoe uitgeoefende dwang - schráppen van de namen Heijermans en Querido, doet Venema weer zijn uiterste best om bloed aan de paal te krijgen. Hij | |
[pagina 11]
| |
citeert dan van mijn commentaar slechts de openingsregel, onder toevoeging dat ik mijzelf daarmee ‘nogal belachelijk’ maak. De hals heeft daarbij niet eens in de gaten dat hij simpelweg onbekwaam is deze affaire historisch-betrouwbaar aan den volke te presenteren: op p. 166 deelt hij doodgemoedereerd mee dat Van Deyssel de volzin, waarin de namen Heijermans en Querido waren gevallen, in de april-aflevering van 1942 had gepubliceerd, terwijl ik, met de mij nu eenmaal in dezen eigen nauwgezetheid, vanzelfsprekend in mijn commentaar vermeldde, dat het de schrapping betrof in het handschrift van een voor De Nieuwe Gids gereedliggende bijdrage die vijf jaar eerder, want op 1 augustus 1937, geschreven werd.
Inzake de arrestatie en vervolgens insluiting van Joanna Catharina Alphonsina Alberdingk Thijm (1893-1953), Van Deyssels enige en ongehuwd gebleven dochter, heb ik Venema in mei 1989 uitvoerig ingelicht. Dat ik haar ook persoonlijk heb gekend, had hem gebleken kunnen zijn uit het wéér eens niet door hem genoemde, laat staan geciteerde boek over De markies onzer letteren, onder welke titel Jan J. van Herpen in 1988 de briefwisseling tussen Dr. P.H. Ritter jr. en Lodewijk van Deyssel bezorgde als een gezamenlijke uitgave van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit Utrecht en Hes Uitgevers aldaar. Blijkens p. 131 berichtte Anny Alberdingk Thijm op 19 augustus 1940 aan Ritter: ‘Gisteren zat ik [te Haarlem - hp] in een Duitsch kroegje. Er waren allemaal s.a.s. mannen die erg vroolijk waren. (...) Het is een typische Weinstube, maar er komen alleen Duitschers en ik zeide dat ik Duitschland haatte.’ Een van de daar aanwezigen nam haar deze uiting niet in dank af: ‘Hij was razend tegen mij en zei dat ik in een concentratiekamp moest.’ Dit verregaand onvoorzichtig gedrag van Van Deyssels dochter, nog wel tegenover zogeheten ‘Staffel’ van de ‘Sturm-Abteilung’, laat zich eerder kenschetsen als een daad van tomeloze onbesuisdheid dan als een uiting van onverschrokken dapperheid. In elk geval was het onbesuisdheid die Anny Alberdingk Thijm noodlottig zou worden toen zij in het avonduur van donderdag 23 april 1942 uit Amsterdam wilde terugkeren naar Haarlem, waar zij als pensionaire woonachtig was in Huize ‘Stad- en Boszicht’,Ga naar eind12 vlak naast Dreef nr. 4, op welk adres haar vader sinds juni 1935 verblijf hield. In Haarlem had Anny moeten arriveren met de tram die te 19.33 vanuit Amsterdam binnenkwam. Die tram echter had zij - gedwongen - moeten verlaten, en wel op een tijdstip waarop het voertuig zich nog binnen de grenzen van Amsterdam bevond. Over de precieze toedracht van de gebeurtenis die zich die donderdagavond in de tram voltrokken heeft, en die niet alleen voor Anny ingrijpende gevolgen zou hebben maar ook het leven van haar vader allesbehalve onberoerd zou laten, bestaat geen eensluidendheid. Er is mij over verhaald geworden door de betrokkene zelf, door haar vader, door haar oudste broer, door haar jongste broer, door Mevr. Sophie C. Mulder, door Mevr. J.J.M. Planten-Koch, een zuster van de door Van Deyssel bewonderde schilder Pyke Koch, door Hendrik Mulder, auteur van een studie over Boutens en Bijbel (1948), en nóg is mijn rijtje niet uigeput. Volgens de ene lezing zou Anny tegenover één, volgens andere lezingen tegenover twee Duitse officieren hevig zijn uitgevallen, nadat een van hen een vrijkomende plaats had ingenomen waarvan Anny vond dat die haar rechtens toekwam. Zij zou de officier of beide officieren, met de vlakke hand in het gezicht hebben geslagen, danwel aan de een (of aan beiden) oorvijgen hebben toegediend. Bijgebleven is mij ook dat in sommige verslagen sprake was van het van het hoofd (of van de hoofden) wegvagen van de officierspet(ten)! Die laatste, mij altijd weer opnieuw met leedvermaak vervullende en op mijn lachspieren werkende bijzonderheid, doet het mij voor de zoveelste maal innig betreuren, dat Simon Carmiggelt niet van heel dit toneel de onvrijwillige maar gretige | |
[pagina 12]
| |
getuige is geweest, zodat hij 't in een van zijn ‘Kronkels’ voor altoos had kunnen vastleggen. Het meest uitvoerige verslag was uiteraard dat door Anny zelf, mij gedaan in het Noordbrabantse Rosmalen, waar ik haar bezocht in de zomer van 1952. Maar toen waren er alweer tien jaar verstreken, waardoor het moeilijk werd Dichtung en Wahrheit helder van elkaar te onderscheiden. Bovendien luisterde ik verstrooid en ongeduldig toe: voor de eerste maal, na een drukke briefwisseling, zat ik tegenover Anny. Ik had haar zóveel te vragen over haar op 26 januari van dat jaar overleden vader, dat ik er nauwelijks in geïnteresseerd was het verhaal uit april 1942, dat ik al zó vaak had gehoord, nu nogmaals omstandig te horen ophalen, zij 't ook voor de éérste maal door de direct bij dit alles betrokkene. Om kort te gaan: Anny moest met de Duitse officieren) de tram verlaten en werd ter plekke gearresteerd. In de commotie liet zij haar paraplu achter in de tram. Te Haarlem werd deze aangetroffen door de dienstdoende conducteur, die hem deponeerde ten kantore van de Tramwegmaatschappij op het Soendaplein aldaar. Van Deyssel werd hiervan in kennis gesteld op vrijdag 24 april 1942. Haast met het ophalen van zijns dochters regenscherm maakte hij niet. Aanvankelijk zou hij dit doen op donderdag 7 mei, daarna stelde hij de gang naar het Soendaplein uit tot 8 mei, om ten slotte deze aangelegenheid af te handelen op 9 mei.
Nadat hem in de vroege ochtend van vrijdag 24 april de tijding van Anny's arrestatie ter ore was gekomen, werd Van Deyssel - toen een man van zevenenzeventig - zeer actief. Hij verzond twee telegrammen: een aan de Politie te Heemstede en een aan zijn zoon Joop: zijn oudste, te Blaricum woonachtige zoon Joseph Willem Lambertus Alberdingk Thijm (1888-1970). Daarnaast vertrokken er expresse-briefkaarten aan de toen nog zeer jonge (maar nu ook alweer sinds geruime tijd overleden) beeldende kunstenaar Erik Thorn Leeson te Amsterdam en aan zekere, nog steeds niet door mij geïdentificeerde Wiltbraadt; voorts brieven aan Dr. van Walsem te Heemstede, Anny's huisarts, en aan ‘Eepi’ Roland Holst, de roep- of koosnaam van Marius Roland Holst (1889-1960), een jongere broer van de dichter A. Roland Holst. Deze laatste brief hield verband, zoals ik op 20 april 1988 Venema weten liet, met een al op 24 april 1942 aan Van Deyssel gegeven advies - door wie, is mij onbekend - voor de vrijlating van zijn dochter de bemiddeling in te roepen van Eep Roland Holst, die ‘via de familie van zijn echtgenote’ gelieerd zou zijn aan de toenmalige rijksmaarschalk Hermann Goering. Het is tekenend voor de verwarring, de verbijstering, de wanhoop ook waaraan Anny's vader ten prooi was, dat hij zich op die onheilsdag niet realiseerde dat Roland Holst getrouwd was met Annie de Meester, een dochter van Van Deyssels in 1931 overleden vriend Johan de Meester.Ga naar eind13 Het blijft een open vraag in welke mate Van Deyssel ervan op de hoogte is geweest dat Holst in de jaren twintig een kortstondige liaison heeft gehad met Goerings tweede echtgenote Emmy Sonnemann, toen deze nog actrice was in Hamburg, een gegeven door Venema corrigerenderwijs aangedragen op p. 170 van diens boek. Het antwoord op die vraag is overigens niet van enig wezenlijk belang omdat binnen déze context enkel en alleen aan de orde is welke initiatieven Van Deyssel eventueel had willen nemen, welke wegen hij desnoods en in het uiterste geval had willen bewandelen teneinde daarmee de invrijheidstelling van zijn lievelingskind te bewerkstelligen. Als dit laatste op enigerlei wijze mogelijk zou kunnen worden dank zij de interventie van Marius Roland Holst bij de rijksmaarschalk, dan diende - hoezeer ook contre-coeur - ernstig te worden overwogen zelfs dit paardemiddel niet onbeproefd te laten, hoezeer ook zoiets de daarbij betrokken Nederlanders bij voorbaat tegen de borst zou stuiten en zelfs braakneigingen bij hen zou wakker roepen. | |
[pagina 13]
| |
Veel gelegenheid zich hierover nader te bezinnen was aan Van Deyssel niet vergund. Diezelfde vrijdag 24 april 1942 reisde hij naar Amsterdam om zich daar te vervoegen bij het ‘gebouw der Duitsche politie, zetel der Gestapo te Amsterdam in de Euterpestraat, 99, die men bereikt met lijn 24, nadat het Roelof Hartplein gepasseerd is’. Over het daar besprokene legde hij niets vast. Wel tekende hij op deze datum nog aan: ‘Schoon-goed bezorgen Vrijdag/gebruikt-goed halen Maandag, tusschen 10 en 5.’ Op maandag 27 april werd dit [door wie? - hp] nader gepreciseerd in dezer voege: ‘Het schoone-goed brengen in een sloop (niet in een koffertje)’. Diezelfde maandag werd Van Deyssel te 9 u.30 ochtend verwacht ten huize van Dr. van Walsem te Heemstede (Bronsteeweg 32, halte Adriaan Pauw). Deze geneesheer stelde hem een ‘verklaring’ ter hand waaromtrent Van Deyssel noteerde dat hij ze zou dienen te zenden ‘aan Directeur Gevangenis Havenstraat Amsterdam West of aan de Gestapo, Euterpestraat, Amsterdam’. Om halfdrie 's middags - nog steeds op 27 april - werd Van Deyssel bezocht dóór, en pleegde hij overleg mét zijn oudste zoon.
Aan het menselijke leed, in die dagen ten deel gevallen aan Van Deyssel en diens dochter, heeft Venema niet de geringste boodschap. De hem daarover op 21 mei 1989 verstrekte gegevens drukt hij eenvoudig niet af, uitsluitend geïnteresseerd als hij is in de hamvraag over Van Deyssels toetreding tot de Kultuurkamer. Na een lacune in mijn kennis van het, uiteraard voor mij geheel verborgen gebleven, liefdeleven van Marius Roland Holst aan de kaak te hebben gesteld, roept hij zijn lezers toe: ‘En dan het verhaal dat Jan de Vries Van Deyssel wist over te halen toe te treden tot de Kultuurkamer in ruil voor de vrijlating van zijn dochter.’ Aan die door mij gecursiveerde woorden geeft Venema de gevoelswaarde mee van: ‘mensen, opgelet, nu gaat het komen, nu wordt 't echt helemaal te dol!’, terwijl hij alvast met ‘het verhaal’ suggereert dat hij zo dadelijk zijn licht zal laten schijnen over een naar het rijk van de fictie te verwijzen mededeling mijnerzijds. Onmiddellijk hierachter schrijft Venema: ‘Prick geeft de versie als volgt weer.’ Hij bedoelde natuurlijk te schrijven: ‘De versie van Prick luidt als volgt.’
Alvorens daarop in te gaan dient echter eerst vermeld, dat ik in 1957, twaalf jaar voordat ik in dienst trad van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag, door de toenmalige conservator Gerrit Borgers werd aangezocht onder diens supervisie de kaarten met de biografische gegevens betreffende Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm samen te stellen ten behoeve van de Mededelingen van de Documentatiedienst.Ga naar eind14 Kaart nr. xv, gedateerd 1 april 1957 en gesigneerd met de initialen van Gerrit Borgers en die van mijzelf, verstrekt deze mededeling: ‘1942-24 april: gaat bij de Gestapo te Amsterdam pleiten ten gunste van zijn door de Duitsers gearresteerde dochter. Treedt toe tot de Nederlandse [sic] Kultuurkamer, nadat Prof. Dr. Jan de Vries hem is komen voorspiegelen dat hierdoor de vrijlating van zijn dochter verzekerd zou kunnen worden. November: lid van het Frederik van Eeden-Genootschap.’ Aan de redactie van dit biografisch gegeven werd destijds de grootst denkbare zorg besteed. Zo leek het Borgers, omdat hij immers medeverantwoordelijkheid droeg, niet onverstandig de betreffende tekst ter fiattering voor te leggen aan Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Gedrieën vonden wij eenparig dat de gekozen formulering het even dwingende als onbetwistbare verband legde tussen de toetreding van de vader tot de Nederlandsche Kultuurkamer en de nadien gevolgde vrijlating van de dochter, maar dat ze tevens alle ruimte openliet voor de eventuele - en zonder meer legitiem te achten - bedenking, dat de vader met die toetreding geenszins bijzonder grote moeite had, zeker niet nu ze tevens zou leiden tot de invrijheidstelling van zijn dochter. Eerst dertig jaar na datum zou aan die formulering worden getornd, nadat | |
[pagina 14]
| |
ze vrijwel woordelijk nog eens werd afgedrukt in mijn hier eerder al genoemde nawoord bij Jan J. van Herpens De oude heer in Den Haag. Daar schreef ik toen op p. 234: ‘Zelf zou Van Deyssel tot de Kultuurkamer toetreden korte tijd na 24 april 1942, datum waarop hij bij de Gestapo, in de Euterpestraat te Amsterdam, was gaan pleiten ten gunste van zijn door de Duitsers gearresteerde dochter Joanna Catharina Alphonsina Alberdingk Thijm (1893-1953). Prof. Dr. Jan de Vries was de vader komen voorspiegelen dat door deze toetreding de vrijlating van de dochter verzekerd zou kunnen worden. Die vrijlating is toen inderdaad geëffectueerd.’ Het was een achterneef van Jan J. van Herpen, W.S. Huberts (geb. 1953) die aan mijn formulering tornde en dat op oneigenlijke gronden. In het tijdschrift Het Oog in 't Zeil van februari 1987, had Huberts het over ‘de bewering van Harry G.M. Prick over de reden waarom Van Deyssel lid werd van de Nederlandsche Kultuurkamer’. Ook was hij van mening dat ‘wanneer Harry G.M. Prick zich geroepen voelt Van Deyssel te verdedigen, hij met controleerbare, en niet met onbewezen uitspraken [dient] te komen.’ Nogmaals: in de beide nagenoeg gelijkluidende versies van de betreffende formulering wordt niets door mij beweerd noch door mij verdedigd, maar enkel en alleen een biografisch gegeven verstrekt!
Op dit punt gekomen vervolg ik wat Venema zich permitteerde aan te kondigen met ‘En dan het verhaal’. Welnu, op donderdag 30 april 1942 maakte Jan de Vries zijn opwachting bij Van Deyssel, op diens adres Dreef nr. 4 te Haarlem. Van Deyssel noteerde letterlijk: ‘11 u. 30 de Hr. de Vries van de Nederlandsche Kultuurkamer (Prof. Dr. Jan de Vries).’ Over het besprokene werd niets vastgelegd. In oktober 1945 heeft Van Deyssel mij verhaald - en is mij nadien door tal van mensen uit zijn directe omgeving keer op keer tussen, pakweg, 1945 en 1955 verhaald - hoe De Vries op die datum in april 1942 in 't vooruitzicht is komen stellen, dat toetreding tot de Kultuurkamer de vrijlating van Anny zou impliceren. Zoals langs indirecte weg afleesbaar is uit de door Van Deyssel een dag later gemaakte aantekeningen, heeft De Vries de situatie willen uitbuiten en heeft hij nog méér verlangd, te weten: zitting nemen in de Commissie Bijstand Letterengilde en aanneming van het lidmaatschap van de Europäischer Schriftstellerbund te Weimar. Op dit laatste is Van Deyssel niet ingegaan: zijn naam figureert dan ook niet op enige lidmaatschapslijst van deze auteursvereniging. En uit zijn notities van vrijdag 1 mei 1942 is afleesbaar dat hij na zijn aanvankelijke, voorlopige danwel definitieve, toezegging van 30 april om zitting te nemen in de door De Vries genoemde commissie, daarvan toch weer terugkwam op 1 mei, want toen noteerde hij: ‘Bedanken voor Commissie Bijstand Letterengilde (v. Moerkerken, v. Ammers-Küller) op grond van bezwaar tegen vergaderingbezoek (te vermoeyend bij al het reeds overige te doen zijnde).’ In het middaguur van diezelfde eerste mei 1942 moet Van Deyssel wederom zijn geluk zijn gaan beproeven bij de Gestapo. Hij noteerde althans: ‘Lijn 24 kruist de Euterpestraat, hij gaat over het Roelof Hartplein, daarna over het Amstel Kanaal en kruist dan, door de Beethovenstraat rijdend, de Euterpestraat’, al is het ook mogelijk dat hij met deze notitie de gang naar Amsterdam, op zaterdag 2 mei, voorbereidde. Op die laatste datum legde hij in elk geval vast, als een recent verkregen inlichting: ‘De cellulaire gevangenis ligt aan de Havenstraat en Amstelveensche Weg, ingang Havenstraat, en is het eindpunt van lijn 16, die men op 't Rokin neemt.’ Op deze zelfde datum nam hij zich voor Jan de Vries te schrijven: ‘Hij was hier Donderdag 30 April 's ochtends.’ Maandagochtend 4 mei, dus twee dagen later, nam hij zich opnieuw voor De Vries te schrijven. Of hij dit toen inderdaad ook gedaan heeft, onttrekt zich aan mijn waarneming. Wel laat zich weer met zekerheid afleiden uit een aantekening van 11 mei 1942, dat | |
[pagina 15]
| |
zijn dochter toen nog in gevangenschap verbleef: ‘Boeken, versnaperingen en brieven naar Huis van Bewaring. Hierover inlichting en toestemming vragen aan Officier of Procureur.’
Wanneer precies een einde kwam aan Anny's gevangenschap, kan ik aan de hand van de mij op dit ogenblik ter beschikking staande gegevens niet exact nagaan. In 't verleden is steeds sprake geweest van een tijdsverloop van twee, of van bijna twee, maanden na de arrestatie. Vermoedelijk vond haar invrijheidstelling plaats tussen eind mei en midden juni 1942. Op zeker, tot dusver nog niet nader gefixeerd, tijdstip werd zij ook nog eens uit die Amsterdamse gevangenis overgebracht naar een gevangenis in Utrecht, die door Anny als aanzienlijk strenger ervaren werd. Wanneer Anny in juli 1942, en dan in elk geval weer op vrije voeten, is opgenomen in het Sint Jansziekenhuis te Laren (N.H.) ondervindt zij veel hinder van het op haar ziekenkamer hoorbare geschreeuw van Duitse soldaten, gelegerd in de kazerne tegenover het ziekenhuis. Aan haar vader bericht zij hierover in een brief van 21 juli 1942, waarin zij tevens een vergelijking trekt tussen het verblijf in beide gevangenissen: ‘In Amsterdam kon ik nog liggen als ik me erg ziek voelde, maar in Utrecht trok men de dekens en lakens van mijn bed. Het alleen zitten is niet erg, maar wel als de een of ander een kort oogenblik kwam en dan zoo onvriendelijk te keer ging. In Amsterdam waren ze zoo kwaad niet.’ Daar had Anny ook mogen lezen, iets wat haar in Utrecht niet werd toegestaan. In haar Amsterdamse cel las zij een vertaalde Oppenheim, Het dubbelleven van mijnheer Alfred Burton. Hierover kwam zij te spreken in een op 23 juli 1942 aan haar vader gerichte brief: ‘Je leest veel nauwkeuriger als je zoo zit opgesloten. Zoo weet ik voor het eerst hoe de drukletter a wordt geschreven of liever gedrukt. Je ziet er duizenden van per dag. Weet u uit uw hoofd hoe ze er uitziet?’ Anny tekent dan een gedrukte a na, onder toevoeging van ‘le voilà.’ Van het bovenstaande verhaal, dat de periode 23 april-21 juli 1942 omspant, drukte Venema slechts die passages af, die betrekking hebben op 23 en 30 april 1942. Die zichzelf opgelegde beperking is op zijn zachtst gezegd verbazingwekkend omdat hij al in zijn allereerste brief, van 13 april 1988, erover jammerde ‘in de archieven niets terug te vinden van een arrestatie van Joanna Alberdingk Thijm’, zodat hij mij om nadere gegevens verzocht. Op 3 oktober 1988 vroeg hij wederom om ‘meer achtergronden rond deze arrestatie’, alsook waar elders hij informatie zou kunnen vinden omdat zijn eigen ‘zoektocht’ (dixit Venema) niets had opgeleverd. Die brief gaf mij tevens de indruk - inmiddels overvloedig bevestigd door Venema's tweede deel - dat deze historicus op 't punt van bronnenonderzoek wel heel erg gemakzuchtig en nogal eens met kletsnatte vingers te werk gaat. Hoezo of waarom de hem op 20 september 1988 allervriendelijkst verstrekte vingerwijzingen: de datum van Anny's arrestatie, het adres van de gevangenis te Amsterdam, hem geen zier verder hadden geholpen, liet hij geheel in het duister. Maar nadat ik hem dan te langen leste op 21 mei 1989 uitputtend had geïnformeerd en bovendien op 25 mei bijna twee geslagen uren lang geduldig het oor had geleend aan wat hij mij toen allemaal meende te moeten doorbellen vanuit zijn woning te Parijs, werd het mij - toen ik zijn tweede deel onder ogen kreeg - al spoedig duidelijk dat achter de zinsnede in Venema's brief van 23 juli 1988, die klaarblijkelijk werd neergeschreven om mij tot zo groot mogelijke medewerking te porren (‘Het is toch in aller belang dat het juiste verhaal wordt verteld’), niet veel meer dan een goedkoop lachertje schuilging. Op de dag waarop Venema zo lange tijd mijn telefoon blokkeerde, moet hij al het geschut in stelling hebben gebracht waarmee hij, eens en voorgoed, mijn integriteit als Van Deyssel-kenner aan flarden hoopte te kunnen schieten. Om dat te bereiken, vond Venema het blijkbaar nodig als uitgangspunt 22 septem- | |
[pagina 16]
| |
ber 1944 te kiezen, de datum waarop Van Deyssel zijn tachtigste verjaardag vierde. Op p. 168 bericht Venema dienaangaande: ‘In het Algemeen Handelsblad werd hij door Chris de Graaff bewierookt. Volgens De Tijd van 22 september werd Van Deyssel in Hotel Lion d'Or in Haarlem gehuldigd. Over De Nieuwe Gids sprak niemand. Het onderwerp was te pijnlijk. En niemand van de aanwezigen wist immers dat Van Deyssel in 1929 aan Kloos had geschreven (een brief die hij overigens niet verstuurde) over de verantwoordelijkheid van een tijdschriftredacteur: “Waarde Vrienden, Het redacteurschap van een tijdschrift, ook al bestaat dat feitelijk alleen uit de vermelding van een naam op de afleveringen, houdt toch een zekere medeverantwoordelijkheid in”. Nee, op het feest kreeg hij cadeautjes. Van Godfried Bomans een stuk zeep, van Mari Andriessen een stuk zeep. Van Deyssel kon de geschenken goed gebruiken om zich schoon te wassen. Hij zal de rest wel hebben nagelaten aan Harry Prick voor diens schoonmaakactie.’ Tot zover Adriaan Venema, en tevens een typisch voorbeeld van de verbijsterende manier waarop hij in niet weinig gevallen te werk pleegt te gaan. Mij nu beperkend tot het gebabbel over het dagblad De Tijd, stel ik vast dat Venema de lezer in de waan wil brengen zijn ‘wijsheid’ rechtstreeks te hebben ontleend aan De Tijd van 22 september 1944. In werkelijkheid zag dit artikel precies vijf jaar later het licht, dus op 22 september 1949 en wel als een aflevering van de met grote regelmaat door Anton van Duinkerken voor diens rekening genomen rubriek ‘Geest en Leven’. Het artikel bedoelde een terugblik te geven op de omstandigheden waaronder de inmiddels vijfentachtig jaar geworden Tachtiger in 1944 zijn tachtigste verjaardag vierde. Deze terugblik door Van Duinkerken, die niet eens als auteur daarvan door Venema wordt genoemd, heb ik in zijn geheel in facsimile afgedrukt op p. 49 van het in oktober 1979 verschenen ‘Lodewijk van Deysselnummer’ van Bzzlletin, terwijl ik eruit citeerde op p. 31 in Maatstaf, november/december 1988. Omdat Venema in noot 44, 45 en 46 naar dat Maatstaf-nummer en in noot 133 naar het Van Deyssel-nummer verwijst, mag worden aangenomen dat hij langs die weg op het Tijd-artikel gestoten is. De lezing daarvan had hem geleerd: ‘Over De Nieuwe Gids sprak niemand. Het onderwerp was te pijnlijk.’ Dat bij gelegenheid van die verjaardagsviering in 1944 niemand over het tijdschrift van de Tachtigers gesproken heeft, komt echter in dat artikel niet aan de orde! Heeft Venema dit dan uit zijn duim gezogen? Ik denk van niet, omdat hij op de vingers van zijn beide handen kon narekenen dat die onmogelijke en bij tijden zelfs verschrikkelijke Prick 't wel eens allemaal haarfijn zou kunnen gaan natrekken. Dat hèb ik dan ook gedaan en inderdaad, wis en zeker: ‘Over De Nieuwe Gids sprak niemand.’ Waarom doet echter Venema niet uit de doeken op wélke manier hij aan die wetenschap kwam? Nu hij dat nalaat zal ik 't alsnog hier even doen: vóór hem of namens hem of per procuratie, of hoe zo iets nog allemaal meer mag heten. Welnu, het Tijd-artikel vermeldde ook dat Godfried Bomans namens het huldigingscomité een geestige rede hield. Dit gegeven echter houdt Venema, zoals het een goed historicus betaamt, helemaal voor zich om, zoals dadelijk blijken zal, vooral geen slapende honden wakker te maken! Er zal aardig wat tijd in zijn gaan zitten, veel porto- en telefoonkosten ook, voordat hij tot de ontdekking kwam, dat die inderdaad bijzonder geestige speech merkwaardig genoeg nooit terecht is gekomen in enig boek dat deel uitmaakt van Bomans' toch werkelijk niet geringe oeuvre. De betreffende tekst, die natuurlijk binnen afzienbare tijd zeker zal worden opgenomen in de in voorbereiding zijnde uitgave van Bomans' verzameld werk, laat zich uit minstens twee archieven betrekkelijk moeiteloos opdiepen. Nadat onze correspondent in Parijs die tekst had opgedolven, kon hij met zekerheid vaststellen dat daarin niet gesproken werd over De Nieuwe Gids. Maar wat hij daarnáást onder zijn verbaasde en ook | |
[pagina 17]
| |
geschrokken ogen kreeg, was een tekst die hij haastig weer terugverwees in het duister van de diepste vergetelheid: hij kon er volstrekt niets mee aanvangen, want deze tekst liet zich niet op enigerlei wijze onderbrengen in zijn betoog. Dat betoog toch is er voortdurend op toegespitst om de smet, die Van Deyssel nu eenmaal aankleeft toch vooral uit te breiden tot een roetmop van, zo mogelijk, reuzenformaat. Het gaat er toch in eerste instantie om aan de ondertitel van dat tweede deel: De harde kern, een schijn van waarheid te geven, ook als 't zó wereldvreemde en van politiek benul verstoken meelopers als Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Lodewijk van Deyssel betreft. Hoe of wat dan ook, Venema kon in zijn boek niets beginnen met een speech, waarin Godfried Bomans de ‘zeer geëerde Jubilaris’ om clementie verzocht: ‘Allereerst willen wij onze spijt uitdrukken dat het zóó gegaan is. Zoo gaarne hadden wij U in het oorverdovende gedruisch der krijgsverrichtingen een klein eiland der stilte bereid, waar gij, omringd door Uwe getrouwen, den dag Uwer geboorte had kunnen herdenken. Wij hadden daartoe het Waag-gebouw uitverkoren aan de oevers van het Spaarne. Alles was hier in gereedheid gebracht, toen het bericht der algeheele Spoorweg-staking ons bereikte. Het was een hartverscheurende tijding. Zij verscheurde inderdaad de gemoederen der comité-leden in twee helften: een vaderlandslievende, die zich verheugde, en een letterlievende, die rouwde. Waarom, zoo vroegen de comité-leden zich af, heeft de Londensche Regeering niet één trein laten loopen, een Thijm-trein om de vrienden en vereerders van den Jubilaris naar de Spaarne-boorden te vervoeren? Zou er onder de ontelbare lezers van den Feesteling niet één machinist schuilen, bereid om alles te trotseeren? En wat trotseerde hij? De toorn van Hare Majesteit? Doch wat had de Landsvrouwe vermogen te doen tegen dit sublieme antwoord: Het was voor Thijm.’ Nog is hiermee het onder de loep nemen van het hierboven afgedrukte Venema-citaat niet uitgeput: daarin wordt weer eens ver teruggesprongen in de chronologie, ditmaal van 1944 naar 1929, met geen andere bedoeling dan te kunnen vaststellen, dat in 't eerstgenoemde jaar op 22 september niet gesproken werd over een brief die Van Deyssel op 17 november 1929 had willen verzenden aan Willem Kloos. Nogal wiedes dat de verjaardagvierders dat document onbesproken lieten, want het zou eerst tweeënveertig jaar later door mij worden gepubliceerd. Misschien echter maakt Venema's zinspeling op deze, er met de haren bijgesleepte, brief de ouverture uit tot de onmiddellijk daarna bedreven ongein. Gevoel voor humor is ook al niet een van zijn sterkste kanten! In dat opzicht vertoont hij een niet geringe affiniteit met Haighton, die zichzelf uitermate geestig vond toen hij bij gelegenheid Generaal H.G. Winkelman Generaal Winkeljuffrouw noemde! Venema speelt het klaar zijn lezers, die toch al continu met kommer en kwel worden geconfronteerd, te onthouden dat Van Deyssel - toen hij zag dat, na Bomans, ook Mari Andriessen met een stuk zeep kwam aanzetten - de alleszins memorabele woorden sprak: ‘De heren willen mij om zeep helpen, geloof ik.’ Nee, laat Venema maar schuiven: die streeft iedereen, Van Deyssel en Bomans incluis, in sneltreinvaart voorbij met zijn even zure als melige uithaal over het zich schoonwassen van Van Deyssel en over de ‘schoonmaakactie’ van Prick. Vandaar dat hij mij elders in zijn boek afschildert als ‘deze hagiograaf (97), als iemand die Van Deyssel als zijn ‘idool’ beschouwt (169), als de man die, ‘het kan niet genoeg worden herhaald, elke objectiviteit, als het gaat om zijn aanbeden meester, laat varen’ (167) en die ‘duidelijk overgevoelig is als het zijn helden (Van Deyssel) of zijn heldinnen (Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe) betreft’ (176); ja, die ‘bijkans paranoïde trekken toont [lees: vertoont - hp]’, want ‘zelfs de vader van Lodewijk van Deyssel, J.A. Alberdingk Thijm, vindt in Prick een hartstochtelijk verdediger’ (176)!
Voordat ik op de mij hier toegedichte tekortkomingen en onhebbelijkheden inga, dien ik | |
[pagina 18]
| |
toch eerst stil te staan bij Venema's psychologische verklaring van een en ander. Die kan worden aangetroffen op p. 169: ‘Eindelijk [lees: Eigenlijk - hp] zou Barend Rijdes in 1952 de bui al zien hangen. Op 21 mei schreef hij in zijn dagboek over een lezing van Harry Prick: “De jongen was er erg mee ingenomen, dat hij over Van Deyssel mocht spreken en was pijnlijk van argeloosheid - ronduit trots.” Deze trots houdt in dat Prick pijnlijk getroffen is als zijn idool critisch wordt benaderd.’ Op deze warrige wijze citeert en psychologiseert Venema hier aan de hand van het in 1987 door Lenie Peetooms te Haarlem geselecteerd uitgegeven Literair Dagboek 1941-1955 van Barend Rijdes (1910-1975). Wie deze uitgave erop naslaat, - Venema rekent er steevast op dat tóch geen enkele lezer die moeite nemen zal - komt tot de ontdekking dat er wel iets méér aan de hand was dan een doodgewone lezing. Het betrof immers een op 21 mei 1952 in de Haarlemse Sociëteit Teisterbant, onder voorzitterschap van Godfried Bomans, georganiseerde herdenking van Van Deyssel, zelf sedert 22 september 1949 ere-voorzitter van Teisterbant. Die avond werd - in deze volgorde - het woord gevoerd door Godfried Bomans, Nico Donkersloot, Anton van Duinkerken, Emmy van Lokhorst, P.H. Ritter Jr., Tjebbo Franken, Harry Prenen en, als hekkesluiter, schrijver dezes. Op dat tijdstip was ik als jongen van zesentwintig, en daarmee de benjamin binnen dit illustere gezelschap, aan nogal wat emoties ten prooi. Om te beginnen maakte ik op die dag kennis met Anton van Duinkerken,Ga naar eind15 zonder te kunnen vermoeden dat hij zoveel jaren later door mij zou worden herdacht als mijn meest vereerde leermeester. Met Bomans en Donkersloot, met de schilder Kees Verwey, met Mr. L. Ali Cohen en met Tjebbo Franken, een van Van Deyssels paranymphen bij diens promotie honoris causa in 1935, hernieuwde ik die avond de kennismaking. Dat Barend Rijdes mij een slap handje kwam geven, om in één adem te informeren of mij bekend was dat Van Deyssel een jaar eerder in Elseviers WeekbladGa naar eind16 over werk van hem geschreven had, staat mij nog helder voor de geest, al vermocht deze burgerman mij destijds niet bepaald te imponeren. Diep onder de indruk raakte ik echter wél van de ontmoeting met twee heel bijzondere vrouwen: Sophie Bouvy, de weduwe van de Limburgse Tachtiger Frans Erens, en de actrice Jacqueline Royaards-Sandberg. Dat ik mij ooit met de uitgave van een groot aantal brieven van deze laatste, en met de bezorging van het werk van Frans Erens, intensief zou gaan bezighouden, lag toen nog geheel verborgen in de spreekwoordelijke schoot van de toekomst. Met al die coryfeeën uit de wereld van kunst en letteren om mij heen, die zich stuk voor stuk zo alleraardigst tegenover mij betoonden, gloeide ik natuurlijk innerlijk van aangename opgewondenheid, al hield mij ook de bange vraag bezig of ik zo straks, als laatste in de rij, wel ieders aandacht zou weten te boeien met mijn dan ten beste te geven herinneringen aan Lodewijk van Deyssel, - er nog geheel van afgezien dat ik die avond in Haarlem voor de allereerste maal in mijn leven een spreekbeurt vervulde. In hoeverre iemands argeloosheid pijnlijk bij een medemens kan overkomen, zou ik niet weten te zeggen. De argeloosheid van anderen heeft op mij, in negen van de tien gevallen, een vertederende uitwerking. ‘Ronduit trots’: zeker, het lijkt mij zeer aannemelijk dat de euforische stemming waarin ik die avond verkeerde van mijn gezicht afleesbaar was. Het had ook zó lang geduurd voor dat het mijn beurt was. Enkele genodigden waren zelfs al opgestapt om nog een laatste bus of trein te halen. Jámmer vond ik dat, heel jammer, want alleen ik had er een notie van hoeveel die zaalverlaters zich daarmee tekort zouden doen. Op mijn maidenspeech, die kan worden nagelezen in het maandblad Roeping van juni 1952, had ik vanzelfsprekend mijn uiterste best gedaan. Wanneer de zenuwen niet zouden toeslaan, leek een redelijke mate van succes bij voorbaat verzekerd. Vervelend alleen dat Bomans er in bleef volharden mij Frans te noemen en ook als Frans | |
[pagina 19]
| |
Prick aan te kondigen. Klaarblijkelijk verwarde hij mij met een mijner neven, een gewezen Nijmeegse studiegenoot van Bomans en op dat tijdstip een nogal gevreesde commissaris van politie. Maar goed, geen roos die vrij van doornen is. Zo moet ook de brave Barend Rijdes hebben gedacht. Maar dáárover houdt Venema - voor de zoveelste maal - zijn mond stijf gesloten, omdat het zijn betoog in fikse mate zou hebben afgezwakt, had hij Rijdes nog één zin langer aan het woord gelaten: ‘Afgezien daarvan voldeed mij de, overigens heel goed geschreven, voordracht niet; enerzijds wil ik graag wat van een groot man horen, dat hem van zijn menselijke kant laat zien, anderzijds deden de grapjes die van hem geciteerd werden - en die in intieme kring of brief hun waarde hebben - mij aan als ontluistering.’ Alles goed en wel, maar nu weet ik nóg niet hoezo Venema uit dit alles meent te kunnen concluderen dat Rijdes toen ‘de bui al heeft zien hangen’. Wélke bui in vredesnaam: die van het schoonwassen van Van Deyssel, mij ten onrechte aangewreven door Venema, of die van het Van Deyssel juist ontluisteren, niet minder ten onrechte mij door Barend Rijdes in de schoenen geschoven!
Het is, weldra veertig jaar lang, mijn voortdurende toeleg geweest om schrijvend over Van Deyssel hem te allen tijde te bejegenen van uit een zekere, met ironie doorvleugde, afstandelijkheid. ‘Met Lodewijk van Deyssel naar Aken’, in het maart-nummer van Maatstaf, is het meest recente voorbeeld daarvan. Afgaande op de, naar aanleiding van mijn literair-historische arbeid, openbaargemaakte reacties, ben ik - door de bank heen genomen - in die toeleg ook geslaagd. Venema is de eerste die daarover zo zijn eigen, van de communis opinio afwijkende, gedachten heeft. Hij slaagt er echter niet in, kán er trouwens ook niet in slagen die gedachten waar te maken. Dat wordt evenmin bereikt door de voortdurende herhaling van die gedachten, noch door Van Deyssel tot mijn ‘held’ en Jeanne Kloos tot mijn ‘heldin’ te bestempelen. Van Deyssel fascineert mij in hoge mate en om een veelheid van redenen, die ik in de loop der jaren vaak genoeg heb verwoord om hier nu niet nóg eens in herhaling te hoeven treden. Mijn helden luisteren naar heel andere namen: Marcel Proust, Gerard Manley Hopkins en Novalis, om maar uit die drie literaturen er telkens slechts éen te noemen. Aan heldinnen houd ik er, buiten mijn vrouw, slechts twee op na: Madame Colette en Virginia Woolf, zij 't ook dat de relatie met deze laatste in toenemende mate aan verkoeling onderhevig is. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe is vanzelfsprekend nimmer mijn heldin geweest, wat niet wegneemt dat zij mij als vrouw - en meer nog als weduwe - van Willem Kloos voldoende intrigeerde om mij in haar leven en werken te verdiepen en er zorg voor te dragen dat zij in het derde deel van het in 1989 verschenen Biografisch Woordenboek van Nederland vijf kolommen lang aanwezig is. Ook is zíj 't die mijn aandacht vestigde op het werk van Colette, zoals ook zij - en niet mijn eertijdse leraar Duits - mij, via haar bijdragen aan De Nieuwe Gids, in contact bracht met de poëzie van Annette von Droste-Hülshoff. Adriaan Venema zal er wel weer niet áán willen en om doorslaggevende bewijzen vragen, maar toen ik voor de eerste maal van mijn levensdagen vis-à-vis de dichter Pierre Kemp kwam te zitten, maakte ik een bovenste beste beurt door de vernoeming van zeker, door Kemp bewonderd, gedicht van Frau von Droste. Heb ik dus werkelijk wel enige reden Jeanne Kloos met een dankbaar hart te gedenken, daarmee is nog niet gezegd dat ik, zoals Venema 't op p. 97 en 98 voorstelt, ‘in de bres’ zou zijn gesprongen ‘voor de collaborerende Jeanne Reyneke van Stuwe’. Venema heeft daarbij het nu al diverse malen aan de orde gekomen nawoord bij De oude heer in Den Haag op 't oog. Dáár spring ik inderdaad in de bres, maar niet voor een collaborerende mevrouw Kloos. Ik keer mij daar tegen Wim Zaal, tegen Rico Bulthuis, tegen Benno J. Stokvis. In Venema's terminologie heet 't dan, ten onrechte natuurlijk, dat ik tegen de hier- | |
[pagina 20]
| |
genoemden ‘te keer’ ga. Dat doe ik níét, er ook van afgezien dat ik aan het verkeer met alle drie aangename herinneringen bewaar. Ik heb echter een te goede kinderkamer genoten, mijn ‘juffie’ - zo zeggen ze in Den Haag - heeft mij een zodanige mate van wellevendheid bijgebracht, alsook dat een man zich onder alle omstandigheden tegenover een vrouw ridderlijk dient te gedragen, dat ik het eenvoudig niet dulden kan wanneer er geen egards in acht worden genoemen tegenover de weduwe van Willem Kloos. Juist háár persoon zou gevrijwaard dienen te blijven van allerlei al te gemakkelijke, al te goedkope, al te zeer voor de hand liggende maar daarom nog niet op waarheid berustende aantijgingen. Zij toch heeft zich in haar, tot het bittere einde toe altoos ietwat geëxalteerd overkomende, verering voor Kloos, achtendertigjaar lang op velerlei wijze dermate kwetsbaar opgesteld, dat zij voor een flinke Hollandse jongen van stavast een al te gemakkelijke, al te weerloze prooi moet worden geacht. Met haar persoon is tòch al veelal nóg genadelozer gesold en de draak gestoken dan met die andere beklagenswaardige tijdgenote, de dichteres Hélène Swarth.
Paranoïde trekken meent Venema bij mij te onderkennen omdat ik Van Deyssels vader zou hebben verdedigd naar aanleiding van een tussen J.A. Alberdingk Thijm en Truitje Bosboom-Toussaint voorgevallen incident. Venema heeft dit opgediept uit het huisorgaan van het Letterkundig Museum, het nummer van september 1975. Niet veel lezers zullen dit binnen handbereik hebben en daarom ook niet zelfstandig kunnen vaststellen, dat ik daarin mijn licht liet schijnen over een incident waarover - zoals Venema weer eens geheel vóór zich houdt - zich eerder in 1893 Van Deyssel, in 1912 Frans Erens, in 1926 Gerard Brom en in 1931 Van Duinkerken gebogen hadden. Hun bevindingen, bevestigd door andere, en ten dele nieuwe, door mij aangedragen documenten, wettigden zonder meer mijn conclusie, dat het betreffende incident beschamend was voor de romanschrijfster en daardoor honderd maal pijnlijker voor haar dan voor Josephus Albertus Alberdingk Thijm. Wat dit met paranoïde trekken te maken heeft, ontgaat mij!
Er is nog heel wat meer dat mij ontgaat: waarom Venema wel een bijlage van tien pagina's wijdt aan de inhoudsopgave van De Nieuwe Gids (p. 538-547), maar de lezer geen enkele informatie verschaft over, bijvoorbeeld, de plaatsen waar en de archieven waarin zich de door hem benutte brieven van Alfred A. Haighton bevinden. Mij ontbreekt nu de lust hier duidelijk te maken op hoe aanvechtbare wijze de zich als historicus presenterende Venema met tal van archiefstukken is omgesprongen; mij ontbreekt überhaupt de lust mij nog langer met Venema bezig te houden en aantijgingen te weerleggen als die over Van Deyssels ‘tomeloze geldzucht’ (p. 171) of in te gaan op de insinuatie (p. 162), dat mijn verhaal over Van Deyssels financiën niet zou kloppen, of om te doen uitkomen op welke twee plekken een voor ieder ander glasheldere tekst door deze brekebeen niettemin verkeerdelijk wordt gelezen of weergegeven, of... Nee, ik ga niet verder. Ik geef er de brui aan, ik heb - in grote lijnen - gezegd wat ik noodzakelijk vond van dit tweede hoofdstuk te zeggen. Venema kan hoog springen, Venema kan laag springen: ik sta hem hierna niet meer in geschrifte te woord. Nooit meer. |
|