conservenblikje. De stationshal was overdag haar kamer, de plantsoenen en parken waren haar tuinen en, naar ik vreesde, eens een gracht haar kortstondig graf.
‘Hoe moet dat nu?’ Ze wees naar beneden, haar vloer trilde van het gebonk uit de waarschijnlijk gigantische geluidsboxen. Hulpeloos keek ze me aan. Ik vertelde welke pogingen ik had ondernomen. Ze begreep het maar half. De telefoontjes verzweeg ik.
‘Mag ik vanavond weer bij u eten?’ vroeg ze kinderlijk, ‘maakt u dan zuurkoolstamppot?’
‘Kom maar, ik zal ook een paar lekkere ballen rundergehakt maken.’
Ze maakte kleine sprongetjes, ‘Hoi, hoi!’ roepend.
‘Als we dan zo tegenover elkaar aan tafel zitten is dat dan een concubinaat?’
‘Zoiets.’
Malle Teta had een bijzondere hobby.
Haar sombere woning had ze omgetoverd tot een rariteitenkabinet. Haar slaapvertrek hing vol met foto's van Beatrix en Claus, Juliana en Bernhard en honderden kleinkinderen. In de huiskamer stegen aan het behang ontelbare Christussen met rook onder hun gewaden ten hemel of ze lieten hun hoofden met doornenkroon moe hangen. Gipsen en plastic beeldjes van Maria met kindje en volwassen Jezussen stonden opeengepropt op gammele, op straat gevonden tafeltjes. Nog nooit had ik zo'n nerveuze woning gezien.
Trots toonde ze me haar recent gevonden aanwinst, een Maria met aureool op batterij, die ze op een bromfietszadel had gezet.
‘Hoe vindt u haar? Kunt u haar elektriciteit niet repareren, dan brandt haar aureool weer. U heeft laatst de stekker van mijn schemerlamp ook zo goed gemaakt.’
Maria op de brommer. Malle Teta met haar plastic geloof.
Ze had me eens verteld dat ze op haar elfde door een behanger was verkracht. Toen ik geschrokken reageerde zei Teta dat ze er niets van had gemerkt omdat ze sliep. Ze leefde buiten deze rauwe wereld van geweld en vernedering doordat ze het geluk van een halve chromosoom te veel had.
Ik opperde dat haar heiligen er misschien voor zouden zorgen dat de zaak beneden spoedig werd gesloten.
‘Morgen zal ik een kaars in de papegaaikerk van pastoor Gottschalk branden, dat helpt vast,’ zei ze optimistisch en keek me aan met haar blijmoedig blauwe oogjes.
Het was elf uur 's ochtends. Op de gracht was het nog rustig. De gedoogruimte was gesloten. Ik had boodschappen gedaan en liep naar de huisdeur toe, mijn sleutel in de hand. Mijn portemonnee, zo'n ouderwetse knip, lag boven op de boodschappen.
Een verslaafde stond tegen de deur geleund. Met een puntige stiletto maakte hij zijn bijzonder lange en vuile nagels schoon. Zijn wazige blik viel op de beurs; beiden keken we ernaar. Hij hield de punt van de stiletto vlak bij mijn adamsappel.
‘Hier dat geld.’
Door snel iets achteruit te deinzen en me te bukken, ontkwam ik. Ik holde de Rozenstraat in waar ik lukraak ergens aanbelde. Daar belde men de politie. Even later kwamen ze. Een der agenten zei dat ik degene die me had bedreigd moest aanwijzen. Inmiddels bleken er vijf verslaafden voor de deur te staan.
‘Ik ben daar gek, ik woon er nota bene boven. Later zal hij me te grazen nemen.’
De andere agent knikte. ‘Meneer heeft gelijk,’ zei hij tot zijn collega.
In de buurt circuleerde het gerucht dat niet mijn benedenbuurman maar de huisbaas geld van de gemeente had ontvangen. Ik belde de huisbaas op. Hij ontkende. Ik stelde dat er weinig sprake was van woongenot; zolang de situatie zo bleef zou ik geen huur betalen.
Van het huurgeld kocht ik uit woede een portable radio - ik die al jarenlang niet meer naar de radio luisterde.
Aan het begin van de eerste week in september werd er voor het laatst opgebeld.