| |
| |
| |
Rudolf Bakker
Gallische brieven 2
‘Eten’ mag je niet zeggen in het Frans. Dat is burgerlijk. Je zegt ‘lunchen’ en je zegt ‘dineren’ en ik dacht daar nog net op tijd aan voor ik wilde gaan zeggen dat ik 's avonds wel eens eet hetzij in ‘l'Avenir’, dan wel in mijn buurtbrasserie ‘Le Parasol’. Het zijn namen voor films uit de jaren vijftig en de combinatie van de twee brengt me op de kinderachtige fantasie dat je, door een parasol tegen de altijd schijnende zon beschermd, een toekomst tegemoetgaat zonder einde. Ik zou alle boeken meenemen waarmee ik me niet verveel, waaronder de belangrijkste Franse romanciers van onze tijd als Duby, Le Goff, Furet en eventueel de betweterige LeRoy Ladurie. Ik zou ook, wanneer een page de parasol draagt en een kruier de boeken, die prachtige series van de Editions du Seuil bij me hebben, zoals de ‘Histoire de la France Rurale’ of de ‘Histoire de la France Urbaine’. Aan vertellers van bedenksels heb ik geen boodschap. Gregorius van Tours heeft me er in zijn Mémoires zojuist weer aan herinnerd niet alleen dat de mens altijd al slecht was, het bovendien nog steeds is en het altijd zal blijven, maar ook dat het veel leuker is over ons monsterlijk en godslasterlijk gedrag te lezen als het echt is gebeurd, dan tegen betaling je tijd aan andermans hersenspinsels te verdoen. Gregorius van Tours zelfwas een van de weinige brave mannen in de zesde eeuw. Hij dacht dat de Egyptische piramiden graanschuren waren en dat het graan er helemaal boven - bij de punt - werd ingedaan.
Ik kan me voorstellen dat welopgevoede Fransen het ‘manger’ in de keel blijft steken. Ik heb in het Nederlands hetzelfde gevoel wanneer iemand me vraagt ‘een hapje te gaan eten’, ‘een hapje te gebruiken’, ‘een stukje te gebruiken’ en alle andere varianten die er in deze worstebrodentaal nog verder te bedenken zijn.
Kort geleden ‘dineerde’ ik in de brasserie ‘Paris-Deauville’ die niet ver van mijn huis langs de n 13 gelegen is. Ik bestelde er een eenvoudige portie zuurkool, die bedolven bleek onder grote brokken varken en koe, en redde de situatie met een halve fles witte Saumur. Toch noem je zoiets niet een diner en klinkt het overdreven als je zegt dat je op zuurkool hebt ‘gedineerd’. Tijdens het zo bescheiden mogelijk gehouden kauwen op een brok Elzasser rookworst doodde ik de tijd met het lezen van de lofrede die de zesenzeventigjarige Jacqueline David - zich na haar scheiding nog steeds tooiend met haar mans dubbelnaam Romilly de Worms - gehouden had ‘sous la Coupole’, dat wil zeggen na haar verkiezing tot lid van de Académie Française. Madame Romilly is uit 1913 en sinds mensenheugenis professor in het oude Grieks. In deze functie heeft ze altijd een duidelijke voorkeur aan de dag gelegd voor de historicus Thucidides, die rond 400 voor Christus leefde. Wie haar over Thucidides hoort praten heeft het gevoel dat ze misschien daarom wel van Monsieur Worms gescheiden is. Ik vermoed dat Worms het eenvoudig tegen Thucidides heeft afgelegd.
Na de uitverkiezing van Marguerite Yourcenar indertijd, die op dat moment al niet lang meer te leven had, is die van Jacqueline Romilly als de tweede vrouw die ooit tot de Académie Française werd toegelaten geen
| |
| |
grote sprong voorwaarts. Le Monde drukt die redevoeringen altijd af en ik genoot aan mijn kleine tafeltje in de glimmende bouwpakketbrasserie ‘Paris-Deauville’ van de vakkundige, fluwelige, zalvende, hypocriete en ten slotte kortom niet meer te verdragen toon waarop de oude dame de lof zong van haar voorganger, de overleden ‘onsterfelijke’ André Roussin, een humoristisch, maar ook weer niet zo belangrijk toneelschrijver. (Zijn oeuvre loopt van La Petite Hutte ('47) tot La vie est trop courte ('81).) Ook de toespraak van de ‘confrère’ die het nieuwe lid volgens de traditie welkom heet staat altijd geheel in Le Monde afgedrukt, maar ik had de zuurkool toen al op en was begonnen aan een Bleu d'Auvergne. De ‘confrère’ van Jacqueline Romilly bleek de onvermoeibare Alain Peyrefitte te zijn, neef van de tot prietpraat vervallen beroepsroddelaar Roger. Alain was een vertrouweling van De Gaulle, vele malen minister en auteur van boeken waarvan steeds weer wordt gezegd dat hij ze niet alleen geschreven heeft, waaronder Le Mal Français ('76) dat indertijd grote indruk op me maakte, al was het alleen maar omdat een Fransman ‘kwaad’ over Frankrijk durfde spreken. Maar wat ik wilde zeggen is dat Alain Peyrefitte daar in die welkomstrede in een wonderbaarlijk soort collegetoon verviel en kennelijk alles wat hij van de oude Grieken nog wist heel wijsneuzig ten overstaan van de andere onsterfelijken wilde etaleren. Nu is Peyrefitte allerminst op zijn achterhoofd gevallen, maar ik kreeg bij het lezen van dit betoog ineens het gevoel dat hij een wit voetje wilde halen bij de professor; dat hij het gevoel had weer de beste leerling van de klas te moeten zijn, een gevoel dat zijn jeugd ongetwijfeld moet hebben beheerst evengoed als het dat nog steeds alle intelligente kinderen uit de
bourgeoisie doet. Alain Peyrefitte behoort tot dat uitzonderlijke ras van Franse gepreconditioneerde intellectuelen dat na de ‘École Normale Superieure’ ook de ena er nog even bij doet en daarna in de maatschappij voor geen gat meer te vangen is. Ik kreeg ook na het lezen van die beide teksten de indruk dat Romilly en Peyrefitte samen nasnikten over de vervlogen jaren, waarin Frankrijks jeugd nog werd grootgebracht met de idee dat het heil van de wereld bij de Ouden lag, terwijl ze nu alleen geslaagd heten als ze bij ‘Aerospatiale’ in een topfunctie zijn gevraagd.
Bij de voorbereiding indertijd van een opstel over Marcel Schwob (1867-1905; Maatstaf 1982/10) stuitte ik bij het lezen van Theodore Zeldins Intellect and Pride in diens serie ‘France 1848-1945’ op een honende passage over Alain, de filosoof van wie ik in mijn jeugd nog dacht dat je iets van hem zou kunnen leren. Zeldin citeert uit Alains Histoire de mes pensées, waarin de beroemde leraar onder andere meldt dat hij de jeugd als een ‘voorbijgaande dwaasheid’ ziet en dat kinderen aleen maar zo iets stompzinnigs doen als spelen, omdat ze van hun ouders te eten krijgen en daarom niet tot serieuze gedachten komen. ‘De dingen moeten niet te eenvoudig voor ze worden gemaakt,’ aldus Alain die jarenlang filosofie onderwees aan het beroemde Parijse Lycee Henri iv, tot hij in '33 met pensioen ging. In de ogen van Alain diende de school een soort refugium te zijn, ver van de boze wereld, waar de leerlingen werden volgepropt met ideeën waarmee ze de wereld beter zouden aankunnen. Het deed er niet toe of de kinderen begrepen wat ze werd geleerd, aldus Alain, want tenslotte was er eerst duisternis en dan pas klaarheid.
Deze en andere passages uit het boek van Zeldin vermeldde ik in mijn opstel over Schwob, die met zijn generatiegenoten onder een dergelijk dwangregime gebukt ging en er de schade van opliep. En ze schoten me weer te binnen toen ik opnieuw met Madame Romilly van Worms werd geconfronteerd, nu in een artikel dat The Economist ter gelegenheid van haar toetreding tot de Académie Française aan haar wijdde. De Britse journalist tekende uit haar mond onder meer op: ‘Balzac, Goethe and Keats do not date. And never mind it pupils find them boring: “children
| |
| |
need what they cannot invent and do not want to learn, but without which they can do nothing.” It is, moreover, only while at school that they have the leisure - the two words, she notes, are one in ancient Greek - to discover things they will never have time for later, and to develop a sense of perspective.’
Het is geen wonder dat de professor - zoals het weekblad nog meldt - voortdurend ruzie met haar ministerie heeft. In '87 schreef ze een ‘Sur les Chemins de Sainte-Victoire’, dat in 1909 bij de smaak van de tijd zou hebben gepast. Toch worden er kennelijk nog steeds Fransen in het ‘systeem Alain’ (dat het systeem van de oude Plato schijnt te zijn) grootgebracht. En in pseudo-systemen waarin men meent er al met tierelantijnig geneuzel af te zijn. Tenslotte zie je die tierelantijnen ook op het behang en niet alleen bij de kleine burgerij.
Volgens de betreurde Ernst von Salomon besloot de oude uitgever Rowohlt over een door hem nog ongelezen manuscript heel eenvoudig door er krachtig mee op zijn achterhoofd te slaan. Ik moet toegeven dat ik Romilly's hymne aan de Mont Sainte-Victoire alleen maar in een boekwinkel in de hand heb gehad, de eerste alinea las en vervolgens een paar verspreide alinea's her en der. Tevergeefs. De nieuwe Académicien blijkt niet alleen in haar onderwijsfilosofie een halve eeuw achter, maar ook in de manier waarop je met woorden landschappen uitbeeldt en de gevoelens die je te midden van die landschappen ondervindt.
Juist de Provence was rond de eeuwwisseling een bijna mythologische bron van hartstocht. Nauwelijks waren steedse literatoren er uit de stoomtrein gestapt en met hun hoge rijglaarzen in de tijm en de rosmarijn gaan staan, of de wilde kruidengeuren verleidden hen tot de onvoorzichtigste ontboezemingen. Het is mij een raadsel hoe lofzangers van de natuur als Herman Gorter en Claude Debussy op het gras of in het zand konden zitten met vadermoordenaars om en hoeden op, want zo zie je ze op de foto's uit die dagen.
Ik denk dat de mode van deze regionale larmoyantie bepaald werd door Fréderic Mistral, bijgenaamd de Homerus van de Provence. Op zoek naar de sporen van het Provençaals en bezeten door het idee de ‘langue d'Oc’ ingang te doen vinden bij de overmachtige noorderlingen en hun ‘langue d'Oil’ (met ‘Mireille’ forceert Mistral in Parijs de doorbraak), vervielen Mistral en de leden van zijn ‘Félibrige’ in een met regionale hartstocht geladen poëtasterie, vooral ook omdat zich onder de aanhang verder geen Homerus bevond. Dat de mode nog niet helemaal geweken is, bewijst het boekje van Jacqueline Romilly, al is het intelligenter. In deze sfeer van zaligspreking erger ik me ook zo aan de zogenaamde memoires van de onbetrouwbare Alphonse Daudet, vooral als ze gaan over zijn kinderachtige escapades in het geïdealiseerde Arles aan de zijde van de buitengewoon hypocriete Homerus van de Provence, die zelfs aan de dinertafels zijn breedgerande Camarguehoed - althans volgens de foto's - aan de zijde van zijn jaloerse vrouw en de lijzig kijkende dienstbode, met wie hij naar bed ging, niet afzette.
Het is vreemd dat de herleving van wat de Félibrige aan Provençaals nog te zamen raapte nooit verder kwam dan een locaal engagement. Het is waar dat hernieuwde belangstelling voor de kunst van vóór Rafaël onder andere in Groot-Brittannië leidde tot het kitscherige troubadourisme van mannen als Ford Madox Brown, de grootvader van de Engelse schrijver Ford Madox Ford, die later in zijn warrig-sympathieke Provence veel rechtzette van wat door het humorloze, fascistoïde gefemel van de Félibrige aan werkelijke waarden gecompromitteerd dreigde te raken. Fords vriend Ezra Pound vertaalde de troubadours in het Engels nadat hij over hen het boek van Fords Duitse vader gelezen had, het eerste over dit onderwerp dat in Engeland aandacht kreeg.
Die literaire provençalitis is nu zo goed als geweken. Wie van Giono houdt moet dat
| |
| |
zelf maar weten. Zijn territoir was overigens de Rhônedelta niet. Tot gezever neigende thema's als oude dus romantische talen zijn juist bij Britten in de veiligste handen. Hoe het enthousiasme voor de Provence ook normaal kan worden overgebracht blijkt bijvoorbeeld uit Julian More's View from a French Farmhouse met prachtige foto's van zijn dochter Carey (Holt, Rinehart and Winston, New York, '85). Overigens is 1990 in Frankrijk het Jaar van de Archeologie en wie nu in de Provence is, zoekt er niet langer naar de ruïnes van de ‘Cours d'Amour’, maar naar menhirs en dolmens.
Toevallig maakte ik de opening van dat archeologische jaar mee in een verborgen aula van het Grand Palais. De minister van cultuur Jack Lang hield er een toespraak waarin hij tot mijn verbazing niet alleen niet stelde dat Frankrijk archeologisch voorop liep, maar zelfs uitvoerig uiteenzette hoe miserabel en achterlijk het in dit land met het opgraven wel is gesteld. Zelfs Nederland, dat praktisch nooit in een officieel Frans betoog een ererol vervult, werd door de minister als voorbeeld gesteld van hoe het aanzienlijk beter kan.
Ik dacht aan Jacqueline Romilly van Worms, toen ik de verbeten koppen zag van al die professoren en hoofden van instituten die elkaar zelfs het magere licht in de duisternissen der dolmens nog niet gunnen en er op zitten te wachten tot hun rivalen tot skeletten - het opgraven niet waard - zullen zijn vergaan. Theodore Zeldin vat het betoog van Alain in diens Histoire de mes pensées nog verder samen als die zegt: ‘Het doel van een verstandig leven was de malligheid van de jeugd te overwinnen.’ En Zeldin gaat voort: ‘Toch is het veelbetekenend dat Alain zich herinnert hoe hij als jongen zich zelf urenlang verhaaltjes vertelde, waarin hij altijd de onverstoorbare en onoverwinnelijke held was. Het ging daarbij onveranderlijk om militaire avonturen, terwijl Alain zijn leven lang bleef dromen over het uit de weg ruimen van vijanden. Hij vertaalde dit als onthullend voor de primaire vechtlust van de mens en zijn zucht naar eer en macht.’ Neem nu de archeologie. Een paar jaar geleden kocht ik The Archeology of Brittany, Normandy and the Channel Islands van Barbara Bender, in '86 verschenen bij Faber and Faber, London en niet alleen om de sympathieke lay-out, maar ook om het begrip waarmee Barbara Bender de lezer in zijn onwetendheid te hulp komt. Zo noemt ze bijvoorbeeld Colpo in de Morbihan, en een grafheuvel die er de moeite van het bezoeken waard is. Barbara legt dan uit: ‘At Colpo take the d 767 (Vannes), and after 700 m turn left on the c 104 (Plaudren). Almost immediately turn to Larcuste. Go to the highest house in the village and ask for directions and the key.’
Barbara's uitleg is ingegeven door ‘de malligheid van de jeugd’, want voor Britten als Barbara is het bezoek van Larcuste een spel. Fransen spelen niet. Ze ‘dromen over het uit de weg ruimen van vijanden’. Iedereen moet het voor zich zelf maar weten en wie het sterkste is wordt de baas. Wie Larcuste het eerste vindt heeft gewonnen. Ter gelegenheid van het archeologisch jaar heeft Bordas een gids uitgegeven en die heet Les Hauts Lieux de Préhistoire en France. In deze gids aarzelen de opstellers tussen spel en strijd. Het spelelement blijkt uit de lay-out en hoewel Franse boekverzorgers in het algemeen een de ogen schadende slechte smaak hebben, geeft Les Hauts Lieux blijk van goede wil. Er zijn heldere maar wel erg schematische kaartjes en het soort van griezelig scherpe kleurenfoto's die je ook in boekpublikaties van de Readers Digest terugvindt. De tekst daarentegen duidt erop dat de lezers geen ‘kinderen’ zijn die van hun ouders genoeg te eten krijgen en daarom niets hoeven uit te voeren. Zo bestaat de routebeschrijving naar de grafheuvel van Larcuste uit de simpele regel: ‘Situation: 56390 Colpo (Morbihan).’
Ik vraag me af of Alain die heuvel op eigen kracht gevonden had. De jubileumgids van Bordas is consequent in de schaarsheid van zijn geografische aanduidingen. Wan- | |
| |
neer het bijvoorbeeld gaat over de beroemde ‘Feeëngrot’ en de grafheuvels terzijde van de Montmajour wordt alleen maar bits opgemerkt: ‘Situation: 13200 Aries (Bouches-du-Rhône) et sa region.’ Het komt in de geschiedenis van reisgidsen maar zelden voor dat de belangstellende toerist op zo'n botte manier met een kluitje in het riet wordt gestuurd.
Vanuit mijn huisje in St-Rémy-de-Provence had ik er al lang naar uitgezien die Feeëngrot te bezoeken, tot ik mijn zoon Jeroen en zijn vriendje Jean-Marie ooit zo ver kreeg om in mijn toen nog vrij nieuwe, maar toch al roestige, Citroen gs Break mee te gaan naar de Mont de Cordes, waarin de grot gehouwen is. De gids van de Hauts Lieux bestond nog niet, maar ik had de eerste druk van Jean-Pierre Cléberts La Provence Mystérieuse gelezen, zoals Ed. Tchou die toen nog had uitgegeven. Clébert heeft zowat alle (vulgariserende) boeken over de Provence geschreven die er de laatste jaren in het Frans verschenen zijn. Geen wonder dat men in ieder van die publikaties niet zelden hetzelfde verhaal met enige varianten weer tegenkomt.
Over de Feeëngrot en de grafheuvels vertelt Clébert ongeveer het volgende, waarbij we eerst dienen te beseffen dat de Montmajour (een geliefd motief van Van Gogh) en de Mont de Cordes vroeger eilanden waren die naast elkaar omhoog staken uit een moerasgebied met diepe viswateren, dat zich langs Arles tot aan de zee toe uitstrekte. De graven en grafheuvels stammen (alles volgens Clébert) ‘uit de proto-historie, toen de mensen nog maar net het metaal hadden ontdekt
Arles-Fontvieille, Hypogées funéraires 1. Castellat; 2. Bounias; 3. Source; 4. Grotte des Fées; 5. Coutignargues.
| |
| |
en hun stenen instrumenten hadden vervolmaakt’. De tweeënveertig meter lange dodentempel in de Mont de Cordes heeft de vorm van een zwaard en er kunnen ‘wel tien moderne auto's in staan’, aldus Clébert. Intertijd werden er ‘bijna vijfhonderd viswervels zonder hypofyse in gevonden en talloze slakkenhuizen die aan twee kanten waren doorboord, kennelijk om op de kleding te worden genaaid. De grot heeft natuurlijk tot velerlei volksverhalen aanleiding gegeven en Mistral maakte er een van de halteplaatsen van in de onderaardse speurtocht van Vincent op zoek naar Mireille.’
‘Om de grot te bereiken’ - duidt Clébert dan zakelijk aan - ‘klimt men geruime tijd langs een weg die zo oud is als de wereld en dan, achter een struik, splitst deze prehistorische weg zich en eindigt voor een grot, waarin men afdalend binnengaat.’Jeroen, Jean-Marie en ik reden onder het Provençaalse, als glasscherven in je ogen prikkende, voorjaarslicht ten slotte een gastvrij openstaand hek binnen en sloegen zonder aarzelen een landweg in die door laag kreupelhout langs de westelijke helling naar de zuidkant voerde waar vroeger de Mont de Cordes in de moerassen afdaalde en volgens Clébert zich nog steeds een protohistorische muur bevindt.
We lieten de auto achter en ik zal niet gauw de wandeling vergeten die we toen naar de top begonnen te midden van steeneiken en kreupelhout en natuurlijk wadend door tijm en rosmarijn over een ‘prehistorische’ weg van blauw-witte kalksteen. Het was er zo doodstil dat het me angstig maakte en ik het gevoel kreeg dat mannen met pijlen van pas ontdekt metaal achter de struiken gereed stonden om ons aan twee kanten te doorboren. De struik waarover Clébert spreekt en ‘waarachter de weg zich splitst’ was in geen velden of wegen te bekennen. We waadden door los gesteente, schramden ons aan de takken en kwamen ten slotte onder een afhangende rots terecht waarvan ik het gevoel had die al eens eerder te hebben gezien. Ik denk in het Museum Kröller-Müller. De Feeëngrot hebben we nooit gevonden. Het starten van de auto klonk in de protohistorische stilte als een aanrollend onweer en toen pas stelden we vast hoezeer de Mont de Cordes aan alle kanten als een concentratiekamp door hoog prikkeldraad omgeven is. Ook de hoge hekken, die zo gastvrij voor ons hadden opengestaan, bleken nu gesloten en er was niemand zichtbaar die ze weer kon opendoen.
De jongens achterlatend, die naar de tv begonnen te verlangen, ging ik als in een kinderboek op onderzoek uit en stuitte achter de bocht van een weg vol weggeworpen wagenwielen op een schuur waaruit mannenstemmen klonken. De ontvangst had niets feeërieks. Dreigende blikken werden op me gericht en ik hoorde de mannen zeggen dat ik niet meer zou worden vrijgelaten als ik niet precies had verteld wat ik was komen doen. Ze vertelden ons met verrekijkers tijdens de klimtocht te hebben gevolgd, en dat ze buitengewoon boos waren over onze brutaliteit. Het bleek kortom dat de Feeëngrot zich op zwaarbewaakt privé-terrein bevond, een omstandigheid die Monsieur Clébert in zijn Provence Mystérieuse verzuimt te vermelden, en we bij toeval en in onze onnozelheid door de mazen van het net waren gereden. Wee degene die straks met de pasverschenen Les Hauts Lieux de hekken van de Mont de Cordes - net als wij - open vindt en in handen valt van de Neanderthalers langs de weg met de wagenwielen.
In de tweede druk uit 1986 van La Provence Mystérieuse (intussen verschenen bij de mij onbekende ‘Editions Sand’) meldt Clébert echter dat de Feeëngrot zich bevindt: ‘a l'intérieur d'un domaine privé; on ne visite pas que sur autorisation spéciale.’ Hij legt dan weer niet uit waar die ‘autorisation’ te verkrijgen is.
In '66 schreef dezelfde Clébert een Provence Antique en zegt daar over de grot: ‘een jongen zal u de weg wijzen, want het is een privé-terrein.’ Wellicht was die jongen een van de bosjesmannen die me na mijn bezoek niet wilden laten gaan.
| |
| |
De Guide Bleu spreekt in het geheel niet over de grot in de Mont de Cordes en dat is ook de wens van de eigenaar, een rijke inwoner van Fontvielle die het grootste deel van het jaar in Parijs doorbrengt. Maar ik wilde het gekanker over Cordes beëindigen met melding te maken van de voortreffelijke Duitse gids Die Provence (Dumont, Keulen), waarin de samenstelster, Ingeborg Tetzlaff, razend meldt: ‘De Feeëngrot ligt jammergenoeg op privé-terrein in een groot landgoed dat zo goed is afgesloten dat vreemden er niet door kunnen en dat is kennelijk ook de bedoeling. De grot schijnt dan ook voorlopig voorbehouden te zijn aan vakmensen en op kaarten en in gidsen wordt ze niet genoemd.’ Dat laatste is dus niet altijd waar. Bovendien gaat er aan de noordzijde van de Mont de Cordes nog veel meer ergernis onder de tijm en de rosmarijn verborgen. Het is een ergernis die voornamelijk daaruit voortvloeit dat reisgidsen kennelijk worden gemaakt in de verwachting dat niemand ze naar de letter zal nemen, evengoed als er kookboeken zijn waaruit het onmogelijk is de beschrijving van een recept tot het eindresultaat toe te volgen. Natuurlijk vermelden Les Hauts Lieux en alle andere uitgebreidere gidsen van de Provence de ‘célèbres hypogées d'Arles-Fontvielle’, te weten ‘La Source’, ‘Boussias’, ‘Castellet’ en ‘Coutignargues’. Clébert spreekt ten aanzien van ‘La Source’ en ‘Boussias’ over ‘een rondlopende greppel die vroeger de grenzen aangaf van de grafheuvel die ze bedekte’. Coutignargues daarentegen bevindt zich niet in de rots, maar in de losse grond en ‘te midden van de grafstenen ligt hier een menhir van drie meter lang die uitstekend bewerkt is en waarop zich aan een van de uiteinden een inkerving bevindt die gebeeldhouwd is en
ontegenzeggelijk de indruk van een phallus maakt’.
De beschrijving van deze protohistorische wonderen wekte mijn nieuwsgierigheid evengoed op en ik heb een hele reeks pogingen gedaan ze te vinden. Ik ben over de weg van Fontvielle naar Montmajour zoekend heen en weer gelopen of ik mijn portemonnee tussen de tijm verloren was. Ik ben tot aan mijn nek in de ‘garrigue’ gesprongen, weggezakt in de met bramenstruiken volgegroeide greppels en ik ben erven van boerenhoeven opgegaan onder het dreigend aanstormen van hofhonden, zodat ik er mijn eigen phallus riskeerde. Alles tevergeefs. Het resultaat was nihil. Het zal dat ook in het archeologisch jaar wel blijven.
(Pas ter gelegenheid van wat ik nu schrijf heb ik alle literatuur die ik over de vier praktisch onvindbare graven bezit er op nageslagen. Clébert zegt in Provence Antique: ‘men moet er wel een beetje naar zoeken, maar het loont de moeite.’ De Guide Bleu van '79 stelt nog waarschuwend vast: ‘Elles sont malheureusement d'accès difficiles, incluses pour certaines dans une propriété privée, dans une décharge pour d'autres.’ In de nieuwste editie van '87 is deze waarschuwing weggelaten. Frau Ingeborg Tetzlaff spreekt het meest naar mijn hart. Ze geeft concrete aanwijzingen hoe het graf van Coutignargues te bereiken (‘na Fontvielle links een weg inslaan die naar twee boerderijen voert en dan is het achter de eerste boerderij aan de rechterkant’) en ze vermeldt dat de menhir die aan een van de uiteinden ‘de indruk van een phallus maakt’ er in stukken en brokken bij ligt. Dat wordt er in geen enkele Franse gids bij verteld. Ten slotte bekent Ingeborg Tetzlaff dat ze een van de graven niet heeft durven benaderen. Het lag in een wei vol zwarte stieren.)
Het gros van de reisgidsen is vermakelijk om zijn onbeholpenheid. Het is net als met de krant: zodra je er iets in leest waar je zelf wat van weet, blijkt de journalist zich te hebben vergist. Waarschijnlijk schrijft de een ze van de ander over. In dit verband viel me op wat ik las in Frans Erens' Vervlogen jaren (Privé-Domein), een uitgave die ‘bezorgd is en van aantekeningen voorzien’ door Harry Prick. Op p. 292 in deze memoires gaan Israels en Erens onaangekondigd op bezoek bij Zola in Médan. Ik ken tussen twee haakjes nog steeds
| |
| |
geen ander land dan Nederland waar je bij iemand - hoe goed je hem ook kent - onaangekondigd voor de deur staat. Maar goed, ‘de volgende dag spoorden wij erheen’ - vertelt Erens en hij gaat verder: ‘ik meen over Mantes en Triel’. In zijn noot 547 meent Prick het beter te weten. Hij stelt: ‘Het lag eerder voor de hand van Parijs over Mantes naar Médan heen te reizen en over Triel terug te reizen naar Parijs.’ Hoe komt Harry Prick op deze vreemde gedachte? Het is hetzelfde probleem als dat van de reisgidsen. Men rommelt maar wat aan met het resultaat dat de toerist door protohistorische gnomen wordt gekidnapt. Ik woon zelf maar een paar kilometer van het huis van Zola en kom regelmatig in Mantes en Triel. In het eerste artikel dat ik ooit in mijn leven schreef en dat in de Haagse Post nog op roze papier werd afgedrukt, vertel ik van mijn eigen eerste bezoek aan Médan. Ik nam een trein die stopte in Villennes-sur-Seine, dat is twee kilometer voor het huis van Zola. (En daarmee precies het ‘kwartier’ dat Israels en Erens er over deden om naar Médan te wandelen en vervolgens te ontdekken dat Zola niet thuis was. Dat was hun verdiende loon.)
Het station van Villennes werd in 1880 geopend. Erens was er in 1889. Wat ‘Triel’ betreft is wellicht de oplossing dat Vernouillet, uit Parijs komend het volgende station na Villennes, tot 1890 ‘het station van Triel’ werd genoemd. Wie daar uitstapt is even ver van Zola's huis als vanuit Villennes. Mantes is klinkklare onzin. Dat springt meteen in het oog na een eerste blik op de Michelin-kaart van Parijs en omgeving. Bovendien: waarom terug over Triel (Vernouillet) als men heen in Villennes is uitgestapt?
En dan nog over een andere noot van Prick in Erens' boek. Het gaat daar (nr. 184) over de Nederlandse historicus en francofiel Byvanck en diens vriend de schrijver Marcel Schwob, dat slachtoffer van de Alain-mentaliteit zoals die zelfs nu nog - en door haar Thucidides gesteund - door Jacqueline Romilly hooggehouden wordt. Byvanck schreef over zijn Parijse ervaringen een boek en dat heette: Un Hollandais à Paris en 1891/Sensations de Littérature met medewerking van Schwob, die Byvanck ook bij zijn vrienden had geïntroduceerd, dat was de toenmalige avant-garde. Prick vindt dit boek ‘helaas oppervlakkig uitgevallen’. Hij meldt verder dat het door (Pricks held) Van Deyssel werd weggehoond in De Nieuwe Gids.
In antwoord op die noot herhaal ik graag wat ik over de kwestie van Deyssel-Byvanck opmerkte in Maatstaf 1982/10: ‘En hoe miserabel wanneer een opgeblazen skelet als Lodewijk van Deyssel - in onze dagen om god weet wat opnieuw vereerd - de moed heeft in zijn kritiek op Byvancks Un Hollandais à Paris te schrijven dat die zijn kennis van de Franse schrijvers wel uit artikelen van Kloos en Van Eeden zal hebben geput. Hoe absoluut verouderd is het meeste wat Nederland in die dagen publiceerde (...) Geen enkele Nederlander was rond 1880 met zoveel Franse schrijvers van het eerste garnituur bevriend als Byvanck.’ En ik vind bovendien - na lezing van Erens - dat Byvanck in intelligentie en artistiek inzicht ver boven de babbelende Erens uitsteeg.
|
|