| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Portfolio/Gedichten naar tekeningen van Lena Shafir
Liefdesspel
Het speelse kind telt zijn vingers
en vergist zich in de getallen,
zoals een poes met zijn staart stoeit,
blindelings, onnadenkend.
Zo heb ik van je gehouden,
als een poes of een kind,
verdiept in onbreekbare raadsels.
Maar wat als spel was begonnen
is geëindigd in een verschrikking.
| |
| |
| |
Het kindermeisje
Zij neemt mij tussen haar dijen,
schikt en verschuift mij, voegt mij
voorzichtig in het eigenste, warmste.
Straks zit ik bij haar op schoot
en kust zij mij arglistig.
Haar lippen dwingen met liefde
mijn lippen (‘je lipjes’, zegt zij) uiteen.
Haar tong glipt driftig naar binnen,
danst op de mijne, kwispelt en knettert.
Haar vingers kraken, haar glimlach
Mijn moeder mag het niet weten:
zij kent mij niet zozeer als man.
| |
| |
| |
Robinson Crusoe
Wie van ons heeft hem niet benijd,
de eenzame schipbreukeling,
op zoek naar vriendjes of bramen,
met de zoetere radeloosheid
van een onbestendige jeugd,
zag ik die wereld zich schikken
van een nog onverbloemd dal.
uit herinnering toekomst scheppen,
Zou ook ik de breekbare kracht
van mijn loutere schouders meten
met de razende zwaarte van het heelal,
de dienstbaarheid van mijn handen
met de lieflijkheid van de duinroos,
de luchtige zelfspot van de vlier?
| |
| |
| |
| |
| |
Verkenning
Kerstmis was dat jaar uitzonderlijk zacht.
Wij maakten een lange strandwandeling, kusten elkaar
in de luwte, een toegevoegd zintuig.
Ik tastte behoedzaam je lichaam af, onder je kleren,
je blozende meisjesbotten, je zinnebeeldige vlees.
Ik proefde de eerste smaak van je mond, niet zoet
en niet zout, zeg maar brak.
De atmosfeer viel uiteen tot een wijdverspreide ontroering,
een doorzichtige nevel van minimale gevoelens.
Wij glimlachten om de zich steeds herhalende zee,
lichtelijk verdoofd door de donderslag van de branding.
| |
Oh Abendstunde!
In de stilte van de nacht
hoorde ik je stem. Riep je?
in het licht van de kamer
Je glimlachte, kuste mij,
wenste mij ‘Goede nacht.’
| |
| |
| |
Bedehuis
De kathedraal, op haar marmeren wieken,
ontstijgt in de uitgehongerde hemel.
De Heer, aan zijn altijddurende tafel,
verorbert onze betreurde ouders.
Mocht ook ik, uitverkoren, eenmaal proeven
de mond van mijn moeder, het oor van mijn vader,
mijn hand ooit strekken naar wat onverteerd bleef,
zodat ook ik zou eten het liefste, het overledene.
| |
| |
| |
Afscheid
Wanneer er maar iemand was
naar wie je zou kunnen wuiven.
Je hebt je zakdoek op zak
en ontvouwt hem met hunkerende vingers,
De trein, met zijn vierkante wielen,
kleeft aan de onwillige regels,
bevrijdt zich, krakend en steunend,
uit de geduchte omarming.
Jij wuift met je laaiende zakdoek.
| |
| |
| |
Ezelsoren
Laat haar maar struikelen.
Reken het haar niet aan. Ook de steen
waarover zij struikelt is nog van haar.
Zij heeft hem zelf gelegd met haar onzekere
handen. Misschien wilde zij vallen
en is haar dat nu ook weer niet gelukt.
Zij zal heus wel eens vallen en als zij ligt,
kreunend, gekwetst, met bloedende lippen,
troost haar dan, streel haar, kus haar,
zodat zij opstaat, weer wil, weer kan opstaan.
|
|