| |
| |
| |
Jaap Houdijk
Tante
I
Kelderman durfde op de kermis alleen oliebollen. Koude. Hooguit twee. En verder deed hij niets. Hij had sterk de indruk dat zijn geestelijke, maar vooral zijn lichamelijke gesteldheid niet meer zou toelaten. Zijn vriend Daalder kon zeuren wat hij wilde - wat hij met duivels geduld deed - Kelderman weigerde zich samengeperst met krijsende medepassagiers over hoepelende rails te laten lanceren, weigerde zijn vuistkracht op een boksbal te beproeven, verdomde het zijn hand door een pseudo-zigeuner te laten lezen. Hij voelde zich gammel en gespannen. Hij hield niet van kermis, had er nooit van gehouden.
Het was vervloekt heet, die grijze nazomeravond toen hij door Daalder op sleeptouw werd genomen langs de weerzinwekkende attracties waaruit een kermis bestaat en het overwegend getatoeëerde gepeupel dat een kermis bevolkt. Onweer hing al dagenlang in de lucht, maar dreinde slechts, in plaats van fatsoenlijk los te barsten en de hemel open te trekken.
Het had Daalder ongeveer acht flesjes bier gekost om Kelderman het kermisplein op te krijgen. Met hun van alcohol log geworden lijven slenterden zij over de kleurrijke, lawaaierige paadjes, langs warm, vochtig mensenvlees en pluche. De benauwdheid was er zo intens dat Kelderman, die al tijdenlang niet aan behoorlijke nachtrust was toegekomen, het gevoel kreeg dat hij ieder moment in kon storten.
Kelderman en Daalder kenden elkaar een paar weken. Kelderman hoopte, aan de vooravond van zijn studentenleven, in Daalder een vriend voor het leven gevonden te hebben, want vrienden maken kostte hem gewoonlijk veel moeite.
Daalder daarentegen begon zich af te vragen of hij er niet verstandiger aan deed dat stuk chagrijn van zich af te schudden. Tussen de Kelderman die hij tijdens de studentenintroductie had ontmoet en de Kelderman van nu lag een wereld van verschil. Hij had geen lach meer vertoond sinds hij was teruggekeerd van een verblijf bij zijn ouders. Maar Daalder kon hem niet zo maar aan de kant zetten. Een gevoel van medelijden zat hem in de weg. Hij sjokte mee en legde zich neer bij een verloren avond.
Kelderman was nat over zijn hele lichaam. De hitte lag als een klam corset om zijn lijf - zo strak dat het zijn ademhaling danig bemoeilijkte. Hij wilde hier niet zijn, in die klaterende drukte waarin men gedwongen werd stapvoets te lopen. Maar hij wist niet waar dan wel. Voor Daalder was hij vast en zeker een last, een wormvormig aanhangsel dat op de ongelukkigste momenten ontstoken raakte. Hij vond echter de energie en de inspiratie niet om zijn gedrag te veranderen.
Om hem heen werd gevlogen, geschoten, gegooid, geslagen, gezopen en gevrijd. Boven hem waren antracietgrijze wolken, haast zo donker als de rest van de hemel, in elkaar gegleden tot een zware explosieve massa. En plotseling, voorafgegaan door een betrekkelijk sullige donderknal, stortte een regenvloed op de kermis neer. Koele windvlagen joegen de kermisgangers op, dreven ze in alle richtingen, namen de regen mee op strooptocht langs de zwierende armen en kronkelende banen van de apparaten. Versuft keek Kelderman naar de hemel.
| |
| |
‘Schuilen,’ riep Daalder, ‘of we worden drijfnat.’ En hij nam Kelderman bij de arm, op zoek naar een droog onderkomen. Maar de mensenbrij had zich de meest voor de hand liggende schuilplaatsen al toegeëigend. De plotselinge kou die de kermis overspoelde zette Daalder aan het rennen. Kelderman werd meegetrokken langs de druipende luifels waaronder de vele verraste gezichten zich verborgen hielden.
‘Verrek! Hagel!’ zei Kelderman en hield zijn hand op. Bevroren druppels stuiterden van zijn huid, rolden als knikkers over de straat, of sloegen in zijn haar waar ze smolten. Hij vond de verfrissing niet onaangenaam.
‘Ah, kijk,’ zei Daalder opeens en hij wees naar een vierkantig oranje tentje. Een groot bord verried de attractie: non-stop-show, de vrouw met de vier borsten... ‘Daar zit vast geen kip!’ concludeerde Daalder.
‘Kom nou!’ stribbelde Kelderman onmiddellijk tegen, ‘voor geen goud ga ik naar binnen.’
Maar Daalder had al vijf gulden afgerekend aan het loket en duwde Kelderman door een spleet in het tentzeil naar binnen.
‘Verdomme!’ fluisterde Kelderman, ‘ik word echt nog liever snipverkouden.’
‘Stel je niet aan,’ zei Daalder.
Aan het hekje voor het podium hingen vijf pubers met rode hoofden - jochies die van het beloofde bloot geen centimeter wilden missen. Het podium waar zij hun ogen strak op hielden gericht, was niet meer dan een uit houten kratten opgetrokken verhoginkje waar omheen enkele gordijnen hingen gedrapeerd. Versleten rode en okergele lappen met stijve, onveranderlijke plooien.
Zenuwachtig roffelden de hagelstenen op het dak van de tent, zochten naar lekken, vonden die ook, gleden naar binnen en vormden plasjes op de houten vloer. Het rook er ongelooflijk muf, naar vuile was die een week lang in een gesloten plastic vuilniszak was bewaard. Kelderman nam zich voor om zijn ogen te sluiten zodra het programma zou beginnen. Als ook maar een kwart van die schimmelige, rottende reuk afkomstig was van de artiesten, was kijken ernaar waarschijnlijk al voldoende om een afgrijselijke ziekte op te lopen. Hij walgde bij voorbaat van de voorstelling waarbij hij gedwongen was aanwezig te zijn. Walgde van Daalder die verwachtingsvol naar de gesloten gordijnen gaapte. Walgde van zichzelf omdat hij niet in staat bleek gewoon de tent te verlaten.
Achter hen was een paartje komen binnenvluchten. De vrouw hees haar doorweekte blouse aan de schouders even op. Kelderman ving een glimp op van haar navel en van haar boezem die zich voor een kort moment strak aftekende in het vochtige katoen. Haar lange haar hing in dikke, natte slierten voor haar gezicht. Met haar tong likte ze de druppels van de haarpunten.
‘Laten we weggaan,’ probeerde Kelderman nogmaals op een wrevelig toontje, ‘volgens mij hagelt het al heel wat minder hard dan daarnet.’
‘Het wordt steeds erger met die hagel,’ merkte de natte man van het paartje ongevraagd in het wilde weg op en begon zijn shirt uit te wringen.
‘Je hoort het,’ zei Daalder zonder zijn ogen van het podium af te wenden. De gordijnen hadden even licht bewogen. Buiten galmde de stem van de exploitant dat er nog kaartjes te koop waren, dat het binnen warm en droog was, dat het er zelfs wel eens heet kon worden, dat het hoogtepunt van de show de stripteuse zou zijn - in het dagelijks leven een Amerikaanse studente tandheelkunde, nu voor het eerst uit de kleren op een Nederlands podium - maar dat de weergaloze voorstelling zou beginnen met de spectaculaire onthulling van de vrouw zonder hoofd.
‘Tandheelkunde in Amerika,’ herhaalde Kelderman in zichzelf, liep terug naar de uitgang om een frisse neus te halen en zag door de kier hoe het hevige noodweer de stad nog steeds in de tang hield. ‘Tandheelkunde... Hoe ver kan men dalen!’
Hij was duizelig. Nu en dan trok een onverklaarbare broeierige warmte door zijn
| |
| |
lichaam, als een kleine inwendige hittegolf die naar poriën zocht.
‘De vrouw zonder hoofd!’ werd opeens achter hem geroepen. Werktuiglijk keerde hij zich om. De vrouw zonder hoofd kreeg hij niet te zien, wel een hoofd zonder lichaam. Een vaal rood doek was met knarsende gordijnwieltjes opengeschoven. Op een brede, houten, manshoge pilaar lag een kussen waarop het ordinair opgemaakte, kauwgom kauwende hoofd van een blonde vrouw rustte, ontegenzeglijk verbonden met een lichaam dat in de pilaar werd schuilgehouden. Kelderman vond het bedrog weerzinwekkend. Hij draaide zich naar Daalder: ‘Dit is belachelijk! De rest van het mens zit in die pilaar, dat zie je zo!’
Daalder keek hem zuchtend aan. ‘Man doe niet zo onnozel.’
Het vrouwenhoofd glimlachte eens flauwtjes, met overduidelijke tegenzin, knipperde met de ogen om het bewijs te leveren dat het hier een levend hoofd betrof. Geen trucage. Toen werd het lelijke hoofd weer achter het gordijn verborgen. Daalder klapte. ‘Grandioos!’ riep hij uit. ‘Grandioos!’
‘Tieten! Wij willen tieten!’ riepen de vijf knullen aan het hek om er geen misverstand over te laten bestaan. Buiten nam het onweer nog in hevigheid toe. Windvlagen rukten aan het tentzeil. Overal klonk het vervaarlijke gepiep en gekraak van de wiegende kermisattracties. Over zijn schouder keek Kelderman even naar het paartje. Het had het optreden niet eens gevolgd, zich slechts bemoeid met uitwringen van kledingstukken en het warmwrijven van elkanders lijf. Giechelend soms, liefkozend tussendoor, verliefd als de hel.
‘Als je nu niet meegaat, ga ik alleen,’ dreigde Kelderman, maar Daalder antwoordde niet, luisterde handenwrijvend naar het versleten ‘Je t'aime moi non plus’ dat was ingezet. Het zangerige gehijg overstemde het geweld van de hagelstorm nauwelijks. Weer lukte het Kelderman niet te vertrekken.
De vrouw met de vier borsten, die nu haar opwachting maakte, had op onhandige wijze een met huidkleurige todden gevulde beha onder haar bedekte borsten vastgeknoopt, die bij de minste of geringste beweging naar haar navel dobberde. Haar act was dientengevolge van betrekkelijk korte duur, maar lang genoeg om Daalder in een haast euforische stemming te doen ontbranden. ‘Ongelooflijk!’ gierde hij. ‘Ongelooflijk! Vier! Je zult zo geboren worden!’
Kelderman keek hem verbaasd aan. Zág Daalder het dan niet? Deze begoocheling? Kon iemand zo naïef zijn? Hij voelde zich hoe langer hoe ellendiger, wankelde nu langzaam naar het metalen hekje voor in de tent om zich ergens aan vast te kunnen houden.
‘Aha!’ riep Daalder pesterig, ‘en nu ineens vooraan gaan staan, op het hoogtepunt van de show... niks willen missen!’
Kelderman had de kracht niet om te reageren. Hij wist zich ternauwernood staande te houden. De slapeloze tijd die achter hem lag begon zijn tol te eisen.
‘Dames en heren... uit Amerika: Mathilde!’ waren de klanken die om zijn hoofd zweefden. ‘Ook zo'n typisch Amerikaanse naam!’ krijste Daalder vol enthousiasme. Traag hief Kelderman het hoofd wat op. En daar verscheen Mathilde, een dikke, oerhollandse, donkerblonde jonge vrouw in rode lingerie die haar in het vlees leek gegroeid, een te grote officierspet op het hoofd die volgens Kelderman een zeer onduidelijk verband had met het overige tentoongespreide. Met niet het geringste gevoel voor elegantie of sensualiteit, maar met zompige, lelijke bewegingen, ontgespte ze haar beha. Haar borsten maakten een vrije val terwijl ze haar linkerhand nu saluerend tegen haar zijhoofd zette, vermoedelijk om aan de officierspet nog enige betekenis te geven. En met haar rechterhand wreef ze over haar vlees, kneep erin, masseerde het. Kelderman zag het met verstarde blik aan, alsof de af schuw het hem onmogelijk maakte om zijn ogen dicht te doen.
Langzaam kwam Mathilde op het hekje toegelopen. Alle plooien in haar ruim bevleesde gezicht spraken van desinteresse, van
| |
| |
een zekere verdoving, alsof ze dát gedeelte van haar geest had uitgeschakeld dat normaliter zéker haar beschamende optreden zou hebben veroordeeld.
‘Ja! Tieten!’ riepen de vijf jongelingen weer en een van hen stak, daartoe luidruchtig aangemoedigd door zijn kameraden, verlekkerd zijn hand naar Mathildes wiegende boezem uit. De vrouw liet zich echter door geen andere hand dan haar eigen betasten, deed haastig een stap opzij in de richting van Kelderman. Deze kreeg het nu plotseling werkelijk te kwaad, voelde weer zo'n korte en intense hitte door zijn lijf razen en klapte vervolgens bewusteloos over het metalen hekje.
| |
II
‘Daalder, ik ga op kamers!’ Het klonk beslist en had tegelijkertijd iets weg van een smeekbede.
Daalder lag eigenlijk pas een uur of drie op bed, zijn kater had nauwelijks tijd genoeg gehad om zich ten volle te ontwikkelen. Aanvankelijk drong het amper tot hem door wie het was die hem zo vervloekt vroeg in de ochtend uit zijn slaap had gebeld.
Een volle vuilniszak, een bundeltje met twee broekriemen bijeengebonden boeken, een slaapzak en een mededeling: ‘Ik ga op kamers!’
‘Fijn voor je,’ zei Daalder slaperig. ‘Hoe laat is het in godsnaam!’
‘Zes uur of zoiets,’ antwoordde Kelderman, ‘het is al even licht.’
‘Wat moet je hier zo belachelijk vroeg?’
‘Op kamers,’ zei Kelderman ernstig.
‘Ja, dat vertelde je al. En hoe pas ik daarin?’
‘Jij moet me helpen.’
‘Helpen? Je bedoelt: je hébt nog geen kamer?’
Kelderman schudde het hoofd.
‘Je kon niet wachten? Ook niet een paar uur. Laten we zeggen: tot na het moment dat ik een ontbijt achter mijn kiezen heb... een uur of twaalf...’
Sombertjes liet Kelderman zijn hoofd zakken. Daalder hees zijn onderbroek op, keerde zich krabbend en geeuwend om en ging traag de trap op. ‘Ik dacht dat jij treinstudent zou blijven... op en neer naar je ouders,’ zuchtte hij in de veronderstelling dat Kelderman hem naar boven had gevolgd. Maar Kelderman stond mistroostig nog steeds in de deuropening.
‘Nou kom,’ zei Daalder met iets vaderlijks in zijn stem, ‘dan moeten we maar hopen dat je van televisie en zeer regelmatig bezoek houdt... Wil je me nog vertellen wat jou opeens op kamers drijft? Het jaar is nog niet eens begonnen... Trouwens, hou je hoofd maar... Een belachelijk rood hoofd, overigens. Heb je in de zon gezeten?’
Kelderman vond tijdelijk logies in de televisiekamer van Daalders studentenhuis. Een raamloos hok van ongeveer twee bij drie meter. Hij kon er tussen stoelen, bijzettafeltjes en de televisie maar net zijn slaapzak uitspreiden. Maar het was genoeg. Het was per slot van rekening niet een zucht naar ruimte in meters die hem tot kamerzoekende had gemaakt.
Voor het eerst sinds dagen sliep hij een heel klein beetje. Op sommige nachten hoorden Daalder en de overige huisgenoten Kelderman roepen in zijn slaap, soms zelfs in het Engels. Maar zij konden nooit verstaan wat zijn kreten precies betekenden.
In het begin informeerde Daalder regelmatig naar Keldermans welzijn. Hij maakte zich een beetje bezorgd en begreep stilaan dat hij Kelderman niet kende, niet wist hoe zijn introvertie te doorbreken was. Na verloop van tijd stelde hij geen vragen meer, omdat hij toch geen antwoorden kreeg dan heel vage en ontwijkende.
Dagen achtereen verliet Kelderman amper zijn hok, dat hij met zo'n zware neerslachtigheid vulde dat zelfs de meest fervente tv-kijkers - zij het onder licht protest - de televisiekamer ongemoeid lieten. Kelderman zelf keek zich elke dag in een onrustige slaap.
| |
| |
Heel nu en dan waagde Daalder een poging om Kelderman uit zijn vrijwillige isolement te bevrijden door hem uit te nodigen voor een feest bij een kennis, een borreltje in het café, of voor wat vertier op de kermis. Maar Kelderman leek alleen maar meer te versoberen bij het idee iets gezelligs te gaan ondernemen. Daalders nieuwe huisgenoot was niet tot enige activiteit te bewegen. Al die stille dagen, avonden en nachten wentelde hij zich in zijn slaapzak en dacht aan thuis. Nu pakte moeder de Tucjes en frisdrank, bladerde vader door zijn monumentale boeken over de geschiedenis van het militaire uniform - een mogelijk erfelijk hobbyisme. En dan, na zo'n avond in onbreekbare huiselijke rust, zelden eigenlijk, nog vroeg in de avond want ze ging vroeg naar bed, belde bij Moon op om haar welterusten te wensen. Dán kon hij werkelijk slapen.
Op aanraden van Daalder belde hij op een dag zijn ouders op, wier huis hij zo vroeg in de ochtend in alle stilte had verlaten.
‘Daan, je hebt gedronken!’ snikte moeder toen ze haar verloren zoon sprak.
‘Nee mama,’ probeerde Kelderman haar te verzekeren, ‘maar ik kom voorlopig eventjes niet thuis... daarom bel ik.’
‘Je hebt wél gedronken,’ klonk moeders bezorgde stem weer, ‘dat hoor ik toch...’
‘Ma luister nou, ik heb een alleraardigst kamertje gevonden waar het prima wonen is... fijne mensen, hoop nieuwe indrukken...’
‘Ach maar jongen toch... waarom? En waarom zo ineens? Je hebt vast gedronken.’
‘Is hij zat!’ mopperde vader die elders in de kamer het gesprek tussen moeder en zoon trachtte te volgen.
‘Hou nou stil...’
‘Ik ben niet dronken!’ riep Kelderman, ‘ik bel alleen maar om te zeggen dat ik het goed maak... dat ik op eigen benen wil gaan staan...’
‘Onzin, jongen...’
‘Misschien niet...’
‘En dan meteen gaan drinken... Ach Daan, we zijn ziek van zorgen, ziek!’
‘Ziek!’ riep vader. ‘Ziek! Zeg hem dat maar.’
‘Ziek zegt je vader.’
‘Zeg pa dat het goed met me gaat...’
‘Wat zegt-ie?’ vroeg vader.
‘Dat het goed met hem... wil je hem zelf niet even...’ bood moeder vader aan.
‘Nee, nee,’ wees vader af, liever op veilige afstand.
‘Mama,’ begon Kelderman weer, ‘ik kom voorlopig niet thuis. Maar jullie hoeven je niet ongerust te maken...’
‘Ziek!’ riep vader weer, ‘laat het hem maar goed weten!’
‘Hou nou es stil,’ zei moeder zeer verward, ‘nee jij niet, jongen... wat moet ik hier nou van denken? Je bent ineens verdwenen... wat is er nou?’
‘Er is niets.’
‘En wij dan? En je tante?’ ging moeder verder, ‘die vertrekt alweer over een weekje. En ze vond het zo gezellig toen jij er was, dat zei ze nog...’
‘Ik bel snel weer,’ zei Kelderman.
‘Waar zit je? Drink nou niet...’ klonk het uit de hoorn voordat hij hem op de haak legde.
Kelderman trok de dop van een flesje bier. Je tante, peinsde hij, je tante. Je tante uit Nieuw-Zeeland. Jullie hebben elkaar nog nooit gezien. Is dat niet spannend? Als je terugkomt van de introductie is ze er al. Je tante uit Nieuw-Zeeland.
| |
III
Kelderman was een stevige jongen met steil, donkerbruin haar waarvan een nonchalante lok over zijn voorhoofd hing, net niet lang genoeg om in zijn kleine donkere ogen te waaien. Op het eerste gezicht had hij een gaaf gebit. De voortanden gaven de talloze vullingen en hiaten daarachter zelfs bij een gulle lach niet snel prijs. Keldermans grote ongeluk was dat zijn gezicht door een hardnekkige acné werd geteisterd. Vaak gele, maar meestal toch rode puistjes ontsierden zijn ge- | |
| |
laat. Zijn huid was bijna altijd bleek. Soms zo ernstig dat het leek of hij iets onder de leden had. En zijn wangen waren getekend door kleine kratertjes en littekens. Aartslelijk was hij daarom nog niet, want eens had Moon hem op haar beurt de liefde verklaard en Moon was uiterst kritisch van aard.
Kelderman wilde ondertussen graag met zijn hoofd aan het werk, maar het leek hem aan zon en pigment te ontbreken. Voor de bestrijding van de acné had hij geen medicinale middelen tot zijn beschikking gekregen dan salicyl resorcine, een agressief zalfje dat trok en beet en opdroogde tot lepreuze, smoezelige korsten en dat vooralsnog geen puist onderhuids wist te houden.
De dag dat Kelderman terugkeerde van enkele dagen introductiekamp zag hij bleker dan ooit. En hij voelde zich smerig na het verblijf in een kampeerboerderij waar hygiëne, nachtrust en goede voeding zaken van zeer ondergeschikt belang waren geweest.
‘Varkens zouden zo'n boerderij de gat toekeren,’ had hij Daalder gezegd. Naar spruiten rook hij, spruiten proefde hij doorlopend, spruiten ademde hij uit. Hij moest wel helemaal rot zijn van binnen.
Toen al zwengelde die klamme hitte door de straten, toen Kelderman na een tamelijk korte treinreis van het station naar het ouderlijk huis slenterde. Hij liep achterom door het met goudenregen en kamperfoelie overwoekerde gangetje dat tot de tuin leidde. Daar trof hij zijn ouders. Vermoedelijk al weer enige uurtjes staarden zij naar verdrinkende wespen en vliegen in een met siroop en sherry gevuld glazen vaasje dat een smalle hals had. Bij een optimale weersgesteldheid, zoals vandaag, kon de familie Kelderman zich er een flink dagdeel mee vermaken. Kelderman zag onmiddellijk wat hij vier dagen had gemist. Hij groette zijn ouders.
‘Daar zal je hem hebben, mijnheer de student,’ zei vader trots. ‘Wat een leven, wat een leven. En? Veel nieuwe indrukken?’
‘Ontstellend veel,’ antwoordde Kelderman.
‘Dat is mooi,’ zei vader, ‘dat is heel belangrijk.’
‘Je ziet wat pips,’ meende moeder waarop Kelderman mondjesmaat de uitputtende dagen die hij achter de rug had van enige toelichting voorzag.
Tante was uit winkelen, zo werd hem tot zijn geluk meegedeeld. Dit bood Kelderman de gelegenheid dat vreselijke plichtmatige begroetingsritueel van handje schudden, kusje geven en vooral geïnteresseerd lijken, uit te stellen tot een beter tijdstip.
Na een poosje in de tuin te hebben bijgebabbeld, excuseerde hij zich, sjokte naar boven, naar zijn zolderkamer, zijn veilige hol waar zelfs eenzaamheid draaglijk was. Hij liet er zijn magere rugzakje met wat vuil ondergoed en enig kampeergerei van zijn schouders glijden en viel toen voorover op bed.
Binnen enkele ogenblikken droomde hij. Dat tante een zestigjarige Maori was met een rieten rokje aan en een bot door haar neus van een of ander dier, en dikke lippen. En dat zij insekten at en kleine knaagdieren en zich daarbij het gebruik van mes en vork in de wouden van Nieuw-Zeeland niet had eigengemaakt. Droomde dat hij haar supermarkten toonde, artikelen met streepjescode, en stoplichten en een giromaat en een automatische schuifdeur. En dat zij zich bij het zien van alle onbegrijpelijke luxe opeens danig ontheemd voelde en weer sterk verlangde naar haar thuisland. En dat hij onmiddellijk een boomstam voor haar uitholde en paddels vervaardigde. En dat hij haar uitbundig nawuifde toen ze dan bij Vlissingen van wal stak op weg naar Nieuw-Zeeland. En dat hij tijdens het wuiven een lekkere frisse tintel in zijn buik voelde, want met haar vertrek was de huiselijk homogeniteit weer gewaarborgd. Nu waren ze weer fijn met z'n drieën, met in het verlengde Moon, die heerlijke, die prachtige vierde.
Het was vroeg in de avond toen Kelderman, die zich zo mogelijk nog lamlendiger voelde dan voor zijn middagdut, wakker werd. Hij
| |
| |
kleedde zich uit, waste zich, depte zijn gezicht met een overdadige hoeveelheid Ellen Betrix Gezichtslotion - daar werd zijn huid altijd een paar minuten mooi gekleurd van - poetste zijn tanden en hees zich in verse kleding. Vervolgens ging hij naar beneden, de tuin in.
‘Daan,’ zei moeder nadat ze hem een knuffel had gegeven, ‘we hebben je maar laten liggen... Je ziet er nog wel een beetje pips uit, maar dat trekt misschien nog wel bij...’ Met een bezorgde blik streek ze over Keldermans alweer bleek wordende wangen. Toen leidde ze hem voor tante, die op het puntje van haar tuinstoel leek versteend in een gigantische glimlach, alsof ze niet meer was dan mond.
Ze leek helemaal niet op een tante, vond Kelderman. Tantes oogden veel ouder, waren dat waarschijnlijk ook. Dan waren ze gewoonlijk ook dikker en korter. Deze tante had bovendien niets van die submoederlijke uitstraling die tantes hebben wanneer zij veel jongere neven of nichten in hun nabijheid ontwaren en diep geroerd worden door het idee bloedverwante te zijn.
Ze rees op uit haar verstening, legde haar handen stevig op zijn schouders en zoende hem driemaal op de wangen. Zei iets als: ‘Much bigger than I had imagined.’
Ze stinkt naar jenever, dacht Kelderman, gerustgesteld bij de gedachte dat zijn spruitenlucht nu vermoedelijk niet al te zeer zou opvallen.
‘Goh, gezellig,’ zei vader en schonk zijn borrelglaasje vol, daarvoor altijd elke gelegenheid, hoe onbelangrijk ook, te baat nemend. Hij sloeg de helft van zijn glaasje achterover en vestigde zijn blik toen weer op zijn insektenval met de wanhopig zoemende drenkelingen.
Tante toonde zich van aanvang af verheugd met Keldermans aanwezigheid. Ze was al een weekje in Nederland, maar iets opwindends had zij er nog niet mogen beleven. Nu Kelderman er was zou daar wel verandering in komen - iemand die per slot van rekening nagenoeg van haar leeftijd was, meende zij.
Navraag bij zijn moeder deed Kelderman ontdekken dat tante vijfenveertig jaar was, een goede zevenentwintig jaar ouder dan hij. Maar tante volhardde in haar leugen vijfendertig te zijn, ‘give or take half a year’.
Give or take half a century, dacht Kelderman venijnig. Ze kon er ongetwijfeld velen mee voor de gek houden, maar hem niet. Als hij haar gezicht - dat zeer besproet was en bewerkt met vleeskleurige middeltjes - wat aandachtiger bestudeerde, zag hij dat haar huid reeds een doorslaggevende hoeveelheid plooien vertoonde en groeven die vergeefs waren dichtgeslibd met centiliters cosmetica.
Om haar nek droeg ze een sjaaltje, niet voor niets. Als het verschoof legde het het slappe, wat neerhangende vlees van haar hals bloot. Maar ze had mooi, lang en krullend haar met een kastanjeachtige gloed erover. En helblauwe ogen met het witste oogwit dat Kelderman ooit gezien had, dat haar blik een permanente en doordringende wakkerheid gaf. Om haar heupen zwierde een ruime, turkooize rok die met een brede ceintuur strak om haar taille was vastgesnoerd. Om haar bovenlijf droeg ze een eenvoudige witte blouse van India-katoen. In de hals mêleerden sproeten haar roze huid.
Kelderman moest van haar honderd uit vertellen. Over de introductie en over de studie waaraan hij eerdaags zou beginnen. Hij vertelde zonder veel verve. Over Daalder, de kennismakingsspelletjes die hij bijzonder infantiel had gevonden, over vier dagen chili con carne, over de lange nachten, over blij weer terug te zijn. Hij had liever gezwegen en misschien het gras gestoken aan de randen, of insekten gevangen voor in vaders vaasje. En tante maar aandachtig luisteren en vragen stellen, alsof het haar werkelijk allemaal zeer interesseerde.
Tante bleek een aardig woordje Nederlands te kunnen spreken. Iets wat Kelderman met enige teleurstelling constateerde omdat hij van mening was voorbeeldig Engels te kunnen spreken. Daarbij kende hij The Rhyme of the Ancient Mariner uit het hoofd en was er
| |
| |
zelden een goede gelegenheid die te declameren.
Hoe dan ook, tantes Engels zou zich in huize Kelderman beperken tot de woorden ‘I'm not old’, ‘bored’, ‘not at all old’, ‘shy’, ‘boring’ en ‘not in the least a bit old or even growing older’. Dat laatste zei ze met een glimlach alsof ze het niet meende maar wel vurig hoopte.
‘Goh, da's een dikke,’ riep vader toen een vette wesp zich door het halsje van de vaas had gemanoeuvreerd. Tante keek Kelderman met iets van afgrijzen aan.
‘Soms zijn ze zo groot dat ze niet eens door het halsje kunnen,’ zei hij. ‘Dan moet je ze er met je vinger voorzichtig in duwen en dan gaan ze in de buik vreselijk tekeer, hè pa?’
‘En dan verdrinken ze,’ zei tante gemelijk.
‘Eerst worden ze een beetje dronken, van de sherry die er in zit.’
‘Ach, dus toch nog niet zo'n vreselijk ellendige dood?’
‘Weet ik veel,’ zei Kelderman, ‘ik ben nog nooit dronken geweest... laat staan dood.’
‘Verdomme, d'r vliegt er een uit,’ foeterde vader.
‘Gebeurt ook wel eens,’ verklaarde Kelderman, ‘maar ver vliegen ze nooit, zo beneveld als ze zijn. Een dronken wesp kun je bij wijze van spreken op je tong laten zitten en hij zal van zattigheid vergeten om te steken...’
‘Of vergeten dat hij een angel heeft,’ glimlachte tante flauwtjes.
| |
IV
De grijsheid die langzaamaan de hemel overtrok leek een zwaardere en vochtigere hitte met zich mee te brengen dan die dag al heerste. Vader en moeder hadden zich bij de televisie in de voorkamer opgesteld, tante bleef in de tuin zitten en had Kelderman verzocht om ook nog even te blijven - minstens tot het laatste daglicht helemaal verdwenen was.
Helemaal donker scheen het die avond niet te willen worden.
Kelderman tikte wat verveeld met zijn vinger tegen het glazen vaasje. De paniekerige activiteiten erin waren tot een minimum gedaald.
‘Hè, boring,’ meende ook tante. Ze legde haar handen achter haar hoofd en spande haar bovenlijf. ‘Ken je niet een leuk café in de buurt?’
‘Nee,’ moest Kelderman bekennen, ‘ik ga eigenlijk nooit uit.’
‘Wat doe je dan 's avonds?’
‘Lezen... televisie...’
‘Da's alles?’
‘Op bezoek gaan... bij iemand.’
‘Bij wie?’ vroeg ze.
Bij Moon, dacht Kelderman, maar hij zei het niet. Lange tijd bezocht hij Moon twee avonden in de week, van acht tot halftien. Moon was zijn meisje van zestien. Lange tijd was er tussen hen geen vuiltje aan de lucht. Tot Kelderman, omdat hij vond dat het moment rijp was om de relatie een volwassen, wat meer erotisch getinte injectie te geven, aan Moons borsten kwam. Zijn allereerste borst en voorlopig zijn laatste. Want Moon had hem gekrabd, hem van zich afgeduwd, hevig geschrokken en verontwaardigd alsof zij door die ene, toch zo natuurlijke handeling gestigmatiseerd was voor het leven. En ze had hem het gat van de deur gewezen en was feministe geworden, een dag of wat later.
‘Bij een vriendin?’
‘Welnee,’ ontkende Kelderman.
‘Echt niet?’
Kelderman zweeg. Daar praatte je niet over. Hij was het niet gewend persoonlijke vragen te moeten ontwijken. Tante vuurde een batterij op hem af. Hij gaapte eens heel demonstratief en gaf de conversatie een draai. Begon over Nieuw-Zeeland. Deed voorkomen dat het land hem fascineerde, met de Maori's en hun strijd om zelfbeschikkingsrecht en van die zaken. En terwijl tante daarover begon te vertellen, stelde Kelderman zich haar voor in een rieten rokje en een been
| |
| |
door haar neus. En hij vroeg zich af hoe hij op het idéé kwam.
Een comedy-serie, een meditatief moment, het laatste journaal en zenuwachtige flitsen van de twaalf keuzezenders verder, bevond Kelderman zich in een verrassend onderhoudende conversatie met zijn tante. Over het Nieuwzeelandse leger, maar ook over vulkanische activiteiten, de bloeiende handel van hamburgertentjes in Auckland en de export van kiwi's. Als ik ga studeren, moet ik veel weten, dacht Kelderman.
Nog eenmaal schoven vaders vingers over de twaalf toetsen van de tv en toen het hem duidelijk werd dat er werkelijk geen omroep meer was die een programma van zijn voorkeur in de ether had, maakten hij en zijn vrouw zich op om naar bed te gaan. Met een krakend geluid implodeerde het testbeeld tot een zwart en dood vlak.
‘Kom mensen, we gaan naar bed,’ besloot vader, want met zijn vertrek behoorde de dag ten einde te zijn.
‘Ach, hope you don't mind als ik nog even blijf zitten,’ zei tante en richtte haar fonkelend witte ogen even op vader, ‘zo'n mooie nacht...’
‘Tuurlijk,’ zei vader na een korte aarzeling, ‘heerlijke nacht. Daan, kom jongen, naar bed.’
Maar Kelderman twijfelde een beetje. Zijn lust om zo snel en zo lang mogelijk te slapen was, ondanks zijn vermoeidheid, enigszins gestild in de lauwte van de zomernacht. ‘Ik maak het niet laat,’ zei hij ten slotte.
‘Doe maar niet knul,’ bracht moeder in, ‘je weet hoe beroerd je je morgen anders voelt.’
Met het doven van de lichten binnenshuis en de opwaarts gaande voetstappen van Keldermans ouders, daalde een immense rust neer over de tuin. De buurt sliep al. Tante haalde een fles jenever van onder de tafel te voorschijn, vulde een glas en schonk tevens een bodempje in het glas waaruit Kelderman sinas had gedronken. Hij leunde voorover, snoof het aroma van het drankje op en zei toen: ‘Nee, voor mij niet...’
‘Kom nou,’ zei tante beteuterd, ‘als student zul je wel vaker met dat spul te maken krijgen, dan kun je maar het beste een beetje voorbereid zijn.’
Daar had ze niet ongelijk in, meende Kelderman. Verdomme ja! Hij was bijna zover. ‘Student’, dat was het sleutelwoord tot een leven van gewicht. Hij nipte grootmoedig van de jenever, speekselde het brandende vocht zo snel mogelijk weg, proefde het pas seconden later en dacht dat zijn tong openspleet. Toen nam hij weer een slokje. Men mocht niet te snel een oordeel vellen. Tante reageerde niet op het hesige kreuntje dat uit zijn keel ontsnapte. Ze staarde dromerig naar dansende muggen en motten bij de tuinlamp die in het gras stond gespiest. Kelderman keek in zijn glas. Net water. Zo zag het er althans uit. Zwaar water dat tegen de rand van het glas leek op te glooien als stroop. Hoe zouden insekten daarop reageren? Anders dan op sherry?
In gedachten verzonken stak hij zijn neus diep in het glas en liet vervolgens traag zijn hoofd achterover hellen.
Tante had zijn glas water weer bijgeschonken en hem zoetig toegefluisterd dat het zo ongezellig was om alleen te drinken en met de belofte dat hij er op zou slapen als een roosje.
Straks naar bed, slapen als een roosje, dacht Kelderman en nam onbewust kleine teugjes van zijn borrel. Dan prentte hij zich voor het slapen gaan nog even de foto's van Moon in, sloot hij snel zijn ogen, legde hij zijn handen op zijn kruis en wandelde hij in gedachten met haar door het park. Beetje knuffelend, handjevrijend, kusjes stelend, precies zoals het hoort. En van het park - het was de geijkte route - liepen zij langs de singel met de lome treurwilgen, nu al bijna stoeiend. Een hele brave geilheid. Hij werd dan al harder. En dan kropen ze op de knieën elkaar achterna, door een web van bloeiende takken van de loomste wilg van allemaal. Dan werd hij werkelijk groot. En vaak kwam hij al klaar bij
| |
| |
de gedachte dat hij het holletje van takken dichtte tegen nieuwsgierige voorbijgangers.
Kelderman genoot nu al intens. Maar stil zijn, verbeet hij zich, alsof hij bang was dat zijn mond hem niet gehoorzamen zou en zijn intiemste overdenkingen aan tante prijs zou geven.
Met Moon wilde hij wel trouwen. Na honderdveertig dagen verkering - hij had het met krijt geturfd op het leitje dat boven zijn bureau hing - was de basis feitelijk al gelegd. Vader en moeder vonden haar een goede keus, een intelligent, aantrekkelijk meisje, en eigenlijk ontbraken alleen de twee jaren die zij van volwassenheid verwijderd was. Volrijp was ze nog niet. Anders was ze na zijn poging om haar borsten te betasten ook nooit feministe geworden. Of hij er dát nog ooit uit kreeg...
Tante bleek begonnen met praten. Ze noemde haar man die van de opbrengst van een hamburgerzaakje in Auckland een tweede hamburgerzaak had geopend in Auckland, en die zich sindsdien meer was gaan interesseren in het betrekkelijk geringe gehalte aan vlees in zijn snacks dan in het vlees dat hij bij de huwelijksinzegening gezegd had lief te hebben tot zijn dood. Misschien was hij dus al dood, concludeerde tante. Ze degradeerde haar huwelijk tot de meest onaangename verbintenis die zij ooit in haar leven was aangegaan.
Er gaat er wel eens eentje mis, dacht Kelderman die niet wist of ze een weerwoord van hem verlangde. Hij zweeg gemakshalve en keek haar vanuit zijn ooghoeken aan. Haar bewegingen werden wat trager, haar stem schommeliger, maar ze behield die wakkere, heldere oogopslag die Kelderman soms een beetje verlegen maakte.
Van het geklaag over haar man en de echt en de vleeswaren en de algemene saaiheid waarmee haar leven was omfloerst, ging zij over op haar verveling in Nederland. De ene verzuchting na de andere. Over de kou, over de hitte, over de onnavolgbaar doodse bevolking die zich niet wist te kleden, niet wist te vermaken en volstrekt fantasieloos was. Zo neerbuigend was tante over Nederland dat Kelderman vond dat hij iets moest zeggen om zijn land te verdedigen. Nederland viel heel erg mee, had hij met overslaande stem gezegd. Wat viel er dan te beleven!, had tante geïnformeerd. En toen was Kelderman niet veel verder gekomen dan het noemen van de Efteling, Madurodam, open dagen van landen luchtmacht - attracties die blijkbaar niet strookten met tantes aspiraties. ‘In Nederland is niet alleen het land plat!’
Wát zocht ze dan! Iets als Griekenland, had ze gezegd. Dat leefde. Dat had alles. Lekker bruin, alles en iedereen. Ja, dat wel, had Kelderman haar gelijk gegeven, zijn glas vergeefs beschermend tegen tantes naderende fles.
‘Waar zullen we op proosten?’ vroeg tante.
Kelderman kon zo gauw niets bedenken.
‘Op... tegen de verveling?’ stelde ze voor.
Ze klonken de glazen. Kelderman nam een nipje en meteen een tweede om de smaak van het eerste weg te spoelen. Moest hij toch eens over denken... over verveling. Hij verveelde zich eigenlijk nooit. Je moest niet te veel eisen stellen. De relatie met Moon leverde altijd genoeg stof tot denken en denken was een gezonde tijdsbesteding waardoor ook zijn vader het ver had geschopt in het leven. Regelmatig trok Kelderman zich terug op zijn kamer en liet er zich vrijwillig door een plezierig gevoel van eenzaamheid overmannen dat hem noopte zeer ernstig over Moon te prakkizeren en het beleid uit te stippelen van een gesmeerd lopend tweemanschap.
Bovendien viel er in huize Kelderman altijd wel wat te beleven, daar kon zich verveling niet wortelen. Yahtzee met moeder, schaken met vader, tuinieren, of vaders boekenverzameling over militaire uniformen doorlopen, de uniformen op attribuut catalogiseren. Knopen, epauletten, biezen, hoofddeksels. Moon vond het een vreemde, zelfs afkeurenswaardige hobby. Typisch mannelijk, had ze gezegd. Toen zat het er al een beetje in, die overdreven behoefte ‘vrouw’ te willen zijn, om er de man van te kunnen beschuldigen ‘man’ te zijn.
| |
| |
Was ze verdomme maar rijp! Dan was het allemaal veel eenvoudiger. Zo rijp als hij.
‘Verdomme!’ liet hij zich plotseling ontvallen. Zijn mond zei het, niet hij. Er borrelde een smerige boer op die hij met moeite wist in te houden.
‘Wat is er?’ vroeg tante.
De boer leek met kracht terug te slaan in zijn ingewanden zodat het leek of zijn maag met lucht werd opgepompt. ‘Ik moet naar bed,’ zei hij hikkend, ‘ik heb em hangen.’
‘Wat heb je hangen?’
‘Ik ben teut.’
‘Een allerlaatste dan,’ drong tante aan, ‘een nachtmutsje. Een proost op...’
‘Op tegen de verveling,’ haastte Kelderman zich te zeggen om lang denkwerk aan tantes kant te voorkomen. Uit beleefdheid wilde hij een laatste nipje nemen, maar hij hoefde slechts aan zijn glas te ruiken om over de grens van dronkenschap te gaan. Hij plaatste zijn glas met enige moeite weer op tafel en rees langzaam overeind. Maar in plaats van naar de keuken te lopen, waggelde hij achterstevoren de tuin in. Daar struikelde hij ten slotte over zijn voeten en stortte hij neer op het vochtige gras.
Kelderman zag dubbel toen hij, misschien een minuut later, of een kwartier, of een uur, met tollend hoofd wakker werd. Tante zat boven op hem.
Ze stopt me in, bedacht hij nog in een dronken flits. Maar tantes blouse hing open en haar borsten zwabberden over zijn gezicht en tantes stopten zo niet in, wist hij zich te herinneren.
Haar ene hand frunnikte aan zijn broekriem en ritssluiting, terwijl de andere pogingen deed om haar rok omhoog te zwieren zodat die over haar rug zou vallen. Opeens voelde Kelderman hoe zijn broek naar zijn enkels schoof. Hij probeerde zich op te richten, maar nu werd tantes rok hem in het gezicht geworpen. Meteen daarop duwde zij Kelderman in het gras. Haar handen trokken eerst het slipje van haar achterste om het vervolgens op de hoogte van haar knieën aan flarden te rukken.
Kelderman, die nog altijd niet precies begreep wat hem overkwam, maar wel de indruk had dat het hem niet beviel, wist zich onder haar vandaan te rollen en kroop op zijn knieën dieper de tuin in. Daar was echter tante al weer, greep hem bij de enkels, sjorde eraan. Kelderman zag het gras onder zich voorbijschieten en lag spoedig weer in de vereiste positie op zijn rug. Tante hurkte zich over zijn onderlijf en hield hem stevig vast. Kreunend begon ze te schommelen en te wippen. Kelderman bespeurde een merkwaardige vochtigheid bij zijn kruis, warm en klef. Nog eenmaal onderscheidde hij het geil smakkende, onsmakelijke gezicht dat zich van hem bediende en toen zonk hij weg in duizelende warmte.
| |
V
De pijn was volkomen. Zijn hele lijf was verkaterd. Het was precies tien uur in de ochtend toen Kelderman de belangrijke keuze maakte om zijn ogen te openen. Een keuze die hij onmiddellijk weer betreurde, die hem met kracht in de werkelijkheid wierp en hem voor het feit stelde dat de pijn met het ontwaken niet verdween. Zijn moeder had hem gewekt. ‘Ik heb je nog maar even laten liggen,’ had ze gezegd, ‘je lag zo lekker te pitten. Je ziet nog wel wat pipsig...’
Ze gaf hem thee en beschuitjes met pindakaas. Kelderman dronk noch at daar echter van. Zodra moeder zijn kamer weer had verlaten, plaatste hij het bord en het kopje naast zijn bed op de grond en stak hij zijn hoofd onder de dekens om met een schok te constateren dat hij naakt was. Een moment later vond hij zijn gestreken pyjama onder het hoofdkussen. Hij was in ieder geval niet door het gebrek aan een pyjama gedwongen geweest om tegen zijn gewoonte in bloot te slapen. Dit moest een diepere oorzaak hebben.
Lange tijd bleef hij roerloos op bed liggen, zijn zware hoofd diep in de kippeveren
| |
| |
gezonken. Een hels zonlicht brak door de ruiten en sloeg tegen zijn bonzende voorhoofd. Kelderman dacht en dacht, zonder tot één zinnige overweging te kunnen komen. Telkens wanneer hij dacht een juiste verhaallijn in handen te hebben, donderde hij in een gat vol vaagheid. Hij zocht terug in de vorige avond, waar hij niets ontdekte behalve de oorzaak van zijn kater.
Maar opeens schoot het door zijn hoofd: ‘Ik ben verkracht!’ En meteen daarop: ‘Nee dat kan niet!’ Een dwaling van zijn hersenen, dat was wel eerder voorgekomen - zij het met wat minder ingrijpende gevolgen.
Even denken. Daar ging het om. Verbanden leggen...
Hij rook tante. Hij róók tante! Dat was onverklaarbaar. Hij meende haar althans te ruiken. Hij rook tante en haar parfum en gras en andere geuren die hij niet één-twee-drie kon herleiden. Ze hingen om zijn blote lijf alsof dat erin was ondergedompeld. Hij róók tante én zag in de chaos van zijn gedachten borsten. Twee grote, die niet Moons borsten kónden zijn. Daar was hij heel zeker van, hoewel hij Moons borsten slechts heel even had aangeraakt en zelfs nog nooit had mogen aanschouwen. Het was absurd!
Dat dus deed alcohol... een pandemonium bouwen in je hersenen en bedenksels toelaten die een mens met gezond verstand van zijn deur hield. Nee. Welnee! Tante was niet aangerand en ook Moon niet en niemand niet, zei Kelderman tot zichzelf, zonder zich echter van het beklemmende vermoeden te kunnen verlossen een heel ernstige ervaring rijker te zijn.
De raadsels hielden hem nog een moment te bed. Was het verstandig om naar beneden te gaan? (Lag daar niet het hol van de leeuw?) Om tante onder ogen te komen, zonder ergens zeker van te zijn? Maar moest hij niet? Ja, hij moest wel, want áls er een antwoord was dan lag het waarschijnlijk in tante besloten en niet in Keldermans ontregelde, pijnlijke hoofd.
Tante lag op haar buik op een handdoek te zonnen, de slierten van haar bikini kronkelden als blauwe wormen door het gras. Bijna geruisloos betrad Kelderman het tuinterras. Hij was nog steeds niet zeker tegen een confrontatie opgewassen te zijn.
‘Wespen zijn toch veel feller van kleur dan bijen, Riet, dat moet je nou onderhand wel weten,’ hoorde Kelderman zijn vader zeggen, ‘en veel agressiever, al moet je het wel uit je hoofd laten om een bij over zijn bol te aaien.’ Moeder knikte en zocht de bij in de deinende drenkelingenmassa, ontdekte vervolgens Kelderman die naast haar was geslopen.
‘Morgen, jongen,’ zei ze. Kelderman zag dat tante haar arm onder haar borsten groef om de bikini op zijn plaats te houden terwijl ze zich even naar hem omkeerde.
‘Sleep well?’ vroeg ze. En noch in haar blik, noch in haar stem, noch in haar bewegingen herkende Kelderman iets wat zijn beschamende gedachtenkronkels bevestigde. Bedeesd groette hij terug, wendde zijn gezicht toen van haar af en keek naar zijn onverstoorbare ouders.
Kelderman was enigszins gerustgesteld.
Met twee Saridons bond hij het gevecht met zijn kater aan. Vroeg in de middag, toen zijn kater tembaar was gebleken, was hij vier keer langs het huis van Moon gewandeld, zonder overigens te durven aanbellen, of te zwaaien naar gedaanten aan het raam. De kwestie met Moon lag nog wat gevoelig, wat volgens Kelderman zeker niet betekende dat de verhouding uitzichtloos was. Want al was Moon in een tijdelijke, immature mannenhaat verstrengeld geraakt, en al had Kelderman haar sinds het voorval - nu enige weken geleden - niet meer gezien, zij had nooit de gewraakte uitdrukking ‘het is uit’ in haar mond genomen. En tot dan lag de zaak geheel open.
Met die opbeurende gedachte was Kelderman het park ingelopen om aan zijn imaginaire wandelingen met Moon alvast wat
| |
| |
nieuwe facetten toe te kunnen voegen. Enige voorbereiding zou later, als de wandelingen werkelijk tot uitvoering kwamen, wel eens van pas kunnen komen.
Het was een groot park dat legio mogelijkheden bood, mits men er een goed oog voor had. Er was volop gras, met daarop her en der een troepje bomen dat stuk voor stuk een beschut paradijsje kon vormen. Kelderman doolde wat onder de bomen, mijmerde Moon liggend op het gras met een zelfgevlochten krans van boterbloemen in haar witblonde Timotei-haar. Zo hoorde dat... Haar hoofd op de borst van Kelderman, die ogenschijnlijk naar de wolken tuurde, maar net in haar bloesje kon kijken, naar de aanloop tot de toppen. Dat was heel mooi, heel sereen, als hij zich op dat moment wist te bedwingen en bijvoorbeeld slechts haar hals streelde.
Aan de singel, in de draderige schaduw van de wilg die hij tijden terug voor weer andere doeleinden had uitgekozen, had hij zich uitgestrekt op het gras. Het bruine water was rimpelloos. Kelderman besefte opeens hoe geborgen hij zich eigenlijk in deze buurt altijd had gevoeld. Hij herkende de onveranderlijke groepen lelies, de onveranderlijke daken van de huizen die aan de overkant waren gelegen, achter onveranderlijke struikenpartijen. Er veranderde hier niets, concludeerde hij goedkeurend. Dezelfde eenden werden ieder jaar opnieuw geboren. En de mensen... Nu en dan wilde er wel eens een buurman doodgaan, maar de familienaam op het bordje bij de voordeur bleek toch meestal onverzettelijk. En de tuinen bleven hetzelfde en de onvergankelijke, overbekende geuren van rozen en hibiscus maakten dat hij, als hij dat wilde, blindelings de weg naar huis kon terugvinden. Het had niets met saaiheid van doen, maar het was een hele prettige eeuwigheid, een die men moest koesteren.
Opgewekt ging Kelderman de tuin in. Tante had inmiddels weer wat meer kleding aangetrokken en nam zijn allerlaatste twijfels weg door amper op te zien toen hij het tafeltje naderde waaraan zij een boek las.
‘Dag tante,’ zei Kelderman omdat hij wist dat ze niet graag ‘tante’ werd genoemd.
‘- loo,’ zei tante zacht. De eerste lettergreep van haar groet had ze onhoorbaar ingeademd. Ze draaide haar vingers in haar krullen, sloeg een bladzijde om, las de eerste regels en bladerde weer terug. ‘Boring,’ hoorde Kelderman haar zuchten.
Hoe meer Kelderman erover dacht, hoe bespottelijker zijn droom hem voorkwam.
Vader was, gewapend met brandspiritus en lucifers, op zoek naar mierennesten tussen de tegels, moeder was binnen druk doende met god weet wat. Kelderman kon rustig nog een poosje op zolder vertoeven om te overdenken hoe hij de avond zou gaan inrichten.
Hij opende de zolderraampjes, zette zijn handen in de kozijnen en leunde wat voorover. Misschien moest hij vanavond maar eens een gedicht voor Moon schrijven. Hij had er voldoende gelezen - zo moeilijk kon dat niet zijn. Het hoefde per slot van rekening tegenwoordig niet eens meer te rijmen. Of hij kon haar een poëtische brief schrijven, dan hoefde hij zich van rijmschema's al helemaal niets meer aan te trekken. Een mooie lange brief als de eerste van vele die Moon met een roze lintje bijeen kon binden voor het nageslacht.
Beneden vlamden diverse tuintegels blauw op. Vader probeerde vloekend een van zijn vuur gevatte schoenen te doven door een mal dansje uit te voeren op het crematorium. Zijn gehop ten spijt sloeg het vuur nu ook over naar een broekspijp. ‘Riet water!’ riep hij. Moeder haastte zich naar buiten. ‘Wat zeg je?’ vroeg ze. ‘Water mens!’ Moeder weer naar binnen. Tante liet haar boek even zakken, grinnikte vals. Moeder weer naar buiten, een theeketeltje in haar hand. ‘Godverdomme, reagéér toch eens als ik je roep!’ vloekte vader die inmiddels op het gras zat en het water over zijn been goot.
Achter vader trof Keldermans blik opeens een vreemde grote witte vlek in de fel bloeiende rode rozenstruik. Hij wilde naar vader roepen om te vragen wat het was, maar toen herkende hij de witte vlek en hield hij
| |
| |
zijn mond gesloten en boog zich nog verder voorover.
Hij had zich de trap afgehaast en rende de tuin in. ‘Alles goed pa?’ informeerde hij en ging achter zijn vader staan voor de rozenstruik waarin onmiskenbaar een van zijn onderbroeken in de doornen gevangen hing.
‘Ik heb wel voor hetere vuren gestaan, jongen,’ zei vader. ‘Dat kunnen de Duitsers beamen.’
‘Veel nesten?’
‘Dat gemier ondermijnt alle tegels...’ Vader liet zijn rokende broekspijp los, kroop op handen en voeten naar de rand van het terras en zette met spiritus een zoveelste mierengeneratie in lichtelaaie.
Kelderman had intussen kans gezien om onopgemerkt zijn onderbroek uit de rozen te frunniken en als een katoenen worstje achter zijn broekriem te klemmen. Hij keek naar het witgoed aan de waslijn. Hoe ver kon een stuk wasgoed wegwaaien op een windstille dag als deze? Toch niet verder dan loodrecht naar beneden.
| |
VI
‘Het zal de nawee van de introductie wel zijn...’ Hoe anders kon Kelderman zijn wat zonderlinge, zwijgzame gedrag aan tafel verklaren.
‘Geen wonder, al die nieuwe indrukken,’ opperde vader, ‘geen wonder.’
Tante had gegeten. Gewoon gegeten. Ze had slechts een zeer minimale inbreng in het gesprekje dat het maal diende te veraangenamen en bracht daarbij onderwerpen als aanranding en onderbroeken vanzelfsprekend niet te berde. Moeder ten slotte, tantes oudste zus, informeerde of tante de maaltijd wel beviel. En tante, waarschijnlijk uit pure verveling, zei dat ze niet van vis hield. Maar waarom had ze dat dan niet gezegd? Er lag nog gehakt in het vriesvak!
Ze was te ‘shy’, was haar antwoord geweest. Kelderman had zich verslikt.
‘Rustig eten jongen,’ adviseerde moeder.
‘Jongen... Jongen,’ begon vader die in aanwezigheid van derden graag de loftrompet stak over zijn zoon, ‘een vent, een kerel! Niet dan?’
‘Zeker,’ beaamde tante met een knikje naar Kelderman.
Kelderman was zeker niet op zijn gemak. Maar hij wilde niet piekeren. Hij wilde niet denken. En hij wilde al helemaal niet de gedachte zijn van een ander. Een nieuwe kater had zich van hem meester gemaakt, de kater van overmatig getwijfel.
Even over tien lag Kelderman in zijn bed. Een foto van Moon - eentje die haar toonde naast haar ouders die hij er nooit vanaf had durven knippen - had hij op zijn gezicht gelegd, zijn handen tussen zijn benen. Maar de meditatie leidde niet tot de gebruikelijke vervoering. Er gebeurde niets, hoe hij ook wreef en kneedde. Hij zag de wilg niet eens in de verte en hij kon zich Moons stem, Moons huid, Moons ogen niet meer herinneren. Een halfuur probeerde hij, maar er was geen beginnen aan. Op onbevredigende wijze raakte hij uitgeput.
Moon nam deel aan een fakkeloptocht van louter vrouwen. ‘Porno is vrouwenhaat’ in de banier. Kelderman, die niet wist wat hij er te zoeken had, maar zich wel in deze levensgevaarlijke situatie bevond, was dezelfde mening toegedaan. Maar iedere zwijgzame man langs de kant van de weg was een potentiële pornokoper, -verstrekker of erger. En daar kwam Moon op hem toe. ‘Moon, ik ben het!’ Alsof ze hem kon herkennen in dat merkwaardig flakkerende licht van haar fakkel, alsof ze hem wilde herkennen. ‘Niet slaan! Niet doen!’ smeekte Kelderman. ‘Lafaard!’ riep Moon hees van woede en stak zijn broekspijp aan. ‘Ik ben geen lafaard,’ zei Kelderman opeens die dacht zijn hachje te kunnen redden door te doen of het vuur aan de schenen hem een waar genot was, ‘doe maar. Lekker vuur. Ik vind het lekker!’
Het was niet het kraken van de treden, het zeurderige gepiep van de opengaande kamerdeur en zelfs niet de flinke ruk waarmee de lakens van zijn lijf werden afgeslagen -
| |
| |
het was die curieuze warmte die zijn piemel omsloot die hem wekte.
Kelderman schoot overeind en zag eerst niets dan een grote bos licht bewegend rood haar, dat zich als een groot dier tussen zijn benen had genesteld. Kelderman haalde er met de vuist naar uit, raakte het maar heel zachtjes. Het beest richtte zich op en likte zich de lippen af.
‘Flikker op!’ fluisterde Kelderman bevend.
‘Je zei dat je het lekker vond!’ zei tante verontwaardigd.
‘Flikker op!’
‘Rustig maar... I didn't seduce you!’
‘Ik weet niet waar je het over hebt... donder op...’
‘Niet? Vannacht? Last van een selectief geheugen, ben je het vergeten?’
‘Ik ben niets vergeten, ik vergeet zelden iets. Maar er is niets gebeurd dus er valt niets te vergeten.’
‘Als dat niets was, wil ik best wel eens een keer iets met jou doen. Dat moet geweldig zijn,’ grijnsde ze. ‘Kom nou...’ Ze nam zijn hand en schoof die onder haar trui op een kiezelharde tepel. ‘Jij wilt het ook...’
‘Dat is helemaal niet waar!’ riep Kelderman nu en perste vervolgens onmiddellijk de lippen op elkaar. Zijn ouders sliepen in de kamer beneden hem en hun slaap was dan doorgaans wel vast, hij was niet comateus. Veel zachter herhaalde hij: ‘Dat is niet waar, wat weet jij dat ik wil!’ Hij volgde zijn arm die onder tantes trui verdween en trok snel zijn hand van het weke vlees. ‘Ga weg! Je moet weggaan!’
‘Ik was dus een one-night-stand, hè!’
‘Er is niets gebeurd!’
‘Jij beweert dat ik alles gedroomd heb?’
‘Waarschijnlijk wel,’ hoopte Kelderman hardop, ‘en waarschijnlijk is dit ook een droom... ik heb er wel meer last van, de laatste tijd.’
‘Dan kunnen we elkaar maar het beste voor de zekerheid even knijpen, niet?’ zei tante pesterig en nam zijn geslacht stevig in haar hand.
‘Laat los verdomme!’ vloekte Kelderman en probeerde tante van zich af te duwen.
Maar tante bezat de hartstochtelijke kracht van een paard en liet zich geen millimeter verplaatsen.
‘Zo, nou weten we allebei dat we wakker zijn, net zo wakker als gisteren toen jij mij op het gras trok...’
‘Hou op, ik wil het niet horen!’
‘... En als een bezetene onder mijn rok begon huis te houden,’ vervolgde tante onvermurwbaar en met een onverwoestbaar gretige blik in haar ogen.
‘Onzin! En nou stil! Mijn ouders!’
‘En wat denk jij dat mij jouw ouders kunnen verdommen... Pa het sergeantje...’
‘Luitenant-kolonel,’ verbeterde Kelderman.
‘En ma het huissloofje... Denk jij dat ik er voor terugdeins om ze morgen te vertellen wat hun lieve, onverdorven zoontje...’
‘Mijn god, dit kan niet wáár zijn,’ zuchtte Kelderman. Haastig hees hij zijn pyjama op tot ver over zijn navel en hield hem stevig bij het elastiek vast. Tante had intussen haar rok op haar enkels gebracht en knielde neer boven Keldermans borst. ‘Kijk, zwart haar,’ zei ze, ‘en toch is het rode haar van op mijn hoofd niet geverfd.’ En ze nam Keldermans verlamde hoofd in zijn handen en duwde dat tegen het ruwe krulhaar tussen haar benen.
‘De kleur kan ik van een afstandje ook heel goed zien!’ zei Kelderman vol walging, bevrijdde zijn hoofd, richtte zijn hele lichaam op zodat tante eindelijk haar evenwicht verloor en half van het bed tuimelde. Gespannen luisterde Kelderman of haar val zijn ouders niet had gewekt. Het bleef doodstil beneden.
‘En nou d'r uit!’ fluisterde hij beslist. ‘Ik ben bekaf en ziek, beroerd!’
Tante gaf zich in deze slag gewonnen, rees overeind, schudde de rok van haar voeten, sloeg die over haar schouder en schuifelde in haar blote kont naar de deur. ‘Slaap zacht,’ zei ze zoet, kuste haar middelvinger en stak die naar Kelderman op bij wijze van groet.
| |
| |
| |
VII
Kelderman durfde zijn moeder nauwelijks aan te kijken. ‘Hemel, nou zie je er nóg pipsiger uit dan gisteren,’ zei ze toen ze hem aantrof in zijn kamer. ‘Allemaal goed en wel met die nieuwe indrukken, maar als je daar aan onderdoor gaat heeft niemand er iets aan...’
Ze wist nog van niets. Anders had ze wel een andere verklaring gegeven voor zijn weinig florissante gelaat.
Moeizaam was Kelderman rechtop gaan zitten, het gezicht naar zijn navel gericht.
Ik ben verkracht, prevelde hij in zichzelf want nu wist hij alles zeker. Kon hij tante aan? Hoe moest hij vechten tegen een geraffineerde, Nieuwzeelandse chanteur, een ogenschijnlijk praktisch maagdelijke, kuise tante. Eén woord aan zijn ouders en Kelderman was verloren. Eén woord en hij werd van slachtoffer tot dader. Zij was véél langer lid van de familie dan hij en van vreselijk ver weg hier gekomen. En ze had een onberispelijke geschiedenis, met als enig smetje dat haar huwelijk kinderloos was gebleven (aan wie dat lag, wist niemand).
Kelderman moest het onder ogen zien: hij kwam net kijken. Alles wat hij deed, deed hij voor het eerst en dan kwam je wel eens voor verrassingen te staan. Hij, die zijn ouders nog nooit had teleurgesteld, die zijn strakke opvoeding genoot in de zin van genot. Een geile puisterige puber. Eén grote vleesgeworden teleurstelling - het was alsof hij het zijn vader al hoorde zeggen.
Waarom maakte ze alles kapot? Waarom ging ze niet weg! Naar Griekenland. Wat kon hem de Grieken verrekken! Ging ze maar...! Om er de Kretenzers een hel te bezorgen die ze sinds de oorlog niet meer hadden meegemaakt. De Grieken mocht ze helemaal hebben. Het oude Sparta kon na een beproeving als tante voortaan moeiteloos vergeleken worden met een kindercrèche.
Kelderman kon met zijn woede geen kant op. Overdag zorgde hij er wel voor dat hij zich zo min mogelijk in de nabijheid van tante hoefde op te houden. Tante gedroeg zich als een Vestaalse maagd, zo shy, zo rein, zo preuts.
Maar iedere ochtend lepelde ze met een herkenbare gulzigheid haar zachtgekookt eitje leeg, bladerde ze door de krant, keek ze op naar de hemel om het weer te taxeren. Er was niets gebeurd en er zou wel weer niets gebeuren. Boring, boring, wat was alles toch boring.
Kelderman dwaalde die eerstvolgende dagen volkomen doelloos door het centrum van de stad, zo lang mogelijk. En in de stad, waar de hitte in de nauwe straatjes goed bleef hangen, had Kelderman het koud. De vermoeidheid en verbittering vulden zijn lijf met een zonderlinge koelte die zijn ledematen stijver maakte en zijn huid zo strak dat het leek of hij ieder ogenblik kon inscheuren.
Wat hem mateloos irriteerde was het laconieke, oppervlakkige gedrag van de paraderende en winkelende meute in de stad. Nu en dan maakte hem die onverschilligheid zo woedend dat hij zich bedwingen moest om niet uit te schreeuwen: ‘Ik ben verkracht! Ik ben verkracht! En wat doet het volk! Het volk doet niets!’
Het viel niet mee slachtoffer te zijn van een nymfomane tante. Wie zou hem geloven? Niemand. Een goede vriend hooguit. Een héél goede vriend. Die zou op voorhand al begrijpen onder welke ellende Kelderman gebukt ging. De gebroken droom, de verbrijzelde ethiek, de weggevaagde romantische idealen en - werkelijk niet ondenkbaar - impotentie. Kelderman was geen hypochonder, hij kreeg eenvoudig geen stijve meer. Een gegeven dat vreemd genoeg tijdens de nachtelijke bezoekjes van tante wel opportuun was, maar dat hem met het oog op Moon en de dag van morgen ernstige hoofdbrekens kostte.
Daalder. Kon hij Daalder in vertrouwen nemen? Bon-vivant, man van de wereld met veel meer ervaring dan hij. ‘Dan pak je haar toch flink terug!’ zou zijn raad zijn. Goede kerel, die Daalder, maar wat onbeholpen met de emoties van anderen, met het diepere, het kwetsbare. Daalder viel af.
| |
| |
Moon dan...? Maar hij kon zijn hart en ziel toch niet zomaar aan Moon blootleggen? Zij die indirect, al wist ze het zelf nog niet, ook slachtoffer was... Van dergelijke overwegingen ging hij zweten, ijskoude druppels die van zijn oksels naar zijn heupen dreinden. Hij stond er alleen voor.
De nachten waren een ware verschrikking. Soms nog geheel gekleed, soms in een openhangende duster, soms ook topless en met een slipje aan, kwam tante spoken. Iedere nacht ontspon zich hetzelfde woordengevecht op fluistertoon. Een nacht had Kelderman de deur van zijn slaapkamer op slot gedaan. Tante was weer gekomen. Eerst werd er gemorreld aan de klink, toen begon ze te kloppen. ‘Let me in...’, steeds harder, ‘Let me in’, en nog harder, ‘Let me in!’ En Kelderman had haar wel binnen moeten laten, anders had ze met haar gebeuk en geroep het hele huis wakker geschud. Dan naderde ze hem weer en brak de scherpste kantjes van zijn verzet door haar dreigementen. Legde haar warme handen tussen zijn benen en wachtte hoopvol op de nu altijd uitblijvende groeischeut. Met een nimmer aflatende ijver geilde zij zich aan de machteloze Kelderman op en putte blijkbaar steeds voldoende genoegdoening om iedere nacht graag weer terug te komen.
Op een dag sprak moeder Kelderman bezorgd toe. Futlozer had ze haar zoon nog nooit meegemaakt. Een bleke geeuwende jongen met gebroken ogen zat tegenover haar aan tafel terwijl zij zilveren of zilverachtig bestek poetste. ‘Daan... ik maak me de laatste tijd druk om jou. Het gaat niet goed... En als nu iemand, zelfs je vader, nog één keer durft te zeggen dat het de gevolgen zijn van een teveel aan nieuwe indrukken ga ik gillen, of ik weet niet wat ik doe! Want dat is het niet, nieuwe indrukken. Een gezonde knul als jij weet daar wel mee om te gaan...’
Kelderman zweeg, geschrokken van haar plotselinge verzoek om openheid.
‘Er is iets?’ vroeg ze zacht.
‘Nee,’ zuchtte hij.
‘Iets met ons? Met je vader?’
‘Nee.’
‘Met Moon dan? Gaat het niet goed met Moon?’
‘Jawel hoor...’
‘Wat is er dan?’
‘Ik denk inderdaad...’ begon Kelderman die nog niet wist wát hij ging zeggen.
‘Pas op...’ zei moeder met een dreigende wijsvinger.
Wat wilde hij graag! Wat wilde hij zich graag uitstorten aan tafel. Zodat, zoals bij ouders te doen gebruikelijk, een minuutje later hem de pasklare oplossing kon worden gepresenteerd.
Maar Kelderman verzweeg de feiten, kletste over buikgriep, zei dat het heerste tijdens de introductie, had het over nervositeit, de hitte en meer zaken die moeder zeker niet overtuigden, maar haar wel influisterden dat het voor het moment geen zin had om door te vragen.
Het lijden ging onverminderd door.
Wat móést ze van hem! Tante! Zocht ze bij hem het bewijs van haar onverdorbare jeugdigheid! Oude tang van vijfenveertig!
| |
VIII
Kelderman zat op de stoeprand in de volle zon, die hem nog steeds niet veel warmte gaf. Sinds een paar dagen bekroop hem het idee dat hij door de malaise waarin hij verkeerde, grote kans liep om homofiel te worden. Dat zou kras zijn, dat vond hij zelf ook, maar als men de realiteit eens onder de loep nam, dan werd het snel duidelijk dat de seksuele belevenissen die hij tot dan toe met vrouwen had gehad maar weinig hoop boden voor de toekomst. Kelderman wist niet zeker of het een uit het ander zou voortvloeien. Hij had met een dergelijke problematiek nog nooit te maken gehad - het kwam bij zijn weten in de familie ook niet voor. Maar het was een factor waar hij rekening mee moest houden.
Moon had hem nog niet ontdekt, zittend op de stoeprand aan de andere kant van de straat. Door de kieren in een hoge heg zag hij
| |
| |
haar wel. Ze lag te zonnen in de voortuin en was al mooi bruin. Kelderman probeerde dat allereerste gevoel van verliefdheid in zich op te roepen, maar slaagde daar niet goed in. Daar had je het al...
Kelderman zocht moed.
‘Moon?’
‘Jij?’ In een reflex vouwde ze haar armen voor haar borsten. ‘Mijn ouders komen zo terug...’
‘Ik blijf niet lang...’
‘Je ziet bleek...’
‘Jij niet. Ik heb niet veel geslapen.’ Kelderman hurkte neer op het gras, plukte aan de bloemetjes aan de rand van het gazon. ‘Nee, ik slaap bijzonder slecht. Dat heeft een reden...’
‘Da's alyssum,’ onderbrak Moon.
‘Wat?’
‘Die bloemetjes waar jij aanzit...’
‘Oh... mooi.’
‘Straks anders niet meer...’
Kelderman kon opnieuw beginnen. Normaal kreeg hij thee. De dingen veranderden.
‘Er logeert een tante bij ons, uit Nieuw-Zeeland komt ze...’
‘Leuk,’ zei Moon.
‘Dat valt eigenlijk wel mee,’ zei Kelderman en hij voelde dat de afschuwelijke openbaring nabij was, ‘dat valt zelfs vies tegen... Ze verkracht me!’ Het woord was eruit.
‘Ze doet wát?’ riep Moon die haar oren niet vertrouwde.
‘Ze randt me aan...!’ Met een ruk trok hij een boeketje alyssum.
Moon pruilde haar lippen. Haar onderkaak trilde. Ze stond op en hees haar baddoek tot onder haar oksels: ‘Dit - is - héél - láág!’
‘Wat is laag?’ vroeg Kelderman die haar niet begreep.
‘Dat jij het gore lef hebt om mij eerst met je... met je kleffe handen aan te vallen en dan hier de pure onschuld komt uithangen en alle smerigheid op een vrouw schuift, in de hoop dat ik vergeef en vergeet! Dat is héél láág!’
‘Moon! Moon luister nou!’
‘Ik luister nooit meer naar jou! Nooit meer!’ Moon werd hysterisch. ‘Nou is je tante de dupe, morgen ik, overmorgen een andere vrouw! Donder op! Jij bent ziek!’
Bood een analist de oplossing? vroeg Kelderman zich huilerig af. Hij had misschien heel veel raad nodig van onbevooroordeelde mensen, van kenners die zijn probleem ook niet merkwaardig vonden, omdat zij waren opgeleid om dergelijke gevallen niet merkwaardig te vinden - daar althans geen blijk van te geven. Psychotherapeuten die je vlees niet aaiden, maar je geest kietelden. Mensen die alles begrepen, al voelde je je nog zo rot. Het kon niet rot genoeg...
Dat was misschien heel verstandig. Want wat áls hij homofiel werd! Dan kon hij in elk geval de relatie met zijn ouders wel op zijn buik schrijven... Een analist kon hem daarvoor behoeden. Daar was hij voor getraind.
Dat was een mooi plan voor de toekomst, maar nu zat hij met het afgrijselijke heden.
Aan tafel kreeg Kelderman geen hap door zijn keel. Tante leek van zijn onverbloembare zwaarmoedigheid alleen maar vrolijker te worden. Ze vermaakte zich de laatste tijd goed, beweerde ze. Natuurlijk, dacht Kelderman, natuurlijk gaat het haar goed. Ze zuigt me leeg en voelt zich jonger worden.
Vader en moeder hadden helemaal geen vat meer op hem. Voelden langzamerhand wel aan dat hij onder een forse depressie leed, maar zagen zich niet in staat Keldermans geheim open te breken. Dat hadden ze nooit hoeven doen, Kelderman had nooit geheimen gehad, was altijd een voorbeeldig produkt geweest van een hechte familie en had eigenlijk nooit grote problemen veroorzaakt.
Kelderman was weer vroeg naar zijn kamer gegaan, in een stemming die uitnodigde om een testament te schrijven of iets dergelijks. Toen hij de huiskamer had verlaten en door de hal slenterde had hij gehoord dat er over hem werd gepraat. En tante keuvelde
| |
| |
gewoon mee, zei dat ze ook niets van hem begreep, dat ze graag eens met hem wilde praten maar dat ze daar eigenlijk toch een tikkeltje te verlegen voor was.
‘Zou je het niet toch willen proberen?’ vroeg moeder hoopvol. ‘Misschien zegt hij tegen jou wel wat... of niet? Vader... zeg jij dan wat...’
‘Wat?’ vroeg vader. ‘Hij zit gewoon in een fase. Iedereen heeft wel eens zo'n fase. Dat gebeurt als je jong bent of als je oud bent. Iedereen maakt het in zijn leven mee, zo'n fase... zo'n periode als het ware...’
‘Wil jij het niet proberen?’ vroeg moeder tante opnieuw, zonder acht te slaan op vaders wijze woorden.
‘Ik zal later op de avond eens kijken wat ik kan doen,’ zei tante na een poosje.
Kelderman wist genoeg, bereidde zich ditmaal goed voor op haar komst. Hij ging voor de spiegel staan, haalde de tube acnézalf te voorschijn en spoot hem leeg op zijn hand.
Een uurtje of wat later - het was net donker geworden - kwam tante. Kelderman lag roerloos in zijn bed, had alle lichten uitgedaan en hield zich slapende. Tante schuifelde naar hem toe, voorzichtig, om nergens tegenaan te stoten, knielde neer bij het hoofdeinde, boog zich voorover en liet haar tong over zijn wang gaan. Maar niet voor lang, want opeens sprong ze overeind, spuwde alsof ze haren in haar mond had, vloekte vol walging. Kelderman knipte zijn bedlampje aan. Tante keek hem aan en deed van schrik een paar passen terug. Ze had een lepralijder in het gezicht gelikt, psoriasis op haar tong, of wat was het... huidkanker?
Keldermans gelaat was gebarsten. De dikke laag zalf had een gore bruine kleur gekregen, was opgedroogd en als smerige korsten aan zijn huid blijven plakken.
Ziedend was tante en ze rochelde, wreef haar tong schoon aan de rug van haar hand, spuwde klodders speeksel op de vloer en kokhalsde.
Kelderman genoot. De zalf deed zijn gezicht gloeien, maar het effect van de vertoning maakte de pijn bijna aangenaam. Wie lelijk wilde zijn, moest pijn lijden.
‘Klootzak!’ riep tante die inmiddels naar de wastafel was gelopen om haar mond te spoelen, ‘vuile klootzak.’ Ze vond de tube voor de spiegel, las het etiket en begon te grijnzen toen ze de waarschuwing om slechts heel weinig zalf over het hele gezicht uit te wrijven tot haar door liet dringen. ‘Ik wil jou vannacht nog wel eens zien...’ zei ze met een lage stem en verliet zijn kamer.
Ze wint weer, dacht Kelderman, ze blijft winnen. Met zijn nagels krabde hij de korsten van zijn gezicht, zijn huid was vuurrood, zijn ogen betraand, geïrriteerd door de zurige lucht die het zalfje verspreidde. De brandende pijn was ondraaglijk geworden.
Hij had alles uit het raam op het gras gegooid, zijn boeken, zijn slaapzak en de vuilniszak, was toen muisstil langs de kamers geslopen, de trap af, naar buiten. Daar pakte hij zijn boeltje weer bij elkaar en haastte hij zich naar de poort. Op zolder ging het licht aan.
| |
IX
De hemel was nog niet leeg, de hagel kletterde op het tentzeil.
Daalder was naar voren gerend, had de jochies, die nu stil en verbijsterd toekeken, opzij geduwd, was over het hek gesprongen en had zijn hand onder Keldermans hoofd gelegd. Mathilde was naast het roerloze lichaam gaan zitten en tikte met de vlakke hand dan op Keldermans linkerwang dan weer op zijn rechter. ‘Was hij zó van me onder de indruk?’ vroeg ze lacherig.
‘Niks gewend,’ antwoordde Daalder hoofdschuddend.
|
|